14
Een huwelijkspaleis is wat moois, vrienden. Ze hebben een prachtig, feestelijk gebouw gebouwd, met een pronkzaal en veel kamers, er staat een groot bureau op een fonkelende marmeren vloer, waardevolle lampen flonkeren aan het plafond, aan de muren hangen Lenin en Marx en aan de spijker de kameraad die op het ogenblik in het Kremlin hoog genoteerd staat en over het lot van het volk beslist, eens was het Stalin, toen Malenkow, daarna Chroestsjow, het verandert steeds en de haak is steeds mooi blank gepoetst, door het geschuur van de portretten, bakken met palmen staan naast het bureau en de ambtenaar die aan de beurt is om de jonge paren in de echt te verbinden, heeft zijn redevoering voortreffelijk ingestudeerd en beheerst hem in zijn slaap. Dat moet hij ook wel, want in zo'n huwelijkspaleis - in elke grote stad is er een - worden de echtparen aan de lopende band naar buiten gespuwd, in het dagelijkse, na korte tijd niet honingzoete leven meer. Het trouwen gaat heel eenvoudig. Je houdt van een meisje, je wordt het met de ouders eens, wat eigenlijk het langst duurt en je zegt: „Mensen, morgen trouwen wij!" Dan ga je naar het huwelijkspaleis, je dient bij een vermoeide ambtenaar je verzoek in, je krijgt een tijd genoemd, wordt in een boek geschreven, het huwelijksregister, en eigenlijk ben je dan al half getrouwd als je weer op straat staat. Op de dag van het huwelijk kom je dan voorrijden - o vrienden, er zijn bijzondere trouwauto's, in witte lak, met twee verbonden ringen aan de portieren - en kijk, je bent niet alleen, er wachten nog twaalf paartjes tot een ambtenaar je officieel toestaat met je vrouw naar bed te gaan. Er is niets nieuws onder de zon, vrienden. Overal staat men tegenwoordig in de rij, bij het warenhuis, bij de slager, bij de wasserij, overal waar nieuwe artikelen verkocht worden. Laatst hebben we bij Zulinski in de rij gestaan, drie uur. Zulinski is een leerwarenzaak, hij heeft pas negenenzeventig paraplu's gekregen. Mooie, zwarte paraplu's. Dat was iets, ofschoon men paraplu's nauwelijks kan gebruiken. In de zomer is het te warm en in de winter blaast de storm ze uit je hand. Maar wat wil je, kameraden? Er zijn paraplu's! Ga in de rij staan! Alleen de prikkeling een paraplu te bezitten! En nu staan we in de rij te wachten tot we een officiële vrouw krijgen. Ha, wat fonkelen de lampen. Zo'n huwelijkspaleis is toch een prachtige instelling, het volk uit de ziel geschapen. Het zwanenmeer. Of Eugen Onegin. Als op wolken zweeft men door de zaal tot het bureau, waar Fjodor Iwanowitsj, de ambtenaar, plechtig zegt: „Ik verbind jullie tot man en vrouw. Het gezin is een van de fundamenten van het grote Russische volk. Al Lenin zei..."
Muziek. Een kus. O vrouwtje, spartel toch niet tegen, het mag nu toch allemaal. Handje schudden, moedertje huilt, vadertje kijkt plechtig... Wie volgt... en je staat al bij de deur, en ook de fotograaf die door de knieën zakt en een foto flitst. Een foto van het gelukkige uur. Pjetkin liet zich bij de chef van het huwelijkspaleis aankondigen, ene kameraad Sulukow. Die was erg verbaasd dat een arts hem wilde spreken, want hij voelde zich niet ziek. Toen men hem zei dat het zelfs een arts van het strafkamp Sergejewka was, werd hij onrustig en begon hij enigszins te zweten. Hij ontving Pjetkin bijzonder beleefd, liet een glaasje cognac uit Georgië aanbieden en kalmeerde spoedig toen hij vernam dat de arts alleen maar wilde trouwen.
„Je hebt gelijk dat je bij mij komt en niet bij een ondergeschikte," zei Sulukow ijverig en sloeg een aantekenboek open. „Je bent als kamparts staatsambtenaar. En dan heb je nog de rechtsstatus van officier. Als je wilt trouwen heb je dus niet een eenvoudige verklaring nodig, maar de toestemming ' van je superieuren. Een formaliteit, verder niets. Als je draaier was, zou het gemakkelijker zijn. Maar een arts in de rang van officier. Ik vraag je? De trots van het Russische volk! Dan beschouwen wij ons als de bruid." „In het bolsjewisme zijn alle mensen gelijk," zei Pjetkin slechts. Sulukow keek hem verbluft aan, slikte en sloeg zijn ogen neer. Zo een is het dus, dacht hij teleurgesteld. Je moet hem met handschoenen aanpakken en voor elke verstandige zin applaudisseren. Dat is de veiligste methode hem vlug af te wimpelen. Hij ging recht zitten en lachte familiaar naar Pjetkin.
„Heb je je pas bij je, kameraad?"
„Alsjeblieft." Pjetkin legde hem op de tafel, Sulukow bestudeerde hem en keek verbaasd.
In Koningsbergen geboren? Ligt dat niet in Duitsland? Vroeger, broedertje, voor de grote overwinning van de rode legers? Nu heet het Kaliningrad en is het de verlangde poort van Rusland naar de Oostzee. Een ijsvrije haven. Peter de Grote droomde er al van.
„En de bruid, die gelukkige?" vroeg Sulukow en klapte zijn pas dicht. „Dunja Dimitrowna Sadowjewa. Dokteres." „Wat een voortreffelijke keuze!" riep Sulukow.
„Dochter van de dorpssovjet Dimitri Ferapontowitsj Sadowjew in Issakowa. Wij willen zo vlug mogelijk trouwen, kameraad. Een overplaatsing naar Irkoetsk dwingt ons tot spoed. Kunt u onze zaak bespoedigen?" „Als de wind in het korenveld zal ik blazen, reken op mij, kameraad." Sulukow stopte de pas in de bureaula. Dat was ongewoon, maar Pjetkin dacht dat het zo hoorde. Wie voor het eerst trouwt, denkt immers als een schaap, beste vrienden. „Ik bel je in het kamp op. Morgen al, of overmorgen. Waarschuw kameraadske Dunja, zij kan dan haar sluier al gaan zomen. En als je een kinderbedje nodig hebt - timmerman Malinowskij in de Pratoskaja staat bekend om zijn prachtige werk, haha..." Sulukow was in de beste stemming, hij vergezelde Pjetkin tot de deur, wachtte tot hij de trap af was en zich door de hal verwijderde. In de bruidszaal was het weer een drukte van belang. Een reusachtig feestgezelschap golfde over de marmeren vloer. Een half dorp. Boeren uit de omgeving. Dat is socialisme, broeders! Nu kan ook een boertje tussen marmeren muren en onder kristallen luchters trouwen. Was dat vroeger mogelijk? En deze muziek. Men had de keuze aan de ambtenaar overgelaten. Kukul, de herder, kon moeilijk op zijn zelf gesneden fluit in dit paleis gaan blazen. En de ambtenaar had Wagner uitgekozen. Lohengrin. „Treulich geführt..." De bruiloftsgangers vouwden hun handen en Sulukow ging terug naar zijn kamer. Hij belde de gezondheidsdienst in Chabarowsk op en las voor wat hij genoteerd had. Kameraad Pjetkin, geboren in Koningsbergen - hoe is dat te verklaren? - is van plan met de Russische dokteres Dunja Sadowjewa te trouwen. Zo snel mogelijk. Wat denken jullie daarvan, kameraden?"
„Dat is onmogelijk!" zei een stem in het verre Chabarowsk. „Volkomen uitgesloten. Wij zullen dat regelen."
„De bruid staat goed bekend," zei Sulukow veelbetekenend. „Dokteres net als dokter Pjetkin. Welke bezwaren zijn er eigenlijk?" „Heel eenvoudig. Je hebt het al enigszins aarzelend in de pas gelezen, kameraad." De stem in Chabarowsk was van het hoofd van de medische dienst, en deze stem werd onpersoonlijker, kouder. „Pjetkin is een Duitser. .."
Sulukow haalde diep adem, het rochelde in zijn borst van opwinding. „Maar Pjetkin is toch Rus! Kamparts! Hoe is dat te begrijpen?" „Dat zijn vragen die in Moskou worden beantwoord. Richt je tot Moskou, als je nieuwsgierig bent, kameraad," zei de koude stem in Chabarowsk. Sulukow verdraaide zijn ogen en schudde het hoofd. De nieuwsgierigheid is al merkbaar minder, kameraad, dacht hij. Wie gaat er nou in Moskou informeren? Over drie jaar word ik gepensioneerd; ik zou een idioot zijn als ik me er verder mee bemoeide.
„Wat moet ik dus tegen Pjetkin zeggen?" vroeg hij. „Ik moet hem opbellen."
„Niets. Zeg niets. De pas halen we morgen af. Nog vragen, kameraad?"
„Geen vragen." Sulukow kreeg maagkramp. De koude stem was tastbaar...
hij staarde naar de telefoon en wachtte of er soms ijspegels uitkwamen. „Ik sta versteld, kameraad."
„Blijf het maar en vergeet wat je nu weet!"
Sulukow knikte zwak en liet de hoorn op de haak vallen.
Hoe zeggen de Mongolen het?
In het zadel is een bedelaar koning.
Sulukow besloot stevig in het zadel te blijven en Igor Antonowitsj Pjetkin te vergeten.
Pjetkin keerde in het kamp Sergejewka terug, gelukkig en argeloos.
Hij had op het station Dunja direct opgebeld en haar verteld wat
een beleefde en behulpzame kerel de chef van het huwelijkspaleis
was en dat ze zeker de volgende week al konden trouwen. Daarna was
Sadowjew aan de telefoon gekomen, had zich ook nogmaals alles laten
uitleggen en zei met vaderlijke zorg: „Igor, het komt allemaal een
beetje plotseling en overhaast. Maar het kan niet anders, ik zie
het in. Breng een stuk sluier mee uit de stad. Je bent er nu
eenmaal toch en het bespaart ons een extra tocht vanwege de stof."
Tot het vertrek van de trein rende Pjetkin door Blagowjesjtsjensk,
van warenhuis tot de speciale zaak voor huwelijksuitrusting, dat de
schrijver van het huwelijkspaleis hem persoonlijk aanraadde, want
waar moet een man een sluier kopen, en dus won hij inlichtingen in
bij degene die er dagelijks mee te maken had. Verbazingwekkend
hoeveel mensen trouwen, want Pjetkin moest in de speciaalzaak in de
rij gaan staan, was de negentiende en stond dan radeloos voor de
jonge verkoopster die hem drie soorten voorlegde. Fijne weefsels
die in je hand niets wogen en toch heel wat roebels kostten.
„Meestal zoeken de bruidjes zelf hun sluier uit," zei de verkoopster toen Pjetkin besluiteloos de stoffen met elkaar vergeleek. Hij bloosde, bleef met zijn nagel in een van de weefsels hangen en verontschuldigde zich. „Welke sluier zou je nemen, kameraadske?" vroeg hij. „Heeft je verloofde blond of donker haar?" „Speelt dat een rol bij de sluier?"
„Er zijn fijne meisjes en dikkere, lichte en donkere. Iedereen kan maar niet alles dragen. Het moet bij elkaar passen. Hoe is zij dus?" „Blond en fijn."
„Dan neem je dit." De verkoopster gooide een sluier over haar handen en armen. Als gesponnen sneeuw ritselde hij. Witte bloesem van rozen die zacht wiegt in de wind. „Onze beste stof. Tien roebel per meter. Moet het een lange sluier worden?" „Heel lang, kameraadske."
„Ziet er ook het mooist uit. Maar je kunt slechts een meter krijgen, kameraad."
Met zijn kleine pakje onder zijn arm kwam Pjetkin in het kamp terug. De oude Amerikaanse oorlogshulp-jeep had hij in een garage gestald. Hij was nog tot het huwelijkspaleis gekomen, bij het starten terug brak er inwendig iets, er kwam rook uit de radiateur, het rook naar heet ijzer en er klonk een afschuwelijk geluid onder de kap. Pjetkin liet de oude wagen bij een monteur achter die hem achteraf feliciteerde dat hij ermee tot Blagowjesjtsjensk was gekomen, hij gaf de auto een trap als een koppige ezel en vloekte: „Dat is de wraak van de Amerikanen! Niemand heeft hier verstand van die duivelse krengen. En onderdelen? Je kunt nog gemakkelijker van een hoer een maagd maken!"
Al buiten bij de wachtbarakken en het commandogebouw overviel Pjetkin een onrustig gevoel. De plaatsvervangende commandant, een kapitein, die bij de muur zat en zijn naakte bovenlichaam zonde, vet glimmend en goed gevoed, sprong direct op toen hij Pjetkin zag en rende naar hem toe. „Eindelijk, dokter!" riep hij al van verre. „Niemand durft meer door de poort. Zo erg is het nog nooit geweest. In het kamp heeft een duivelin huisgehouden!"
Ook de wacht bij de poort had de neiging Pjetkin te omhelzen, hij duwde de reusachtige houten poort open en wees zwijgend naar binnen. Op de appelplaats stonden alle zieken in rijen van drie. Niet alleen de ambulanten uit de barakken, ook de zware gevallen uit het ziekenhuis. Voor hen lagen op hopen stro de bedlegerigen, de geopereerden, de stervenden en hopeloze gevallen, de gelukkigen die een bed door het inzetten van hun leven hadden veroverd, de zaligen die warm en zacht deze aarde mochten verlaten. Ze stonden of lagen in het volle zonlicht, de zon werd roder en groter, volgevreten aan een gloeiend hete dag.
Om niet om te vallen hadden de zieken elkaar een arm gegeven alsof ze een reidans gingen dansen. Zo vormden zij een levende muur die zacht trilde als gras in een opstekende wind. Maar de muur viel niet om. Vier opzichters, misdadigers uit de gevangenis, liepen om de ellendigen en wachtten tot iemand uit de rij stortte. Zij hielden daarvoor dikke knuppels klaar. Pjetkin kreeg er tranen van in zijn ogen, toen hij langzaam langs zijn patiënten liep, een verschrikkelijke parade, de ellendigste rij ter wereld. Domskaneff was gestorven, hij had galstenen gehad en hoopte na de operatie naar zijn vrouw en zijn vijf kinderen te kunnen. Ze hadden hem tien jaar dwangarbeid en deportatie gegeven, omdat hij per brief aan een krant gevraagd had, of het niet mogelijk was dat Russische kousenmakers een cursus in het westen konden volgen. Misschien zouden er dan sokken komen waarbij de linkersok net zo groot was als de rechter -. Dat had men hem kwalijk genomen. Nu lag hij op een beetje stro in het zand, en de avondzon straalde rood in zijn gebroken ogen.
En daar lag ook Sjmerowski, smid uit Perm, een beul van een kerel, die plotseling in elkaar was gezakt en in zes maanden vijftig pond was afgevallen. Marianka Dussowa had niet op hem gelet. „Hij was altijd te dik," was haar enige diagnose. „Nu wordt hij normaal." Pjetkin had hem grondig onderzocht en kanker aan de alvleesklier vastgesteld. Het was te laat om te opereren, en wie zou hem hier moeten opereren? Misschien het ziekenhuis in Chabarowsk. Maar daar had men nooit een bed voor de verbannen Sjmerowski klaar willen zetten.
„Kinderen...," zei Pjetkin. Woede en aandoening snoerden zijn keel dicht. „Ik beloof jullie dat jullie als mensen behandeld worden." De werkcommando's van de houthakkers, de zaagarbeiders en wegenbouwers waren nog niet terug in het kamp - tot op de binnendienst na waren de barakken leeg. Pjetkin verzamelde de mannen, wees op barak 4 die het dichtst bij lag en commandeerde: „Leeghalen! Alles eruit! Tien vrijwilligers om te schrobben! Je moet van de grond kunnen eten, broeders!" De mannen van de binnendienst stonden als een blok voor Pjetkin en verroerden zich niet. Zij begrepen niet wat hier aan de hand was en zij bezaten niet zoveel fantasie om zijn gedachten te kunnen raden. Zij wisten maar één ding en dat deed hen wortel schieten: hier is iets verschrikkelijks aan de hand. Ten koste van ons. Wij moeten ervoor boeten, met pijn en vernederingen. De altijd actuele vraag in alle kampen: wie is hier het sterkst? was nog niet opgelost. De macht van Dussowa was ongebroken, dat had men gezien. In het avondrood stonden tweeëntwintig zieken, lagen zevenentwintig geopereerden, mensen die opgegeven waren, stervenden, mensen met hoop, goedgelovige mensen, waanzinnigen, mensen die stilletjes baden. Zij lagen en stonden daar midden in het kamp, al negen uur. Weet men wat negen uur zonnegloed betekent? Negen uur in het stof? Wie zich verroert, wie om water bedelt, wie het in zijn wanhoop waagt uit te breken uit deze verschrikkelijke muur van gearmde mensen, die wordt door de opzichters gegrepen, deze honden, ze slaan hem met knuppels in elkaar. Weet je dat negen uur je lichaam en je ziel negen jaar kosten?
„Jullie zijn bang," zei Pjetkin toen niemand zich verroerde. „In jullie ogen ligt de angst, ik zie het duidelijk. Hebben jullie geen vertrouwen in mij?" „Wat hebben wij eraan, kameraad?" Een oude man kwam uit de rij naar voren. Hij was bijziende, knipperde met zijn samengeknepen ogen en sprak het verzorgde Russisch van iemand uit Leningrad. „Je blijft misschien een jaar, maar wij tien of twintig jaar, in ieder geval zo lang tot zij verrekken. Dat is geen verstandige verhouding. Wij hebben hier al veel nieuwelingen gezien, maar daarna was alles weer net eender als altijd en ze stopten ons tot onze kin in de stront. Praat eerst maar eens met kameraadske Dussowa en de commandant."
„Als jullie bang zijn, verliezen jullie ook je eer," zei Pjetkin met veel nadruk.
Hij begreep de mannen, want men had ze gedeporteerd en in het kamp geperst, omdat ze eens, in een of ander ander leven, verzet hadden geboden. Bij het vaststellen van de melkafleveringsnorm, bij intellectuele kritiek op een of andere stelling, misschien had men slechts een gedicht geschreven. Hoeveel revolutie kan een gedicht uitdrukken! Wat het ook geweest was... het loonde de moeite niet nogmaals een reus op zijn schoenpunten te pissen. „Onze eer hebben wij in de ontluizingafdeling afgegeven," zei de oude man bitter. „En overigens... waar moeten we de spullen uit nummer 4 heen dragen? Alle hotelkamers zijn bezet."
„Alles wordt verdeeld over het magazijn, de keukenbarak en de bakkerij. Is het nodig dat de koks en bakkers elk een aparte kamer bewonen? Kamers waarin tien mensen kunnen? En het magazijn... een hele hal staat leeg, er zijn slechts een paar kisten!" Pjetkin sprak in een verschrikkelijke geestdrift. Zijn hoofd gloeide. Wat hij zei was normaal twintig jaar deportatie waard, was ondermijnende kritiek op staatsmaatregelen, was inbreuk op de orde, die door een leger van ambtenaren beschermd werd. „Jullie zijn gezond volksgevoel, zelfreiniging!" Pjetkin leek wel buiten zichzelf. Hij schreeuwde de woorden uit en ze kletsten uit zijn mond als uitgespuwd slijm. „Wij nemen onze mensenrechten! Loopt naar jullie britsen, lafaards. .. vang jullie maar, vooruit... vangen jullie maar vlooien en wacht op de jongste dag!"
Hij rende als eerste naar barak 4, greep een bundel kleren, drukte die tegen zijn borst en liep naar de bakkerij. Het was alsof er een dam brak. Met een wild geschreeuw stormden de gevangenen naar de barak, grepen de spullen van de werkcommando's, renden ermee naar het magazijn, de keuken en de bakkerij. Anderen droegen de ernstige zieken terug naar het hospitaal en legden ze weer in hun oude bedden.
Van de wachttorens schrilden de alarmbellen. De twee poorten werden bezet, de patroongordels werden door de machinegeweren getrokken. Opstand in het kamp. Die kerels deden of ze gek waren. De natsjalniks vluchtten naar de poort, de opzichters drukten zich plat tegen de muren en hielden zich stil, de „teven" hielden de ogen open, onthielden namen en wat die namen deden. Zij waren de levende processen-verbaal, strafdossiers op twee benen.
Marianka Jefimowna stond voor het raam van haar kamer en staarde met een strak gezicht naar Pjetkins vermetele werk. Nog had zij kunnen ingrijpen, voor het eerst terecht, maar zij verroerde zich niet en bleef in haar kamer. Igor Antonowitsj had zijn komende huwelijk aangegeven... dat was een kuil waar zij niet overheen kon springen. Al gaat de wereld onder, dacht zij nu, ik steeg geen vinger uit. Het was haar duidelijk dat men haar ook ter verantwoording zou roepen, zij was het hoofd van het ziekenhuis en Pjetkin slechts haar plaatsvervanger, maar dat schrikte haar niet af. Zij was aan de grens van haar mogelijkheden aangekomen... zij had zichzelf opgegeven en wilde haar omgeving meesleuren.
Marko, de dwerg, had meer te doen dan hij aan kon. Hij verdeelde de bedlegerigen niet alleen weer over hun kamers, hij dreef ook Russlan en een andere misdadiger, een kinderverkrachter, ziekenverpleger nummer 2, met een kleine zweep voor zich uit. Eerst probeerden zij zich te verzetten, maar wie Marko kende, liet de zinloosheid snel vallen. „Opschieten!" schreeuwde Godunow en sprong als een kikker tussen de zieken door. „Straks wordt het donker. En schijten jullie niet in bed van plezier!" De verhuizing duurde nog geen uur. Barak nummer 4 werd het nieuwe doorgangshospitaal. Een groot op karton geschilderd bord hing al boven de deur. Ziekenafdeling II. In de hal van het magazijn zette de binnendienst nieuwe britsen. De kamers van de bakkers en koks kregen een nieuwe bestemming. Nu woonden er zes koks in één kamer en ze hadden nog steeds plaats genoeg.
Intussen had de commandant een buitengewone vergadering bijeengeroepen. De burgerlijke kampchef, de koks en bakkers, de magazijnchef, de chef van de werkplaats en het hoofd van het centrale bureau verdrongen zich in het kleine kantoor en schreeuwden als een klassiek koor, als er van buiten nieuwe bevelen door het raam werden geroepen. „Ze ruimen de bakkerij leeg. In de keukenbarak liggen al twintig zieken. Vergissing... het zijn twintig bedden voor de kerels uit barak vier. In het magazijn zetten ze hele rijen britsen neer."
„Dat is revolutie!" schreeuwde de chef kok. „Een opstand! Kameraad majoor, waarvoor hebben we hier machinegeweren? Die Pjetkin verstoort de orde!"
„Ik kan totaal niets doen zonder een bevel uit Charabowsk. Zolang er geen doden vallen, moeten ze maar uitrazen. Als ze moe zijn, rekenen wij hen in." De majoor was een verstandige man. Hij schakelde de soldaten niet in. Een blinkende bajonet kon de vonk in het kruitvat al zijn. Het was niet nodig het kamp Sergejewka in een hel te veranderen. Hij besloot daarentegen zelf met dokter Pjetkin te spreken.
Alleen, zonder wapens - men weet hoe gevoelig de bannelingen zijn - liep de commandant door het kamp, lette niet op de lelijke kreten en zocht Pjetkin. Hij vond hem in barak 4. Pjetkin zat op een bed en gaf een zieke een spuitje. Godunow, dit monster van een mens, zat naast hem. Een grijnzend insect.
„Was dat nodig, dokter?" vroeg de majoor voorzichtig. Pjetkin legde het lege spuitje op een blad dat met celstof was afgedekt. Pijnlijke hygiëne in een riool.
„Was wat kameraadske Dussowa deed, noodzakelijk?" vroeg hij terug.
„Wij konden het haar niet verhinderen."
„Zie je en mij kan men het ook niet verhinderen."
„Zou dat geen vergissing zijn, kameraad Pjetkin?" De majoor ging aan de andere kant van het bed zitten. De zieke die juist zijn injectie had gekregen, vervloekte de vermoeidheid die in hem omhoogkroop. Nu dat het belangwekkend werd, moest hij slapen. Hij sperde zijn ogen open, begon zacht te tellen en dacht aan zijn vrouw. Maar dat alles hielp niet... het spuitje was sterker. Hij sliep in. „Kameraadske Dussowa doet haar plicht... Jij sticht alleen onrust in het kamp."
„Ik heb bedden voor de zieken nodig. Als ik ze niet krijg, dan neem ik ze," zei Pjetkin hard. „Al vier weken lopen mijn bestellingen." „Vier weken! Is dat een tijd? Je kunt wel erg ongeduldig worden, maar je kunt ook eens beleefd informeren na vier jaar. In welke wereld leef je eigenlijk?"
„In de wereld van een vrije arbeiders- en boerenstaat. In de wereld van de mensenrechten."
„En deze orde verstoor je."
„Waar was hier orde? Noem je het orde als de zieken negen uur in de zon liggen of staan? Negen uur in de houding staan voor een hysterisch wijf?" „Misschien was het een speciale therapie van dokter Dussowa?" De majoor legde zijn handen op zijn rug. Zijn houding verstijfde... hij was gekomen om te bevelen en niet om te discuteren. In een strafkamp discuteert men niet, dat had men eerder gedaan en daarvoor was men in het kamp gekomen. „Over een half uur komen de buitencommando's binnen. Het zal een chaos worden! Herstel de vroegere toestanden weer, kameraad Pjetkin."
„Nee!" Een duidelijk antwoord waartegen niets viel in te brengen.
„Je weet dat ik het aan Chabarowsk moet doorgeven?"
„Doe je plicht, kameraad majoor. Ik zal van mijn kant een rapport naar Moskou sturen."
De majoor was niet onder de indruk. Hoe indrukwekkend een dreigement met Moskou ook is, in dit geval was het recht aan zijn kant. „Ik zou mijn troepen kunnen inschakelen," zei hij, zelfs wat hoogmoedig. Voor hem was Igor Antonowitsj Pjetkin al een getekend man. „Maar ik laat de door jou ontstane toestanden als bewijsmateriaal voor de commissie uit Chabarowsk. Denk maar eens over een goede verdediging na, Igor Antonowitsj." Tot diep in de nacht zochten de gevangenen hun nieuwe slaapplaatsen, hun kleren, hun eetgerei, hun zelf gemaakte schaakspelen, speelkaarten van suikerzakpapier en de kleine, nietige dingen die in deze wereld van menselijke ontbinding zo waardevol worden. Velen slopen naar barak 4 terug, braken planken van de vloer op, schroefden aan britsen en haalden uit de verborgen plaatsen hun kostbaarheden: tabak, een scherp mes, een vijl, een zak met maïs, een doos gesmolten vet, de foto van een naakte vrouw, een stukgelezen bijbel. De diamanten van de gedeporteerden. Maar de gevreesde chaos bleef achterwege. Alleen gelach uit leedvermaak klonk door het kamp toen de bakkers, de koks en schrijvers, met hun zessen of tienen in één kamer zaten, bleek van woede en Pjetkin naar de hel wensten.
Pas toen er weer rust in het kamp heerste, toen de schijnwerpers hun bleke licht over de barakken en kampstraten goten, toen uit de bossen het gehuil van de wilde honden klonk en de genadige slaap zelfs een mensenwrak mooi maakte, zorgde Pjetkin voor Dussowa. Marko bleef in zijn kamer, zijn uitstapje over de witte vleesbergen van Marianka werd verschoven... hij vermoedde, dat de nacht zijn wolfje Pjetkin toebehoorde. Marianka Jefimowna zat aan haar tafel en legde patience, alsof er de hele dag geen nieuwe orde in het kamp was ontstaan, een culturele revolutie die een volledige nederlaag voor haar betekende. Zij keek even op toen Pjetkin binnentrad en legde nieuwe kaarten aan.
„Wat een stralende overwinnaar!" zei ze donker toen Pjetkin zweeg. „Overmorgen op zijn laatst word je afgehaald." „Dat geloof ik niet."
„Wees geen dwaas, Igor Antonowitsj! Wat verbeeld je je eigenlijk? Ben je een stuk van God? Omdat je begenadigde handen hebt? Ze zullen op die handen schijten. Ze zullen die handen in de mijnen vernielen. Je zult met die handen bomen moeten hakken en wagens moeten slepen. Met die handen zul je de grond openkrabben om rails te leggen! Denk je dat je wat bijzonders bent? Wat weet je van het leven, Igortje? Je hebt nog helemaal niet geleefd. Je begint pas. Een zuigeling op deze verschrikkelijke wereld ben je. Maar jij zult ook nog wel leren en begrijpen dat alleen diegene kan overleven die een meester is in het halzen omdraaien."
„Wat ben je toch voor een vrouw...," zei Pjetkin zacht. Zijn ontzetting was eerlijk. „Ga naar het raam, Marianka Jefimowna... kijk eens naar buiten. .."
Zij stond op, liep naar het raam, schoof het gordijn opzij en keek over de kampplaats. Die was leeg tot op de dode Domskaneff na. Hij lag nog steeds op zijn berg stro, lang uitgestrekt, eenzaam door de maan beschenen en door de rondzoekende straalvangers van de schijnwerpers van toren 2. Hij lag met zijn blik op het standbeeld van Lenin, zoals hij daar op de stoffige aarde van Siberië was gestorven. Pjetkin had het zo bevolen, en de bannelingen hadden hem begrepen. Het geloof kweekt martelaren. „Daar ligt Domskaneff," zei Dussowa kalm. „En dat raakt je niet, Marianka Jefimowna?"
„Ik ben met doden opgegroeid." Zij liet het gordijn vallen, ging terug naar de tafel en legde weer haar patience. „Je weet één ding niet, Igor... ik ben een kind van een gedeporteerde! Mijn vader was een blatnyje, een notoire dief... zijn kameraden in het kamp hebben hem doodgeslagen omdat hij een stuk brood stal. Het lag onder de strozak van zijn buurman. Vanaf toen zorgde de staat voor mij. En verdwijn nu, ongeneeslijke fantast! Als je moeder een goede vrouw was, heeft zij je leren bidden. Bid... op zijn laatst overmorgen zijn de beulen van Chabarowsk hier."
Pjetkin perste zijn lippen op elkaar en vertrok. Hij voelde geen angst, het was alleen leeg in hem en hij dacht aan Dunja.
Ook Marianka dacht aan haar en riep Pjetkin bij de deur terug.
„Heb je aangetekend?"
„Ja. Ook heb ik een sluier gekocht."
„Dan kan zij zich daarmee wurgen!" zei ze hartstochtelijk, schoof de patience kaarten op elkaar en gooide ze naar Pjetkins hoofd.