38
De maanden vergleden in de oneindigheid van het uitgestrekte land. Maanden van voortdurende strijd... tegen de natuur, de administratie, de wetten, het onverstand. De eentonigheid van de dagen en weken was drukkend: onderzoek, operatie, de duizendvoudige klaagzang van creaturen die geen rechten meer hadden, honger, ineenstortingen, onmenselijkheid, bevriezingen, doden van vermoeidheid... een leven op handen en voeten, zoals de kolonel het noemde.
De winter omklemde het land met zijn vriestang. Het sneeuwde, dan bevroor de sneeuw, werd ijs, en daarop sneeuwde het weer, laag na laag stapelde zich op, de huizen op het platteland zonken weg, alleen walmende schoorstenen staken nog op uit de witte massa's.
Soms was het ook mooi weer. Door een of ander wonder scheurde de loodgrijze hemel open en hing de zon als aan een draad. Dan glinsterde het ijs, het glansde blauw en paars, werd doorzichtig als kristal en deed aan de tere huid van een vrouw met rood haar denken. Op een morgen lag er een waas over de toendra, alsof iemand ranja had gemorst, en 's middags was er een gouden gloed en 's avonds trokken er geen schaduwen over de hemel, maar ze braken uit het ijs. Dan was het eenzame, vervloekte, met lichamen geplaveide land mooi, je kreeg de neiging te gaan wandelen en te zingen... maar dan kwam de volgende dag, de hemel was een melkachtige massa, en er droop witte vernietiging uit die alle betovering begroef. Net als het weer wisselden de buien van Dussowa. Zij kon op een dag de onmogelijkste wensen naar Moskou schrijven - zij vroeg een toestel waarmee gecompliceerde botbreuken gezet konden worden, een scherm waarop het röntgentoestel zijn beelden projecteerde, zodat ook de verbindingspennen gemakkelijker aangebracht konden worden - de volgende dag verscheen zij bij de selecties en tikte met haar gevreesde zweep op de kaalgeschoren schedels of op de smekend naar haar opgeheven ogen en zei haar genadeloos: „Arbeidsgeschikt! Arbeidsgeschikt!"
Eerst was dat niet erg. De als gezond gewaardeerde ellendige figuren marcheerden in gesloten colonne weg, liepen om het ziekenhuis heen en gingen bij de kelderuitgang in de rij staan. Hier werden ze door Pjetkin en twee ingewijde verplegers afzonderlijk in ontvangst genomen, onderzocht en teruggestuurd naar de barakken. Binnendienst. Redding voor één dag. God zegene de nieuwe dokter.
Het verliep voortreffelijk, tot een van de „teven" Pjetkins truc verried. Dussowa sloeg geen alarm... maar zij marcheerde bij de volgende selectie mee, en in plaats van om het ziekenhuis renden de arme mensen nu werkelijk naar hun werk. Dussowa verscheen alleen bij de kelderingang en lachte. „Onderzoek me, Igor Antonowitsj...," riep zij. „Ook mij kun je niet bedriegen. .."
Later eindigde dat ook. De liefde maakte Marianka zacht en toen het midden maart was, geloofde zij Pjetkin dat hij Dunja vergeten was. De foto ontdekte zij niet. Pjetkin verborg die in zijn oude, veilige schuilplaats onder zijn matras. Het was voor hem een merkwaardig gevoel, Marianka te beminnen, terwijl hij onder zich de foto van Dunja wist. Marianka wentelde op haar gezicht, veroverde zijn lichaam en brandde in zijn armen op. Als zij vertrokken was, een vuurstraal van geluk, haalde hij het leren etui onder de matras uit, zette de foto op de tafel en ging ervoor zitten. „Het is geen bedrog, Dunja," zei hij zacht en streelde over haar gezicht. „De een steelt om in leven te blijven en ik moet beminnen. Begrijp dat... het is slechts het lichaam dat misbruikt wordt..."
Hij ging dan onder de douche staan, douchte warm en daarna koud en had het gevoel weer schoon te zijn, zijn zonde afgewassen te hebben. De huid was weer glad en geurde naar zeep uit Georgië. Er was niets meer aan hem dat naar Marianka Jefimowna rook. De sporen van haar handen, haar zweet, haar zoetige geur waren weggespoeld.
En de brieven gingen heen en weer. Marko was een deel van beide kampen geworden... men controleerde hem niet meer, men lette niet eens meer op hem, de wachten deden de poort open, de officieren grijnsden naar hem, Skopeljeff accepteerde hem als slecht weer, alleen de vrouwelijke kapo's in het kamp spraken Marko af en toe aan, zwaaiden naar hem, knipoogden, grijnsden, wreven hun borsten onder de grove jassen en fluisterden hem toe: „Kom even in een hoek. Een vluggertje... wees toch geen lamme bok! Je zult niet teleurgesteld worden..."
Het kostte Marko moeite die hete vrouwen af te wimpelen, maar ze wachtten hem op, tilden in de schaduw van stapels kisten of hoeken van barakken hun rokken op en lokten hem met alles wat een oververhitte fantasie maar kon verzinnen.
Een man! En al was hij een dwerg en lelijk als een pad... het was een man. Hij had waar ze al maanden van droomden en wat men slechts als houtsnijwerk na lange bespreking kon lenen. Voor een dag, kameraden, je moest twee maanden wachten, zo lang waren de wachtlijsten. Wie kan dat uithouden? En dan loopt er zo'n kerel rond die zijn broek dichthoudt en iedereen uit de weg gaat! Dat is een kwelling, geloof me... Jewronek voelde zich langzamerhand niet meer op zijn gemak. Hij bekeek Marko steeds kritischer en kon niet beslissen. Een commissie - goed. Die blijft een paar dagen en dan is men weer weg om een lang rapport te schrijven. Dat is de voornaamste taak. Dossiers vol... een Russische sport. Een binnengesmokkelde vertrouwensman... ook goed. Die blijft een maand, of twee - maar dan heeft hij alles gezien, dan weet hij alles, hij kan dus rapporteren. Ook hij moet schrijven... maar nog nooit had iemand Marko Borissowitsj voor een blad papier gezien. Ook telefoneerde hij niet. Hoe brengt hij zijn rapporten dan uit het kamp?
Jewronek had de kamer van Marko al doorzocht, toen die in het vrouwenkamp was. Hij vond niets, totaal niets... geen zendapparaat, geen kaart, geen adressen, geen aantekeningen, geen schriftelijke ontwerpen, geen woord, niet eens een lijst van het „gewichtsverlies" van het vlees, en dat zou normaal geweest zijn bij een „stille" controleur. Het is te begrijpen: Marko begon Jewronek op de zenuwen te werken. Hoe is het mogelijk, dacht hij verschrikt. Zijn hoofd is groot, natuurlijk, het lijkt op een ballon, maar hij kan er toch niet alles in opgetast hebben als in een silo. In Moskou doet hij dan zijn mond open... en roetsj... alles komt eruit. Is zo iets mogelijk, kameraden? Kan hij dan alles opspuiten? Jewronek aarzelde met zijn mening die wiegde als een halm in de wind. Of hij is een heel geslepen knaap, die Godunow, of hij is een geniale bedrieger. In beide gevallen was Jewronek de stommeling. Een situatie die onaangenaam begon te worden. Hij nam zich voor Marko Borissowitsj eens aan de tand te voelen. Meer dan toehappen kon hij niet.
Een gebeurtenis die over Workuta viel als een lawine, onthief Jewronek van zijn plan en boorde een panische angst in zijn hart. Er was een commissie uit Moskou in aantocht.
De kampcommandant, de kolonel, riep direct een vergadering bij elkaar, alle officieren, de artsen en de natsjalniks werden uitgenodigd. „Een goede vriend heeft me opgebeld," zei de kolonel, die zich inspande niet opgewonden te spreken. „Hij heeft het door een toeval gehoord. De commissie zal bij verrassing komen, onverwacht, zonder reden. Beng, daar zijn ze! Iemand van de geneeskundige dienst komt mee, iemand die voor de kampen verantwoordelijk is. De duivel weet wat hij in Workuta moet! Maar wij weten het nu. Dames en heren -" de kolonel sprak plotseling als in het casino uit de tijd van de Tsaren - „over twee dagen is het kamp een modelkamp! Behoef ik nog meer te zeggen?"
Jewronek wankelde terug naar zijn slachterij en keek Marko uit omfloerste ogen aan. Moet dat, betekende deze blik. Nu weten wij wat hier gespeeld werd. Onverwachte controle... wil je mijn broek van mijn reet trekken, kameraad? Heb je ook niet altijd je stukje vlees gekregen? Maar natuurlijk, nu wordt er gezegd: ik nam het om hem zekerheid te verschaffen, om hem in slaap te sussen. Om te zien hoe ver hij zijn diefstallen van volkseigendommen drijft. Wat moet ik doen, Marko Borissowitsj? Me verdrinken? Me ophangen? Je laarzen kussen?
Jewronek trok zich in zijn kamer terug en rekende uit - zover hij in gedachten kon teruggaan - hoeveel kilo vlees verdwenen was. Het werd een getal waar je duizelig van werd. Dat valt niet meer uit te leggen, daar is geen logische verontschuldiging meer voor... hij zag het in, kauwde op beide duimen en kroop in elkaar van angst.
In het kamp werden de barakken schoon gemaakt tot ze glommen alsof ze met spek waren ingewreven. Zelfs de colonnes van de buitencommando's bleven in het kamp, en nu begon de waanzin die al in Sergejewka tot de orde van de dag hoorde: de appelplaats werd schoongemaakt, alle sneeuw weggeveegd, het ijs werd stuk gehakt en met zand bestrooid, tot het op een oase leek in een Noordpoollandschap.
Ook werd er verhuisd. De half verhongerde gevangenen, bedlegerige zieken, buikloop, mensen met zweren en t.b.c., de levende lijken met hun holle ogen die zo diep in de schedel lagen, dat je de kleur van hun iris niet meer kon zien, werden „verhuisd". Vrachtwagens haalden hen op en brachten hen als een hoop botten naar Ust-Workuta, naar een buitenkamp. Een arts vergezelde hen... de jongste arts van het kamp, een melkmuil die tot dusver alleen injecties had gegeven, verbanden gewisseld en twee keer een ureterkatheter had aangelegd. Wat nu allemaal aan ziekten op hem afstormde, ging zijn krachten te boven... hij deelde pijnstillende middelen uit, slaaptabletten en spoot fijngemaakte morfinetabletten in. Daardoor werden de zieken stil, geduldig en tevreden.
Dr. Lumnoff, zo heette de jonge arts, was trots op zijn medische improvisatie. Over drie dagen zou toch alles voorbij zijn - dan bracht men de dode zielen terug naar het hoofdkamp.
Het ziekenhuis glom als een universiteitskliniek. Het werd een reclame voor de ontroerende zorg waarmee men de veroordeelden in de verbeterkampen medisch verzorgde. Dussowa liep van kamer naar kamer, schreeuwde, gaf tikken aan de helpers, vond overal nog stof en vuil, trapte de schoonmaakcolonne tegen hun achterste en ging zo lang te keer, tot zelfs de binnenkanten van de kasten glommen.
Een dag voor het bezoek van de gevolmachtigde van de gezondheidszorg kwam zelfs het bestelde projectiescherm aan, het werd in operatiekamer I opgezet als op een tentoonstelling. Pjetkin, de andere artsen en Marianka stonden eromheen en begrepen de wereld niet meer. „Het is of een vergissing of in Moskou zit er een gek bij de toewijzingsafdeling," zei Dussowa en sprak daarmee de gedachten van de anderen uit. 's Avonds was het ziekenhuis steriel. Alle kamers roken gedesinfecteerd. De patiënten waren gewassen en geschoren. Het avondeten bestond uit een kasja van dikke bonen, er dreven zelfs brokjes vlees in. De zieken waren blij, alleen Dussowa belde woedend de keuken op.
„Idioten! Waarom dikke bonen? Moeten ze allemaal scheten laten, terwijl de commissie door het huis gaat? Was er niets anders? Waarom denkt de meerderheid van de mensheid met hun reet?"
Er viel niets meer te veranderen. Dussowa stuurde de verplegers van kamer naar kamer en liet de zieken met de bitterste straffen bedreigen als ze bij de rondgang van de kameraden uit Moskou scheten lieten. De zieken knikten vergenoegd en luisterden naar hun ingewanden. Rammelden die al? Rommelde en borrelde het in hun buik? Een hele nacht lag nog voor hen... ze konden naar hartelust winden laten, de kamer luchten en nieuwe desinfecterende middelen in de kamer spuiten. Mensen, het leven is pas echt mooi als je darmen weer aan het werk kunnen... De grote vraag wie daar uit Moskou komt en hoe hij eruit ziet, of het een gemoedelijke ambtenaar is, of een uitgekookte baantjesjager, werd de volgende morgen beantwoord. Met een speciale wagen, aan de materiaaltrein gekoppeld, kwam de kameraad aan. Daar men hem nu, drie uur eerder, officieel had aangediend, kon de kolonel hem ook officieel van het station afhalen. Als een volleerd toneelspeler speelde hij iemand die volkomen verrast is... het viel hem ook niet moeilijk toen hij de man zag, die uit de speciale wagen klom.
Er zijn knappe mensen (zelfs mooie), middelmatige, wier gezicht je weer vlug vergeet, en lelijke, die je altijd bijblijven, omdat lelijkheid vreemd genoeg meer boeit dan schoonheid. Daarvan leeft de moderne kunst... dat is het hele geheim, vrienden.
De man in de lange bontjas die nu in Workuta in de sneeuw sprong, was de oervorm der lelijkheid. Alles wat anderen van de natuur goed gedoseerd afzonderlijk kregen, droeg hij bij elkaar aan zijn lichaam. Hij was klein, mager, had kromme benen, een verkorte linkervoet; zijn gezicht leek op dat van een kikker, een brede bek die eeuwig scheen te grijnzen en daarboven een platte neus, alsof zijn moeder bij vergissing hem in plaats van een hemd had gestreken. Zijn linkerarm was eveneens korter, hij was ook bijziende, hij droeg een bril met dikke geslepen glazen. Iemand die normaal was kreeg er tranen van in zijn ogen. Hoe deze bril houvast vond op de platte neus, was op zichzelf al een raadsel.
De man lachte naar de kolonel, nam zijn muts van vossenvel af en ontblootte daarmee twee reusachtige oren, rood en plat.
Wat een miskraam, ging het door de kolonel heen. En zo iemand hoorde tot een commissie van onderzoek? Maar daar staat natuurlijk een beroerde, gemene gedachte achter... wie er zo uitziet als deze kameraad, die kent geen medelijden met normale gezonde mensen. Die is er altijd op uit wraak te nemen op zijn omgeving die mooier is dan hij, waaraan hij steeds weer ziet hoe hij eruit zou kunnen zien en waaraan hij merkt hoe afschuwelijk de natuur hem gestraft heeft. Elke dag constateert hij dat weer. Zo iets verwekt haat, tomeloze haat, haat om het normale te vernietigen. Is dat niet de beste eigenschap die men een controlecommissaris kan toewensen?
De man uit Moskou gaf de kolonel een hand, begroette de andere officieren en bekeek Dussowa die in haar kwaliteit van „geneesheer-directeur" naar het station was gekomen, met opvallende belangstelling. Hij zei weinig, alleen: „Goedemorgen, kameraden. Een vermoeiende dag, er waren drie wissels bevroren en we hadden een vervelende vertraging." Dan stapte hij in de auto van kolonel Baranurian en reed naar het mannenkamp. „Laten we afzien van alle officiële ontvangsten," zei hij tijdens de tocht. Zijn stem was nog het beste aan hem, die klonk vol, leek gewend bevelen te geven, en was angstaanjagend gezond. „Ik wil een heel bepaald complex bezichtigen. Ik heb in de kamplijsten gezien dat bij jullie ene Dr. Pjetkin is..."
„In het centrale ziekenhuis, ja." De kolonel staarde de man uit Moskou ongelovig aan. „Kom je daarvoor, kameraad? Is het een onderzoek vanwege zijn ontslag? Pjetkin heeft dat verdiend? Ken je zijn dossier?" „Ik heb zijn ontwikkelingsgang nauwkeurig gevolgd." De lelijke man uit Moskou leunde achterover in de kussens. „Igor Antonowitsj had een grote carrière voor zich. Wij zullen ons straks intensief met hem bezighouden." Kolonel Baranurian zweeg een poosje. Pas toen zij de grote kamppoort voor zich in de sneeuwnevel zagen opduiken, voelde hij het als zijn plicht het gesprek weer op Pjetkin te brengen.
„Pjetkin is een fijne kerel," zei hij. „Een grote, oprechte persoonlijkheid." De kleine man uit Moskou wreef over zijn lelijke, lange oren. „Hij had nu al ergens geneesheer-directeur in een of andere grote kliniek kunnen zijn," zei hij, en snoof vreemd. Dat deed hij al toen hij uit de speciale wagen van de trein klom, een hol, knarsend gesnuif, alsof hij een kinderrateltje had ingeslikt. Baranurian had net gedaan of hij het niet hoorde. .. bij zoveel lelijkheid hoort ook een vreemde ademhaling. Nu, in de nauwe ruimte van de auto, viel dit gesnuif dubbel onaangenaam op. „Zijn papieren waren al ingevuld," vervolgde de controleur. „Hij zou in de academie van wetenschappen gekomen zijn. Wij weten het allemaal...," vervolgde de controleur. „Een chirurg met begenadigde handen." „Dat maken we dagelijks mee, kameraad." Baranurian zwaaide naar de wacht. De versperring van het buitenste deel van het kamp rolde opzij. De wacht, een jonge luitenant, salueerde stram en volgens het reglement van de krijgsschool. „Van zijn grote carrière hebben wij ook gehoord. Ik ben blij dat je gekomen bent, kameraad. Moskou moet zo'n arts niet vergeten." De lelijke kerel snoof weer. Het kinderrateltje in zijn neus ging te keer. „Weet je dat Pjetkin vlak na zijn examen een werk over pancreas-pneumostratigrafie heeft geschreven?"
„Nee...," antwoordde Baranurian, alleen al door de naam diep onder de indruk. Hij wist niet wat het was, maar het moest iets enorms zijn. „Een genie, kameraad kolonel. Maar toch een stommeling. Wil met alle geweld naar Duitsland."
„Ik ken zijn dossier nauwkeurig. Een speciaal geval. Ik geloof dat Moskou nog niet over zo iets beslist heeft." „Maar wij zullen beslissen."
„Daar ben ik van overtuigd. De zaak moet opgelost worden. Zeg me eens - onder ons, kameraad -: is Pjetkin nu een Rus of een Duitser?" „Dat kun je niet met ja of neen beantwoorden." De lelijke kerel begon hard te snuiven, greep naar zijn borst, schokte met zijn hoofd en lachte dan weer. „Neem me niet kwalijk... een akelige verkoudheid. Een druk in de borst, alsof er lood in de longen ligt. Valt het te verbazen? Kun je je sparen? En dan dit weer! Steeds die temperatuurschommelingen: het kantoor is veel te warm, de kachels gloeien, dan naar buiten in de kou, de oren breken van je hoofd, dan weer naar het kantoor waar je het liefst in je onderbroek zou rondlopen... ik vraag je, wie houdt dat uit, zonder het op de borst te krijgen." Hij ratelde weer met zijn longen en dacht na over het voornaamste onderwerp van hun gesprek. De poort van het kamp dook op... je zag het hoge plompe stenen gebouw, het ziekenhuis, en het commandogebouw.
„Pjetkin... ja, wat is hij eigenlijk? Daar zijn wij het niet over eens. Als hij lid van de academie kan worden, is hij natuurlijk een Rus. Zo lang hij gevangene is, beschouwen wij hem als Duitser. Toch is het niet onmogelijk dat hij bij verandering van opvattingen en de daaropvolgende vrijlating weer Rus zal zijn... een gecompliceerde zaak, naar je ziet. Daarom wil ik ook graag met hem spreken. Alleen, onder vier ogen. Stel je je kamer tot mijn beschikking, kameraad kolonel?" „Wat een vraag! Het lot van Pjetkin ligt me na aan het hart." „Medelijden?"
„Nee. Vriendschap. Zijn vader was mijn vriend in Stalingrad." „Wat is de wereld klein." De lelijke man stapte uit de auto. Hij zag de gevangenen die in de binnendienst sneeuw ruimden, de appelplaats veegden, een zinloze arbeid want het sneeuwde al weer, over het hoofd. Het kamp was zo schoon als een steriele afdeling. De natsjalniks stonden voor de ramen van magazijn, werkplaatsen, keuken, slagerij, garages en bekeken de bezoeker uit Moskou als een vreemd dier. Jewronek keek schuin naar Marko die naast hem stond.
„Je broer, kameraad?" vroeg hij somber. Zoveel lelijkheid kan alleen familie betekenen, dacht hij. De ene dwerg is al weken hier, de andere komt inspecteren. .. als hier geen verband is, laat ik me castreren. „Een kennis...," zei Marko voorzichtig. Je moet je altijd dekken. „Hoezo?" „Hij is me op het eerste gezicht sympathiek." Jewronek stopte zijn handen in zijn broekzakken. „Zal hij de slachterij ook bezoeken?" „Dat weet je nooit. Ik zal het hem vragen." „Ons aandeel in gewichtsverlies is rampzalig." „Ik weet het."
„We moesten er een verklaring voor hebben."
„Wees maar niet bang." Marko grijnsde. „Als het tot een controle komt, zal ik een os voor hem uit elkaar halen. Hij zal zich erover verbazen hoeveel je van een dier niet kan eten. Als jij je mond maar houdt, Jewronek." De man uit Moskou dronk in de kamer van kolonel Baranurian eerst twee glazen wodka en verder at hij een paar nog warme pasteitjes met kippenlevertjes. Toen hij voldaan achterover leunde en naar zijn papyrossi greep, ratelden zijn longen weer. Hij borg zijn sigaretten weer op en zei met een blauwachtig gezicht: „Je moet niets provoceren. Laten we het roken overslaan. Waar is Igor Antonowitsj?" „Dr. Pjetkin wordt al gehaald." „Weet hij waarom?"
„Nee." Baranurian liet de wodkafles en twee glazen op de tafel en liep langzaam naar de deur. „Het gesprek zou hem inzicht moeten verschaffen." „Laten we het hopen. Onze wil is aanwezig."
De kolonel verliet zijn kamer. De man uit Moskou vloog overeind, greep de fles wodka, ontkurkte hem en zette hem aan zijn lippen. Gretig nam hij een paar teugen, deed de kurk er weer op en zette hem terug op tafel. Hij hoopte dat het met zijn ademhaling in orde zou komen, maar het geratel bleef, hol, onheilspellend als het gegorgel van water in een half verstopte afvoer.
Intussen was Pjetkin in het gebouw aangekomen. Natuurlijk wist hij waar dit gesprek over zou gaan, hij was op alles voorbereid. Marianka Jefimowna Dussowa vergezelde hem, strijdlustig, met brandende, zwarte ogen, een gevaarlijke tegenstandster. Haar liefde voor Pjetkin werd nu niet meer verborgen. .. uit elke blik, elke handbeweging, elk woord voor hem borrelde haar hartstocht op. Haar lichaam zag eruit alsof het elk ogenblik bereid was zich van de kleren te ontdoen en zich te verenigen met Pjetkin. „Ik blijf hier staan," zei ze, toen Pjetkin de hand op de knop legde. „Hier wacht ik. Wij staan allemaal achter je... Het hoofd hoog, lieveling. Als een muur zijn we om je heen... hij zal bij ons met het hoofd tegen de muur lopen, meer niet." Zij kuste hem. Het hinderde haar niet dat de kolonel en drie andere officieren achter hem stonden en keken. Zij streelde over zijn haar en haar tederheid was zo ontroerend dat Pjetkin haar handen greep en die kuste.
Ik zal jullie allemaal verraden, dacht hij. Ben ik een schoft? Ik wil terug naar Duitsland... het is de enige mogelijkheid om met Dunja te trouwen. Is dat een verraad van jullie allemaal? Jullie willen dat ik Rus blijf, en, mijn God, ik voel als Rus, ik ben een Rus, ik ben nooit iets anders geweest, wat kan mij Hans Kramer schelen, die op het kerkhof van Koningsbergen zijn ouders verloor. Twintig jaar ontwikkeling hebben me anders gevormd, twintig jaar Rusland, gestapeld op de korte zeven jaar in Duitsland, hebben me tot een Russische boom gemaakt... Geef me Dunja terug en ik val op de grond en kus die en zeg „moedertje", zo uit mijn ziel, want ik voel het zo...
Baranurian kwam op hem toe, toen Marianka hem losliet. „Denk aan je vader, Igor Antonowitsj. Hij was niet alleen een held - hij was een groot mens. En hij was trots op zijn enige zoon..." Pjetkin knikte, drukte de knop omlaag en ging de kamer in.