27

Wie Workuta kent, slaat drie kruisen als hij het woord heeft uitgesproken. Wie Workuta overleefde, heeft reden elke dag te bidden en een kaars te offeren. Wie Workuta gezond heeft verlaten, is een kind van God of een heel geraffineerde hielenlikker. Alleen wie Workuta niet kent, vraagt: Nou en? Een kamp als de andere. Hoge hekken, rijen barakken, een hospitaal, een strafbunker, magazijnen, werkplaatsen, een banja, de stolowaja, militaire gebouwen, garages, weer magazijnen, de quarantaineafdeling, een kerkhof, de keuken, de wasserij, de bakkerij, de slagerij... een stad op zichzelf, dit Workuta, met strakke hand bestuurd, een van de grootste verbeteringskampen van de Sovjetunie, een smeltkroes, waarin de meningen en eigenaardigheden, individualiteiten en opvattingen tot een soort eenheidsworst worden gebakken, waaruit dan een nieuwe staat wordt gebouwd. Mensen, zo kan alleen iemand spreken die broodnuchter is. Stuur hem naar Workuta, laat hem in de wind sidderen, de wind die van de Westsiberische Zee komt aanfluiten, span hem voor de slee, waarmee men het hout uit de bergwouden van Tsjernysjew haalt, geef hem een houweel in zijn hand, waarmee hij in de mijn Pae-Jer mag hakken, die noordelijke hoekpijler van de Oeral, 1500 meter hoog, laat hem over de Toendra Bolsjesemelskaja kruipen of rotsblokken uit de met ijs bedekte steengroeven van PajChoj breken, zet hem op de weg naar de Bajdarazkaja-Bay, op deze miljoenen malen vervloekte weg door de eeuwig bevroren bodem van Workuta, langs de Usswa tot Torowej aan de zee, die weg, die met botten geplaveid kan worden... zet hem gewoon midden in kamp I, het hoofdkamp, dat nog het beste is, en laat hem dan alleen. Hij zal Workuta uitspreken alsof hij zand tussen zijn tanden heeft, ijs in zijn hart en rots in zijn hersenen. Workuta.

Hier houdt de mens op een mens te zijn.

De trein stopte op een spoor tussen kamp I en V. Hier vormden loodsen zo iets als een station. Een radiotoren stak in de loden hemel. Hier en daar stonden als besneeuwde reuzen silo's in de sneeuw. Een weg van draden liep door de lucht, van mast naar mast, tot de eigen centrale. Naast deze reuzen zagen de houten wachttorens er bijna schraal en schuchter uit. „Iedereen uitstappen en gaan zitten!" schreeuwden de soldaten langs de trein. De grendels knarsten opzij, de bannelingen sprongen in de sneeuw en gingen zitten. Nu waren ze geoefend. Onbewogen keken zij toe hoe de doden werden uitgeladen. Stijve lichamen, als bevroren helften van dieren. Ze waren in drie onverwarmde wagens vervoerd, in een natuurlijke koelkast, ze waren geconserveerd door de Siberische kou. Ze werden naast elkaar voor de wagens gelegd, in een rij, klaar om overgegeven te worden. De transportlijsten klopten pijnlijk nauwkeurig. Tot op de 59 mannen na in de achtergelaten besmette wagen in Semipalatinsk ontbrak er niemand. De officier uit het kamp die de lijst overnam, telde de doden en schreef dan de meldingen van de afzonderlijke konvooicommandanten op. Intussen werden de wagens met de vrouwelijke veroordeelden afgekoppeld en weggerangeerd.

Pjetkin keek de enkele onder het ijs zittende wagons na. Hij zag Dunja nog een keer... zij stond voor het raam van de hospitaalwagen en zocht hem in de massa van de in de sneeuw zittende mannen. Pjetkin tilde zijn hand op en zwaaide. Hij wist niet of Dunja hem had opgemerkt, de afgestoten wagens rolden vlug weg. Wij geven het niet op, Dunja, dacht hij. Wij zien elkaar terug. Ook in Workuta is voor ons de wereld niet afgelopen. Nog halen wij adem, en dat is goed genoeg voor onze liefde.

„He, opstaan!" riep een officier naar hem. Hij ging naar Pjetkin, raakte hem in zijn zij en grijnsde. „Ben jij de arts Pjetkin?" „Dat ben ik," antwoordde Pjetkin.

,.Overeind springen, hond, als je met een officier spreekt!" schreeuwde de luitenant. Hij sloeg Pjetkin, nog voor deze kon opspringen, met een stuk hout op het hoofd. Beduusd wankelde Pjetkin op zijn benen en keek de officier met knipperende ogen aan. „Ze hebben iets bijzonders voor je op het vuur staan! Waarom eigenlijk?"

„Ik weet het niet, kameraad," zei Pjetkin. Het gevoel van duizeligheid ebde weg. „Ik heb vrienden in Moskou."

„In Moskou? Vrienden?" De luitenant keek hem van onderuit peinzend aan. „Kom mee! Als je vrienden had, zou je nu niet in Workuta zijn." „Ook vrienden letten soms niet op, kameraad."

Zij liepen langs de wachten naar de barakken, stapten daar in een gesloten jeep en reden over de bevroren weg naar kamp I. Marko volgde hen tot de auto, bleef dan staan en duwde zijn spoorwegpet in zijn nek. „Wat moet dat?" vroeg hij aan een kleumende wacht. „Wordt hij direct geliquideerd, de politieke schoft?"

„Wie weet het?" De wacht grijnsde. „Let jij maar op je wagens, dwerg, anders laten ze je in de kampkeuken in de soep zwemmen, zodat je die doorroert. .."

Pjetkin doorliep alle controles zonder moeilijkheden. Zijn metgezel zei slechts het woord „ziekenhuis", en de wachten gebaarden al. Pas voor de kamppoort stopten zij echt en stapten zij uit. Het commandogebouw was van steen gebouwd, zag eruit als een vesting. Een grote, rode vlag wapperde erboven in de wind, hij maakte een knallend geluid. Pjetkin werd door een paar gangen naar een kamer gebracht, waarin kolonel Baranurian achter een brede tafel zat. Hij las de Prawda en dronk bier. Hij keek op, toen de luitenant zich meldde, vouwde de krant op en leunde achterover. Pas het dichtvallen van de deur gaf Pjetkin aan dat hij nu alleen was. „Je bent Igor Antonowitsj Pjetkin?" vroeg Baranurian en bekeek Pjetkin alsof deze een kreupele knol was, die men hem voor een raspaard had verkocht. „De arts met de grote bek. Waarom toch, mijn jongen? Ik kende je vader, een pracht van een kerel die Anton Wassiljewitsj. Wij hebben Stalingrad bestormd en de Duitsers van de Wolga weggehakt. De Duitsers, mijn jongen, en daar loopt de zoon van de held Pjetkin en beweert dat hij een Duitser is! Zie je deze schande in, sukkel?" De kolonel boog zich over de tafel. „Ik zou tegenover Anton Wassiljewitsj verplicht zijn, je om je oren te slaan. Zeg wat! Hoe kan een Pjetkin zich een Duitser noemen?" „Dat deed ik niet, dat deed Moskou. Ik voelde me altijd Rus, ik heb als Rus geleefd, ik ben een zoon van Pjetkin. Maar Moskou is een andere mening toegedaan. Ik ben hier in Workuta, omdat ik Rus wil zijn... omdat ik als Rus met een Russisch meisje wil trouwen. Dat wordt mij verboden... omdat ik een Duitser ben."

„Een dwaze wereld, Igor Antonowitsj." Baranurian schudde zijn hoofd. „We moeten er ons hoofd maar niet over breken. En dit meisje moet je vergeten. .. Nee, spreek me niet tegen. Je zult haar vergeten, want je weet niet wat je te wachten staat! Men heeft je direct, toen de transportlijsten bekend werden, van het centrale ziekenhuis opgeëist. Je bent de enige echte gevangene die daar mag werken... als chirurg. Maar er schuilt een addertje onder het gras, jongen. Je zult onder een chef werken die je eerst zal breken, je dan door het hele kamp sleept en daarna pas het lancet in je hand drukt. In zijn ogen ben je een stuk vuil. Ik zeg je dat, voor je het ziekenhuis binnengaat. Wij hebben hier nog nooit zo'n geneesheer-directeur gehad. En toch staan mijn officieren in de rij om zich te laten onderzoeken. Laten we gaan." De kolonel stond op, gaf Pjetkin een stomp tegen de borst, keek naar hem op, want hij was een hoofd kleiner, en zei: „Pjetkins zoon, bij mij in het kamp! Wie had dat in Stalingrad kunnen denken..." Het ziekenhuis lag vlak bij het hek. Het was een groot, stenen complex met een open plein ervoor, waarop de mensen die zich ziek meldden zich verzamelden. Pjetkin betrad het gebouw voorzichtig. De waarschuwingen van de kolonel lagen als een steen op zijn maag. Hij keek om of Baranurian hem volgde, en was blij dat hij niet alleen was.

„Laten we hier wachten," zei de kolonel. „Ik zal tegen de chef zeggen dat je er bent."

Pjetkin knikte. Dan was hij alleen, stond voor het raam en staarde naar het kamp.

Workuta.

Eindstation.

Het begon weer te sneeuwen.

Een deur klapte achter hem. Hij draaide zich niet om. Je kunt ook doen of je de duivel niet ziet.

„Eindelijk! Daar ben je, Igor...," zei een donkere, resonerende stem. Pjetkin draaide zich snel om. Het bloed schoot naar zijn hoofd en deed zijn aderen bijna barsten.

Voor hem stond in witte jas Marianka Jefimowna Dussowa.



In Siberië wordt het volgende spreekwoord gebruikt: hij is als een vos die zijn eigen staart narent. Een waar woord, kameraden, want wie steeds om zijn as draait en door blijft gaan, raakt volkomen buiten adem en denkt na enige tijd dat hij slechts een klomp klei is, die op een draaischijf wordt gezet, waar de vingers van een reus prachtige figuren uit hem en zijn hersenen kan kneden.

Het verging Pjetkin niet anders toen hij tegenover Marianka Dussowa stond en er eigenlijk niets veranderd was dan de naam van het kamp. Zelfs de schrik die Dussowa verbreidde, was dezelfde, en het speelde daarbij geen rol hoe lang zij in Workuta was... een dag was voldoende om in haar nabijheid te beseffen, dat de hel niet nog moest komen, maar er al was. „Hoe kom je hier?" vroeg Pjetkin en viel neer op een stoel die tegen de planken wand van de kamer stond. Hij voelde zich werkelijk overweldigd en zwak in zijn benen.

„Dat is een kort verhaal, Igor." Marianka leunde naast Pjetkin tegen de wand. Haar handen gleden liefkozend over zijn verwarde, kleverige, van het gesmolten ijs natte haar. Het was zo'n teder gebaar, dat Pjetkin ervan schrok, maar toch een prikkeling in zijn hals voelde. Hij dacht met alle overgebleven energie aan Dunja, aan haar laatste blik op het perron en hij verzette zich inwendig tegen de aangename, tot in zijn hart doordringende druk van Marianka's hand. „Het is jouw schuld, mijn wolfje..." „Ik? Ik ben een dode ziel."

„Maar eerst heb je een gif nagelaten. Het vervloekte gif van de waarheid. Direct na je overplaatsing naar Chelinograd heb ik je verlangens doorgegeven aan het hoofdkantoor van de geneeskundige verzorging. Meer geneesmiddelen, hygiëne in het hospitaal van het kamp, een menswaardig verblijf van de zieken, een werkprestatie die met de mogelijkheden van de gevangenen overeenkomt... een lange, een dwaze lijst, Igor. Na twee dagen al - o, ze kunnen heel vlug werken als je hun het vuur na aan de schenen legt - verscheen er een commissie. Wie kent ze niet, de commissies? Ze lopen rond, kijken in alle pannen, bevoelen de bedden, snuffelen aan de latrines, neuzen in de keuken, vragen die of genen wat, en steeds de verkeerden, en dan komen ze bij iemand die iets te zeggen heeft, en dan roept hij als de commissie weg is, uit angst dat de anderen hem af zullen ranselen: ,0, kameraden, hier is het goed! Ze zorgen als een moeder voor ons. Het werk? Nou ja, werken moet je overal, en waar het koud is, is de grond moeilijker te bewerken. ..' En dan komt de commissie terug in het commandogebouw, kijkt onnozel en vraagt: ,Wat heb je eigenlijk geschreven, kameraad Dussowa? Dit kamp is geen herstellingsoord! Wij geloven dat je geen vergelijkingsmateriaal hebt. Steeds hetzelfde kamp, dat vertroebelt de blik. Wij kunnen voor een verruiming van je blik zorgen.' En ik antwoordde en dacht daarbij aan jou: ,Dr. Pjetkin heeft deze gebreken geconstateerd - ik ben het slechts met hem eens. Kameraad Pjetkin kwam hier uit een wereld waar menselijke waardigheid in het partijprogramma staat -' " „Mijn God, Marianka, zei je dat?"

„Wat had ik te verhezen? Je kent mijn leven, Igor: ik ben in de schaduw opgegroeid, in de schaduw gebleven... wie kan me dan nog met een schaduw aan het schrikken maken?" Marianka Dussowa legde beide handen op Igors blonde haar. Haar vingers bewogen zich cirkelvormig over zijn hoofdhuid, alsof zij hem wilde masseren. Een gevoel dat tot Pjetkins tenen doordrong. „Ik heb nog drie keer naar Chabarowsk geschreven, en drie keer belde de sectieleider me op en vroeg of ik ziek was. Dat was precies de vraag die ik me in die tijd zelf stelde. Ja, ik was ziek... ik dacht aan jou, en het was dan of ik een hevige koorts kreeg. Met open ogen droomde ik dat je voor me stond en ik hoorde je stem: ,Ik ben arts. Niet alleen de zieken moet ik genezen, maar ik moet ook in de bres springen voor de waardigheid van de mens.' - Ik heb het nagezegd... het was mijn enige argument... en drie weken later plaatsten ze me over naar Workuta. Een eer, kameraadske, lieten ze me uit Moskou zeggen. Toen ben ik naar Moskou gegaan. De chef van de geneeskundige dienst van het ministerie van binnenlandse zaken omhelsde me, trok me tegen zijn borst, drukte me tegen zich aan en noemde me een gelukkig dochtertje. ,Vierentwintig artsen heb je onder je, Marianka Jefimowna,' zei hij en hij straalde alsof hij een pannenkoek was, gebakken in het vet.,Hoofd van de medische dienst in Workuta, sectie I... dat is een onderscheiding. Alleen de besten bereiken dat. Ik weet dat wij ons met deze keuze niet vergissen.' - Ik ben vertrokken zonder me te verzetten. Of je nu in de derde, vijfde of negende kamer van de hel zit... overal zijn dezelfde duivels!"

„En nauwelijks ben je hier of je verbreidt al weer ontzetting," zei Pjetkin vol bitterheid. „Waarom, Marianka Jefimowna?"

„Hebben ze je gewaarschuwd?" Zij lachte, donker en vol, alsof zij in zijn armen lag. „De kolonel? Een oude bok, die jaloers naar de jonge officieren loert, die elke avond voor mijn raam als katers staan te miauwen." „Hij was een vriend van mijn vader." Pjetkin stond op en liep naar het raam. De blik over de appelplaats joeg een nieuwe huivering over zijn rug. Een colonne gevangenen was bezig het plein te ontdoen van ijs. Met scherpe, met ijzer beslagen planken aan lange stelen krabden de mannen het ijs los, een verschrikkelijk werk voor een lichaam dat men dagelijks 200 gram brood en een halve liter soep verstrekt. Een dodelijk werk voor mensen die geen spieren meer hadden, maar alleen nog een bleke huid die over botten was gespannen. Bijna iedereen die daar het ijs van de grond krabde, was medisch gezien stervende, en Pjetkin wist dat Dussowa ook hier elke morgen langs de mannen liep en met een strak gezicht schreeuwde: „Arbeidsgeschikt! Arbeidsgeschikt! Arbeidsgeschikt!" Een verschrikkelijk eentonig woord. Een woord dat voor deze mensen angstaanjagender is dan het duidelijke oordeel: morgen ben je dood!

Pjetkin kromp in elkaar. Marianka's armen kwamen om zijn hals. Hij voelde het gekietel van haar zwarte haar in zijn hals en rook haar zoetige rozenparfum. De geur van de Tataren, van wie men zegt dat ze een hengst tot een lam maken.

„Ik weet wat je denkt," zei ze zacht. Haar lippen kusten zijn linkerslaap. „Maar ik selecteer niet meer. Daar heb ik negen artsen voor. Jij zult de tiende zijn." „Nooit!"  

„Wil je in de steengroeve van Pae-Jer werken? Aan de weg naar Bajdarazkaja-Bay? In de houtzagerij van Jewssjwan?"

„Overal, waar ik mijn eer niet verkoop."

„Over vier weken zou je voor me op de sectietafel liggen."

„Vraag je daarnaar bij de anderen?"

„Jij bent niet een,andere'. Jij bent Igor..." Zij kuste weer zijn hals en streek met beide handen over zijn borst. Zij knoopte zijn ruwe hemd open, legde haar vingers plat op zijn magere borst en betastte die en constateerde hoe slecht hij eraan toe was. Dan drukte zij haar hoofd tegen zijn schouder en bleef zo achter hem staan. „Ik heb je aangevraagd als mijn chirurgische assistent."

„Je wist dus dat ik naar Workuta zou komen?"

„Ik heb er mijn best voor gedaan." Weer haar donker, tot in de ziel doordringend lachje. Een onverklaarbare toon, uit een oerwereld, schrikaanjagend. „De administratie is een waterhoofd met duizend hersenen, en elke hersen denkt zelfstandig, bekommert zich niet om de andere hersenen, en als ze allemaal aan het denken slaan, weet niemand wat het resultaat zal zijn. Ik heb me uit Moskou de lijsten van de nieuwe veroordeelden en verbannenen laten sturen, en kijk eens aan... daar was jouw naam bij. Maar er stond achter: Ust-Bereneck. ,Wat moet Dr. Pjetkin in dat ellendige Ust-Bereneck, kameraden?' vroeg ik de administratie in Moskou. ,Ik heb hem hier in Workuta nodig! Waar vind je zo'n goede verbannen chirurg als hij?' - De ambtenaren in Moskou wisten natuurlijk niet wat de ambtenaren in Chabarowsk weten, en dus streepte men Ust-Bereneck achter je naam door en zette Workuta ervoor in de plaats. Zo eenvoudig was dat om je definitief van je kleine hoer weg te halen... Tussen Workuta en Irkoetsk liggen zon, maan en sterren..."

„Wat een vergissing, Marianka Jefimowna!" Pjetkin hield haar handen vast die onder zijn hemd omlaag gleden naar zijn heupen. „Dunja is in Workuta. Wij zijn met hetzelfde transport gekomen."

Haar handen schokten terug, klemden zich pijnlijk in zijn schouders en trokken hem om. Wat een ogen, ging het door Pjetkin heen. Wat een dwaze schittering van haat! Wat een vernietigende kracht bezit zij. Hoe kan dat.

„Leugens," zei ze met haar gevaarlijke zachtmoedigheid.

„Dunja is de tweede plaatsvervangende chef-arts van de interne afdeling van het vrouwenkamp."

„Die idioten!" Met een plotselinge ruk trok zij hem tegen zich aan, verloor het evenwicht, wankelde, klemde zich aan hem vast en voor hij zijn hoofd kon wegdraaien, kuste zij hem op de mond. Haar warmte sprong op hem over, liep als een vuurstroom door hem heen, en pas toen zij hem losliet, ontwaakte hij weer uit zijn halve verdoving. Verwonderd constateerde hij dat Marianka's stem zo nuchter klonk alsof zij tot dusver niet anders had gedaan dan kritiek uitoefenen. „De afdeling planning moesten ze nieuwe hersenen kunnen geven. Maar wat heb je eraan, Igor... je zult je blonde geitje nooit terugzien. Nooit! Het vrouwenkamp is voor jou even ver als de maan."

Pjetkin lachte bitter.

„Een fatale vergelijking, Marianka Jefimowna, nu we bezig zijn de maan te veroveren -"



Marianka Dussowa, dat bleek spoedig, was in het hoofdkamp van Workuta gevreesd als tyfus en cholera bij elkaar. Ofschoon zij niets anders deed dan lijsten invullen en rapporten schrijven, hier en daar eens iemand onderzoeken, schoof men haar alles in de schoenen wat haar vierentwintig artsen deden.

Eigenlijk was er niets veranderd sedert het opduiken van Dussowa. De dood was bedgenoot in de barakken sedert het bestaan van het kampcomplex - het grootste misschien in de Sovjetunie en zeker ook het beruchtste - maar tot dusver was er hier een oude, steeds bezopen chef geweest, wie men niets kwalijk nam, omdat hij zelf idioot was. Nu was een vrouw voor de medische zaken verantwoordelijk, een mooie, wilde, gevaarlijke vrouw, door wie men zich graag met de zweep had laten afranselen om een keer haar borsten te mogen omvatten. Een vrouw die men bewonderde, als zij in haar lange, zachte juchtleren laarzen en nauwe broek door het kamp liep, maar achter haar rug spuwde men, alsof men daarmee de duivel wilde uitbannen. Nu had men zijn duivel die men kon vervloeken. Een vrouw die zoetig naar lijken rook. Welke „dode ziel" dacht hier aan rozenolie?

Nee, er was niets in Workuta veranderd. Juist dat verweet men Dussowa. Pjetkin zag deze vijandigheid overal. Marianka had hem zijn kamer gewezen. Die lag niet als de kamers van de andere, als gevangenen werkende artsen - het waren er negentien - in een barak naast het hospitaal, dat al meer op een groot ziekenhuis leek, maar in het ziekenhuis zelf. Op dezelfde gang als de kamer van Dussowa.

Dat zal weer een strijd worden, dacht Pjetkin, toen Dussowa hem de kale kamer toonde. Zijn armzalige rugzak lag al op het bed met de witte lakens... een vuil hoopje waar de dooiende sneeuw vanaf droop, alsof de zak leeg- bloedde.

Een wit bed. .. een luxe in de hel. Pjetkin lachte zuur.

„De commandant woont niet beter," zei Marianka trots en ging op de rand van het bed zitten. De rugzak slingerde zij in een hoek. „Misschien krijg je na zes jaar gratie... dan zul je een sterke kerel zijn, laat dat maar aan mij over. Ik zal je voor de socialistische geneeskunde behouden." „Je bent machtig, Marianka Jefimowna." Pjetkin liep naar de spiegel en schrok van zijn eigen spiegelbeeld. Een spook staarde hem aan... holle wangen, wilde stoppelharen, diepe, rood geworden ogen, een mond omringd door groeven... het masker van de vernedering. „Maar jij probeert met alle geweld een lot te veranderen! Wie kan dat? Ik verlang naar mijn verrek naar Duitsland." „Zonder Dunja?" „Met Dunja!"

„Ze moesten je onthoofden."

„Alles kan men mij verbieden... de gedachten aan Stalin, het geloof dat wij een vrij volk zijn, het woord van de waarheid en het begrip mensenrechten. .. alles kan men onderdrukken, alleen de liefde niet." „Je bent een idioot, Igor. In Workuta bekommert zich niemand meer om zijn ziel. Het lichaam is het enige belangrijke."

Zij leunde achterover op het bed. Bloes en rok omspanden haar sterke lichaam. „Bevalt de kamer je?"

„Het is een eenzijdige bevoordeling. Ik ben niet meer dan de anderen. Een stuk vuil."

Marianka sprong op en liep naar de deur. Zij drukte de kruk omlaag en opende en sloot de deur snel.

„De kamer heeft geen slot. Hij is altijd open."

„Je kunt er een kast voor schuiven."

„Dan zal ik je laten afranselen tot je je niet meer kan verroeren, en dan kom ik je wonden kussen tot ze dichtgaan..."

Zij staarden elkaar aan, beiden plotseling sprakeloos geworden door de tragedie die zij spelen moesten, of zij het wilden of niet. Hun blikken raakten elkaar als twee golven die daarna in elkaar spatten. „Mijn wolfje, ik houd van je...," zei Marianka donker en zwaar. „Wij zullen dat niet overleven," antwoordde Pjetkin schorrig. Het was een ogenblik waarop zij het zonder beperking eens waren.



Later toonde Dussowa de nieuwe arts Dr. Pjetkin het kamp, alsof deze geen gevangene was, maar een hoge ambtenaar op inspectie. Hij begroette zijn collega's in het ziekenhuis, in de polikliniek, de eerste hulp, de gesloten afdeling voor infectieziekten en de quarantaineafdeling, bij hun werk, en menige schuine blik volgde hen. Vooral de jonge officieren van de wacht staken hun hoofden bij elkaar.

„Zij haalt die Pjetkin in haar bed," zei men al drie uur na Pjetkins aankomst in Workuta. „Is dat te begrijpen? Zo'n magere kerel. Hij valt bijna van de graat! Zij is een sadiste, reken daarop!" En men begon naast afgunst en naijver, Pjetkin te beklagen. „Zij zal hem opvreten als een spin haar mannetje," voorspelde kolonel Baranurian 's avonds in het officierscasino. „Kameraden, zijn vader was mijn vriend in Stalingrad. Zij aan zij hebben wij gevochten en de ruïnes van de Duitsers gezuiverd. Is het niet om te huilen waar een mens terechtkomt, als zijn vader ontbreekt. Laten wij hopen dat Dussowa in bed haar duivelse streken kwijt raakt en voor ons zacht als een konijntje wordt. Een vrouw met een bevredigd onderlichaam is als een zonnebloem in de dauw. Voorlopig, kameraden" - hij keek daarbij naar de jonge officieren aan het eind van de tafel - „is het tijdverspilling haar vesting verder te belegeren. Zoek maar een andere schietplaats uit." Het kwam hoogst zelden voor dat de kolonel zo grappig sprak; men honoreerde zijn bijtende humor met een hard gelach. Dat deed hem goed, want in stilte leed ook hij aan Dussowa. Een vraag, kameraden: wie kan dat niet begrijpen? Daar waait plotseling een hete steppewind door het ijslandschap van Workuta... wie zou zich dan niet keren en wenden en zijn borst heel ver opzetten? Zo werd het nacht.

De eerste nacht van Pjetkin in Workuta.

Met de duisternis was er een nieuwe sneeuwstorm komen opzetten. Wervelende witte wolken huilden om barakken en torens, commandogebouw en ziekenhuis. De wereld werd een vormeloze klomp. In de barakken gloeiden de ijzeren kachels, ze maakten van de geur van natte kleren, stank van kolen, zweet, een bijtende nevel. De wachten kropen weg... alleen een zelfmoordenaar dacht nu nog aan vluchten. Trouwens vluchten. Waarheen? Naar de IJszee? Naar de Oeral? Naar de Toendra Bolsjessemelskaja? Wie hier, aan het eind van de wereld, wilde vluchten, moest een bondgenootschap met God gesloten hebben. Maar wie kan dat? Pjetkin lag lang wakker in zijn bed. Aangekleed, de oren gespitst, luisterend naar elk geluid, klaar om op te springen, hij wachtte op Marianka Jefimowna. Hij had zich op de strijd voorbereid. Zoals men de Satan verjaagt door de naam van de Moeder Maria te roepen, was hij bereid tegen Marianka de naam Dunja als een slaghout te gebruiken. Dat sloeg dodelijker toe dan welke vuist ook.

Maar Dussowa kwam niet.

Zij stond in haar kamer voor een spiegel, streelde over haar mooie, grote borsten en stamelde daarbij de naam van Igor. Uit half gesloten ogen en met achterovergeworpen hoofd bekeek zij zich, en toen zij haar mond opensperde en er een donker gekreun uitkwam, spuwde zij naar haar spiegelbeeld en liet zij zich achterover op het bed vallen.

Wachten, dacht zij hijgend. De tijd nemen. De hoogste deugd van de Rus zal ook Pjetkin overwinnen: kunnen wachten.

De tijd slikt alle problemen op, zeggen de Chinezen. Werkelijk, in hen leeft een ervaring van vierduizend jaar...

De aankomst van Dunja in het vrouwenkamp voltrok zich minder dramatisch, maar zeker niet minder belangwekkend.

Nadat zij Igor uit het oog had verloren, stond zij voor het raam van de hospitaalwagen te staren naar het langgerekte complex van het vrouwenkamp.

Het lag verbazingwekkend dicht bij het mannenkamp... en toch zo ver als een ster aan de hemel. Het markantste teken vormden de twee hoge schoorstenen van de wasserij... een klein dorp op zichzelf met stenen huisjes en de plompe wasserij. Een fabriek van hygiëne. Buiten het eigenlijke kamp, maar nog er vlakbij, stonden de twee steenkolossen van het ziekenhuis, waaraan de verblijven van de wachtsoldaten en officieren grensden. In het vale winterlicht en onder een loodgrijze hemel was de aanblik troosteloos. De wagons reden langs het perron. De schuifdeuren ratelden opzij, in een golf van witte ademwolkjes kwamen de vrouwenhoofden in omslagdoeken in de ijskoude lucht.

De eerste blik op het eindstation van het leven. De laatste blik met een vonkje hoop. Het doofde definitief uit onder het geschreeuw van de bevelen: „Uitstappen! Op de grond gaan zitten! Handen in de nek! Stilte! Iedereen blijft voor zijn eigen wagen zitten!"

Het was niet anders dan bij de mannen. Waarom ook? Wie in Workuta uit een wagon wordt gedreven, heeft geen geslacht meer, hij is evenmin man of vrouw, als hij mens is. Slechts een pakketje werkkracht is hij, met een registratienummer. En veel, heel veel nummers schrapte men later door. De vrouwen zaten in de platgetrapte sneeuw, zij trokken de hoofddoeken ver over hun gezichten en bogen het hoofd.

Laat ons het overleven, Moeder Maria in de hemel. Laat ons niet verrekken in deze verlatenheid van sneeuw, ijs en loodgrijze hemel. Dunja had deze ogenblikken veel te doen. Zij bewaakte het wegbrengen van de zieken, die tijdens de tocht totaal geen verzorging hadden ontvangen. Zij sprak sommigen moed in. „Houd vol, Ludmilla. Bal je vuisten en denk er niet aan dat je lichaam brandt. Nog een paar dagen en je ligt in een bed. Geloof me..." Als het niet anders kon, greep Dunja in de reisapotheek. Die droeg alleen de naam apotheek... er zat een allegaartje in van opgedroogde zalf, oude pillen, vergeeld verband en een paar ampullen met een troebele vloeistof. Een naam van het middel om in te spuiten was nergens te vinden. In de Oeral spoot Dunja dat middel eens in een vrouw die van pijn gilde en met haar hoofd tegen de wand van de wagon sloeg. Zij werd kalmer en sliep in. 's Nachts werd zij echter blauw en hapte naar adem, 's morgens stierf zij.

Door de injectie? Embolie? Wie weet? Ze legden haar in de sneeuw, lieten haar stijf bevriezen en schoven haar in de onverwarmde materiaalwagen. Het getal moet kloppen, kameraden! Als er 342 op reis zijn gestuurd, moeten er ook 342 aankomen... hoe, dat laten we maar aan het lot over. En al liggen ze allemaal stijf in een rij... de lijst klopt dan. Het waren vierendertig vrouwen uit de hospitaalwagen: longontsteking, verval van krachten, bevriezing van armen en benen, twee mislukte zelfmoordpogingen en een kraamvrouw die zich liet bewonderen. Zij was de ster van het transport. Al twee jaar was zij gevangen, ver van haar man, en toch werd zij zwanger. Een of andere gevangenbewaarder op haar lange tocht van tuchthuis naar tuchthuis was de vader, maar hoe hij heette en waar het gebeurd was, verklapte zij niet. Men had haar geslagen en gelokt met beloften... haar straf zou korter worden... zij zweeg verbeten. „Ze bedriegen je toch maar," zei ze tegen haar metgezellinnen. „Maar met een kind zal ik alles overleven."

Haar grote hoop werd direct na aankomst vervuld: zij werd naar een speciale afdeling verwezen, want er waren in Workuta veel moeders met kinderen. Zij hoefden niet aan de wegenbouw te werken, maar weefden dekens in de weverij, kookten het wasgoed uit en repareerden schoenen. Met de laatste ziekenwagen reed ook Dunja naar het kamp. De chauffeur van de wagen vroeg niet waar zij heen wilde... hij liet haar in de grote hal van het ziekenhuis staan. Artsen horen bij de zieken, scheen hij te denken. Als het verkeerd is... in Workuta regelde zich alles vlug vanzelf. Hier is nog niemand vergeten!

Dunja wachtte. Niemand bekommerde zich om haar. Ergens bij de administratie werden nu haar transportpapieren afgegeven, schreef een beambte van de KGB haar naam op een lijst en zocht haar misschien al. De andere vrouwen werden door het reglement van elke inschrijving geloodst: de naam werd afgeroepen, naar het bad, warm bad en ontluizing, ontvangst van de kampkleding, haar knippen, in de rij staan, wachten, vertrek naar de barakken, begroeting door de opzichters: „Aha! Frisse lucht uit de verre wereld! Kom hier, laten wij eens aan jullie ruiken, ruiken jullie nog naar mannen...?" Het bed opmaken, uitpakken, de laatste eigendommen verdelen, want in de hel heb je geen privé-eigendommen meer nodig, een paar woorden, huilen... En dan, op deze eerste verschrikkelijke dag, steeds weer het stompzinnige wachten; wat doen ze met je? Waar ga je heen? Wegenbouw? Houtvellersbrigade? Steengroeve? Wasserij? Naaierij? Keuken? Hoeveel wonen er hier? Een paar duizend? Als zij leven, waarom zou jij dan ook niet in leven blijven? Laat de nacht eerst maar voorbij gaan, de nacht die het stille huilen toedekt... Mijn God, je was je ziel toch nog niet kwijt...

Dunja informeerde naar de weg naar de kamer van de hoofdarts. Zij hield verpleegsters aan - er waren drie gevangenen bij - zij sprak met twee vrouwelijke artsen die witte kapjes op hun hoofd droegen, alsof ze op een universiteitskliniek waren, en kwam door een lange gang, waarin aan weerskanten ruwe houten banken stonden, allemaal bezet met vrouwen. Ze droegen zakachtige, grijze schorten en sommigen kreunden en trokken lelijke gezichten van de pijn, anderen zaten roerloos, verstard in hun leed, bleek, met holle wangen, waterige ogen, uitgemergeld, bezaaid met zweren, stinkend naar etter... een bataljon paupers.

De polikliniek. Ambulante behandeling. Of onderzoek voor een opname. In vier kamers werd er onderzocht en behandeld.

Dunja informeerde verder. Een jonge arts met een knolneus was zo beleefd haar tot de deur van de baas te brengen. Hij droeg een met bloed besmeurde jas en was kaal geschoren. Hij leek net een reusachtige jonge vogel.

„Heb je nog medische idealen?" vroeg hij, voor zij de kamer van de chef bereikt hadden.

Dunja knikte heftig. „Ja."

„Altijd die moeilijkheden met de nieuwelingen. Kameraadske... als je deze kamer daar binnengaat, leg dan alles af wat je tot dusver dacht, geloofde of hoopte. Dit hier is geen mensenwereld meer -" Hij klopte voor Dunja op de kamerdeur, wachtte niet af of er binnen „dawai" werd geroepen, lachte schuin naar haar, haalde zijn schouders op en rende de gang terug naar een van de onderzoekkamers.



Anatol Stepanowitsj Dobronin, de geneesheer-directeur van het vrouwenkamp Workuta en tegelijkertijd regeringscommissaris voor het gezondheidswezen van de noordelijke kampen, rookte een papyrossa en dronk groene, geparfumeerde thee, las in een boek en doodde blijkbaar moeizaam de tijd, toen Dunja de kamer binnenkwam. Op het geklop was geen antwoord gekomen, en dus had Dunja na korte aarzeling gewoon de deur open gedaan.

Dobronin fronste het voorhoofd. Hij bekeek Dunja als een bordeelbezoeker, die de voortreffelijkheden van zijn tijdelijke koopje door haar jurk wil beoordelen, legde dan zijn sigaret weg in een asbak van aardewerk en klapte het boek dicht. „Wat is er?" vroeg hij.

Dobronin had een lichte stem. Hij leed er zeer onder, want zijn trots was zijn duidelijke mannelijkheid, alleen de stem was op een of andere manier blijven hangen en klonk vrouwelijk. „Wie ben je? Wie heeft je hierheen gestuurd? Je komt zo alleen binnen, alsof je een particuliere patiënte uit een voornaam huis in Leningrad bent. Wil mevrouw soms haar bontjas uitdoen?" Dobronin schraapte zijn keel, zijn lichte stem werd schril. „Mond open! Wat wil je?"

„Ik ben Dr. Dunja Dimitrowna Sadowjewa," zei Dunja. „Als je me vraagt, dokter, wat ik hier wil... ik weet het zelf niet. Ik dacht dat jij me hierover kon inlichten. Op mijn vragen in Moskou heb ik geen antwoord gekregen." „Heb je naar Moskou geschreven? Werkelijk? En geen antwoord gekregen? Arm vogeltje... Je hebt zeker de postzegel voor antwoord vergeten in te sluiten?" Dobronin lachte helder, leunde achterover en strekte zijn benen onder de tafel. „Dr. Sadowjewa. Ze hebben me je aanbevolen als een onverbiddelijke strijdster - nu blijkt dat je ook nog grappig bent." Dobronin stak zijn handen in de zakken van zijn witte jas. „Je hebt een arts, collega Tsjepka, invalide geslagen, klopt dat?" „Hij wilde mij in zijn bed trekken."

„Een jongen met smaak. En daarom vernietig je een mensenleven? Hoe hoog waardeer je je onderlijf?"

„Het is voor mij een heiligdom, kameraad." Zij zei het zo trots dat Dobronin eerst zweeg. Verbluft staarde hij haar aan, zoog aan zijn papyrossa, ging rechtop zitten, wees op een stoel voor zijn tafel en legde zijn handen op het boek. Dunja ging zitten.

„Wij hebben in het vrouwenkamp negen artsen," zei Dobronin langzaam. „Met mij zijn het er tien. Hoe lang zal het duren, voor ze je wegens tienvoudige doodslag aanklagen?"

Dunja vertrok haar lippen. Het gesprek stond haar niet aan. Vechtlustig trok zij haar kin tegen de borst. „Wat een vraag," antwoordde zij. „Als ze na elkaar komen, duurt het tien slagen lang. Wilde je dat horen, kameraad?"

Dobronin keek naar het plafond. Een moedig zwaluwtje dat daar tsjilpt, dacht hij. Maar ze zullen het plukken. Het is bijna een misdaad, zo mooi in een strafkamp te komen. Wij zullen allemaal spoedig het hoofd onder de arm dragen en als goochelaars voor haar raam rondspringen. „Je hebt nog collega's in het kamp," zei hij, en zag Dunja daarbij opzettelijk niet aan. „Ook wegens straf overgeplaatst zoals jij. Wij hebben veel plezier met hen. Elke avond gooien wij drie briefjes met hun naam in een hoed en dan dobbelen drie mannen erom wie de briefjes mogen trekken. Geef toe dat het een eerlijke verdeling is, en bovendien een amusant spelletje. Nog nooit is er zo intensief gedobbeld. Ach ja, de nachten zijn vervelend, Dunja Dimitrowna. Je zult het nog merken. Je hebt een gezond lichaam... bij de afgeschafte heilige Stepan - het is een ware godsvrucht, je lichaampje... en dan de eenzaamheid! Een stuk deken is een slechte vervanging. Honderden vrouwen hier in het kamp zouden elkaar over en weer vermoorden om een man te veroveren. Dat ken je allemaal nog niet, Dr. Sadowjewa."

„Zijn dat de enige instructies die ik van je kan krijgen, kameraad?" vroeg Dunja weinig toeschietelijk. Haar gezicht stond hoogmoedig, uit haar blonde haar druppelde sneeuwwater, het liep over haar schouders. Dobronin, in de rang van kolonel, dronk het theekopje leeg, veegde met de rug van zijn hand over zijn lippen en keek toen pas Dunja weer aan. Hij vond haar, klaar om toe te springen, als een wilde kat, met lichte, harde ogen en een duidelijke wil tegen alles te zijn wat zij hier in het kamp zou aantreffen.

Dobronin zuchtte. „Je komt in de selectie," zei hij en grijnsde kwaadaardig. „Je collega Anna Stepanowna zal je laten zien hoe dat gaat. Meer dan 3 procent mag er niet ziek zijn. Als er meer zieken zijn, is dat de schuld van de artsen. Begrijpen wij elkaar goed, Dunja Dimitrowna? Ik heb hier al een lid van de Academie voor Wetenschappen gezien dat stenen voor de wegenbouw sleepte... zegt je dat wat? Wij zijn hier niet bang voor namen en relaties... in Workuta zijn ze allemaal gelijk. Wij dragen allemaal hetzelfde hemd. Ga je bij Anna Stepanowna melden en zeg bij de administratie dat je je al aan mij hebt voorgesteld. Ze zullen je dan de kleren geven, naar het bad brengen... nou ja, je kent dat wel."

„Ik ken het, kameraad." Dunja stond op, klemde haar bagage onder haar armen en verliet zonder te groeten het vertrek. Dobronin keek haar het korte stukje tot de deur na. Hij was een kenner van vrouwelijke vormen en zette zijn neusvleugels uit, alsof hij de geur van Dunja's lichaam inzoog. De arme Tsjepka heeft zij voor zijn hele leven lam geslagen, dacht hij. Hij moet in een wagentje rondgereden worden. Een mooi dossier is er met haar meegekomen, het staat vol verbazingwekkende dingen. Zij houdt van een Russische arts, die in werkelijkheid een Duitser is. Nauwelijks te begrijpen is het dat er zoveel moeilijkheden zijn. En zij wil zelfs met hem naar Duitsland uitgewezen worden! Een klein idiootje... maar aan de universiteit van Chabarowsk heeft zij alle examens met glans doorstaan. Dobronin leunde zijn kin op zijn handen. De aanwezigheid van Dunja had zo'n indruk op hem gemaakt, dat het net was of zij zich nog in de kamer bevond.

Een geheimzinnige vrouw met het lichaam van een elf. Maar in de hersenen, helaas, helaas de blauwe wolk van de fantast. Maar Workuta zal haar genezen. Workuta heeft tot dusver alle idioten genezen.

Dobronin greep de telefoon en belde afdeling II van het ziekenhuis op. „Anna Stepanowna, mijn duifje," zei hij en ergerde zich weer, dat zijn stem niet mannelijk-sonoor klonk. „Dunja Dimitrowna - je weet dat wij over haar gesproken hebben - is op weg naar jou. Behandel haar als porselein. .. het stukslaan komt later. Wij verzamelen ons vanavond allemaal in jouw kamer. Het blonde zwaluwtje moet zien hoe warm wij hier de winter overleven. Het zal zijn als bij een feestmaal... zien eten doet eten!"



De kamer die Anna Stepanowna na een hartelijke begroeting aan Dunja had gegeven, lag bij de wasserij.

Anna Stepanowna was een stevig meisje uit Kiew, specialiste in urologie, een arts aan het begin van haar carrière, maar reeds gebroken door het systeem. „Je glijdt vlug omlaag," zei ze, toen Dunja in de badkamer van de artsen een warme douche kreeg en de vele lagen vuil van de wekenlange tocht met de trein had losgeweekt. Een gevangene knipte haar te lang geworden haar wat bij, een andere, een dikke vrouw met enorme borsten die uit haar open grijze jas puilden, wreef Dunja's naakte lichaam met een stinkende, desinfecterende olie in. „Ik heb aan één studentendemonstratie meegedaan, liep onder een spandoek mee en heb ,meer vrijheid voor de wetenschap' geschreven, krankzinnige die ik was... nu heb ik die vrijheid gekregen. Tien jaar wegens opruiing. Ik ben nu al meer dan een jaar hier. Maar ik krijg gratie, dat is zeker. Ik ga met iedereen naar bed die belangrijk is. Dobronin, de commandant II, de politieke commissaris, de cursusleider van de politieke herscholing - kennen me allemaal en zullen een goed woordje voor me doen. Wat betekent hier eer? Als ik hieruit ben, was ik al het vuil van me af, ik zal urenlang in warm water gaan zitten en alles schoonmaken waar ze nu zo wild op zijn als baltsende hanen." Later stond Dunja voor het raam van haar kamertje, het grove schort schuurde over haar huid, het schort was net een zak die haar lichaam helemaal misvormde. Anna Stepanowna schonk haar een gedraaide riem. Zij deed die als ceintuur om haar middel en toen zij uit haar rugzak een Mongoolse, bestikte hoofdband haalde en die om haar haar bond, klapte Anna in haar handen.

„Je bent altijd mooi," zei ze. „Mijn duifje, dat is in Workuta een onuitputtelijk kapitaal. Dat is een harde valuta."

Dunja keek uit het raam. Aan de overkant lag de wasserij. Hier gingen de grote kachels nooit uit, de rook kringelde zonder onderbreking uit de twee hoge schoorstenen, de was- en strijkbrigades marcheerden in drie ploegen door de brede poort. Het vuil van duizenden gevangenen werd er hier uitgekookt. Het vuil en het zweet, de tranen en het bloed. Anna Stepanowna had Dunja met opzet deze kamer gegeven. Het uitzicht op deze fabriek van hygiëne, waarin als hoon halfdoden voor beschaafde netheid zorgden, knaagde aan haar zenuwen. Bovendien was er in dit kamertje geen gordijn te vinden, ook waren er geen luiken en de sluiting van het raam was stuk. Je kon het gemakkelijk van buiten openduwen... dat was iets waard, als de kamer van binnen op slot was. „Tot morgenochtend ben je vrij," zei Anna Stepanowna. „Voor de avond nodig ik je bij me uit. Wij zullen drinken op onze kennismaking. Ook de andere collega's zijn aardig. Wat zei Dobronin?" „Hij is een schoft," zei Dunja hard.

Anna Stepanowna lachte luid. Zij zat op Dunja's bed, en toen zij zich lachend achterover liet vallen, zag Dunja dat Anna onder haar jurk geen ondergoed droeg. De naaktheid van haar benen zette zich naar haar lichaam voort.

„Wij zijn allemaal schoften," lachte Stepanowna en trok haar benen op. „Dat is de nieuwste vorm om in leven te blijven. Begrijp je het nog niet, ben je blind? Je bent naar Workuta gestuurd om plaatsvervangend directrice te worden. Dat staat in je dossier. Wat doet Dobronin echter met je? Waar stopt hij je, de grote Dobronin, de koning van Workuta? Bij de selectie. Het ellendigste van alle ellende hier, de gemeenste gemeenheid, waar je vergeten moet dat je arts bent. Je bent als een slachter, die in plaats van de bijl een stethoscoop gebruikt. Maar dat zal veranderen, als je bij hem in bed hebt gelegen."

„Daarop kan hij wachten als op de jongste dag."

„De jongste dag is hier altijd de volgende dag, meisje." Anna Stepanowna wreef haar sterke benen. Benen van een Oekraïense boerendochter. „Wees geen dwaas, Dunja. Je kunt met je lichaam het leven veroveren."

De tweede ploeg van de wasbrigade was de wasserij binnengemarcheerd. Armzalige figuren, in jacks en pofbroeken vermomd, aan de voeten dikke, gevlochten strooien schoenen. In de garderobe kleedden zij zich uit, vermoeid, ofschoon zij acht uur geslapen hadden, vrouwenlichamen zonder leeftijd, benig, met een gelige huid en slappe borsten. Zij trokken de witte jassen aan, haalden hun klompen van de planken en bonden de hoofddoeken om de kort geknipte haren. Een uniform van schoonheid over lichamen die vergingen.

„Wat is er?" vroeg Marfa, een nog naar verhouding dikke vrouw. Zij bond het ceintuur van haar jas onder haar als zakken uitpuilende borsten en krabde met haar linkerhand over haar billen. „Zullen ze je weer afranselen?"

„Ik kan niet meer, Marfenka. Ik kan niet meer." De vrouw, zij heette Galina Pawlowna Korolenka, bleef op de lange houten bank zitten en verroerde zich niet. Zij was een fijn vrouwtje met grote blauwe ogen, en Arwad, haar man, had eens tegen haar gezegd: „De hele hemel is in je ogen." Hoe lang was dat geleden? Een jaar, tien jaar, een hele eeuwigheid? Je verliest het overzicht over het leven, als je alleen nog maar in een graf leeft. „Wat betekent: ik kan niet meer?" Marfa, flink, een vrouw uit Wit-Rusland, die uit de keuken was weggehaald omdat zij in een onbewaakt ogenblik twee pond aardappelen en een reusachtig bord kas ja als terloops opat en niet eens in elkaar zakte en maagkramp kreeg, sloeg haar klompen tegen elkaar. „Doe wat je kunt. Verduiveld, verkleed je, ze zullen het als sabotage uitleggen, als je hier blijft zitten met verdraaide ogen. Helpt dat?" Zij trok Galina op, kleedde haar uit, alsof zij een kind was, deed haar de jas aan en deed haar hoofddoek om. „Hoeveel kinderen heb je?" vroeg Marfa. „Drie."

„Met die kleine borsten? Zijn ze verhongerd, de schapen?" „Destijds waren ze stijf en vol." Galina bond haar hoofddoek vaster. Iets zwevends was in haar bewegingen, alsof zij niet meer bij de levenden hoorde. „Vroeger... Bestond dat werkelijk... het bos waarin de vogels zongen, de akkers waarop de veldmuizen speelden, de zon, waarin je liggen kon als op een warm bed, de rivier, de vissers in hun boten die zongen als de vangst goed was."

„Loop naar de duivel met je dromen," gromde Marfa.

„Ik leef ervan. Maar ze worden donkerder, Marfenka, steeds donkerder. Er trekken sluiers over."

„Onzin! Jij moet eindelijk wakker worden."

„Kun je dat begrijpen? Ik heb niets gedaan en ik zei alleen maar hardop: die geleide economie is een mislukking! Dat is waar. Iedereen werkt alleen zo hard, als hij verplicht is. Maar niets werkt er goed... als er geploegd moet worden, komen de tractoren uit het machinestation niet... Wat doen de kerels? Ze hangen wat rond, krabben hun neus, roken en zuipen en schaken aan de rand van de akker. Of het zaaien... een ellende. De centrale verdeling van het zaaigoed klopt nooit, om elke zak van zestien kilo wordt gevochten, en daar men het niet eens wordt, sluit men het magazijn. Pats, gewoon dicht. Geen zaaigoed, kameraden, tot de juiste berekening binnenkomt. Alsof de kameraden van de kolchoz in plaats van hoofden verroeste pannen op hun schouders dragen." „En zei je dat?'

„Hardop. Op een partijvergadering."

„Zo fijn en mooi, en zo stom." Marfa duwde Galina in de rij van de andere vrouwen. Uit de washal kwam de afgeloste ploeg terug... doornat, opgezwollen van de bijtende dampen, rood, zwetend, het leek wel afval, door de zeven van een pruttelende ketel naar buiten gestoten. Zij zonken op de banken, zwijgend, vernietigd door zeep en damp, lieten de natte jassen vallen en snakten naakt naar frisse lucht.

De nieuwe ploeg stroomde de hal in. Men verdeelde zich over de hal. Karren met bergen wasgoed rammelden over smalle rails van het verzamelkamp naar de ketels. In reusachtige ketels borrelde het waswater, water en zeep, gemengd vanuit één centraal punt. Achter glazen wanden, gescheiden als de hemel van de hel, werkte aan lange witte tafels en in schone witte jassen de strijkbrigade.

Dat waren speciaal uitgezochte vrouwen, net als in alle kampen meestal misdadigsters. Aan hun monden kon je vermoeden dat ze zongen... zij lachten, riepen elkaar grappen toe en zwaaiden de ijzers op de maat van muziek over hemden en lakens.

Ook in de wasserij schalde muziek uit drie grote luidsprekers. Muziek, dat had iemand ontdekt, bevordert de werklust. Met Russische grondigheid in dergelijke dingen werden in alle kampen luidsprekers geïnstalleerd, en de politieke commissaris zorgde voor de keuze van de platen en liet dagelijks vaderlandse leuzen over het terrein bulderen. Toen er meer geluidsbanden en bandrecorders kwamen, werd de muzikale bevloeiing van de gevangenen gemakkelijker... na marsen en volksliederen klonken dan de stemmen van Stalin, Bresjnew, Kosygin en andere groten uit de partij uit de luidsprekers en verzekerden dat de Sovjetunie haar doel, een paradijs van de boeren en arbeiders te worden, spoedig bereikt had. Van de vroege morgen tot de late avond kletste muziek op de uitgehongerde figuren als wolkbreuken. .. je wende eraan en hief alleen je hoofd op, als de luidsprekers plotseling zwegen. De stilte was dan drukkend, vreemd, gevaarlijk, als van een kerkhof. Zolang je muziek hoorde, leefde je... Je leerde de stilte vrezen. Galina Pawlowna slofte naar haar ketel. De deur stond open, een volle wagen met vuil wasgoed wachtte ernaast, de volgende ketel was al vol, dan kwam de lange stenen kuip voor de eerste spoeling, de tweede spoeling, de wagen voor de nat geworden was die naar de droogruimte werd gereden... een weg der smarten. Zes wasovens, begerige hete muilen die alles opvraten, ook de mensen die de was erin schepten.

Acht uur, dacht Galina Pawlowna. Acht uur in zeepdamp. Zelfs het bloed verandert in zeep. Zij vulde de lege ketel, gooide de deur dicht en deed de grendel erop, zij draaide de toevoerkraan open, de kokende, melkachtige vloeistof borrelde naar binnen.

Verder, Galina, verder. Ketel nummer 3 is klaar. De was eruit... ja neem de houten tang en trek de was uit de warme wasem, draag de was naar de spoelbak... steeds heen en weer... ketel - spoelbak, ketel - spoelbak... een hemd weegt zoveel als een meelzak, en een beddenlaken weegt wel vijftig kilo... en steeds zwaarder wordt het, elke keer is het zwaarder, ketel - spoelbak... ketel - spoelbak... Galina, Galina... Nummer 2 ging branden, de rode lamp, die vervloekte rode lamp... wasprogramma Maar... Leegmaken... Heen en weer... Ketel - spoelbak... ketel - spoelbak... daar komen de nieuwe wagens al aan, torenhoog het vuile wasgoed erop, stinkend, afval uit de hel... Galina, ketel drie wacht... ketel twee ook... Galina Pawlowna... je bent een lui wijf, je waggelt wat rond met je houten tang waaraan een belachelijk hemd hangt, en je draagt het voor je uit alsof het een partijvlag is in de herfstwind... ketel vier is zo klaar... Galina, maak een beetje voort... je moet je kostje verdienen... Galina Pawlowna liet haar tang vallen en leunde tegen de gemetselde spoelbak. Met beide handen drukte zij tegen haar hart en snakte naar adem. Dan gleed zij langs de spoelbak omlaag en ging op de warme, natte vloer zitten.

Vreemd genoeg was het hier frisser... een koude tocht waaide van de voortdurend open- en dichtgaande deuren van de verzamelplaats van het vuile goed naar haar over. Galina sloot haar ogen.

Arwad hebben ze niet gearresteerd, dacht zij. Maar hij is zijn betrekking van eerste tractorchauffeur kwijt. Hoe zou hij er nu uitzien? En de kinderen? Michail moest al groot en sterk geworden zijn, en Stepan was beslist fijn gebleven. Hij wilde onderwijzer worden. En Assja, kleine Assja met haar grote ogen, die net lopen kon en aan de hand van Stepan achter haar aan strompelde, toen de militie haar afhaalde. Dat was vijf jaar geleden... Een stem door de luidspreker. Dreunend als een uit elkaar berstende hemel. Kameraadske Sachonowna, de cheffin van de wasserij. Galina tilde haar hoofd op.

„Nummer 3169 rust uit. Die gaat gewoon zitten om een tukje te doen. Ik straf nummer 3169 met twee strafuren."

Galina bleef zitten. Pas toen zij de plompe gestalte van Marfa in de warme nevel zag opduiken, begreep zij wat er was gebeurd. 3169... dat was Galina Pawlowna Korolenka. Dat was zij. Twee strafuren. Twee uren meer aan deze kokende, borrelende, hitte uitspuwende, meedogenloze molochen. Twee uur meer in deze bijtende zeeplucht, doorweekt, opgezwollen... Twee uur meer heen en weer... ketel - spoelbak, ketel - spoelbak... de rode lampjes flikkeren... vullen, leegmaken, vullen, leegmaken, vullen... En steeds nieuwe karren komen aanrijden, een hele trein vol vies wasgoed...

Marfa had Galina nog niet bereikt toen deze plotseling opsprong. Met een schelle kreet die onderging in de weer ingezette muziek, scheurde Galina het schort van haar lichaam, sprong naakt door de damp en gooide zich met uitgespreide armen in een bak met hete soda. De overalls vol vlekken olie van de machinisten werden hier voorgeweekt.

„Help!" schreeuwde Marfa, gleed op de gladde vloer uit, gooide haar armen in de lucht. „Help! Zij is in de wasbak gesprongen!" En omdat niemand haar hoorde, begon zij te krijsen als een sirene en gleed zij op haar knieën verder.

Het was een verschrikkelijke aanblik toen men Galina uit de sodabak viste. Zij werd op de grond gelegd. Iedereen stond er hulpeloos bij. Men gaf telefonisch het ongeluk door naar het ziekenhuis. Dan werd er gewacht... „Zij wilde dood," huilde de dikke Marfa en zat naast Galina als een te zachte pudding. „Waarom hebben jullie haar niet naar de mangelkamer overgeplaatst? Wat heeft zij gedaan? Maar één keer haar mond op de verkeerde plaats opengezet."

Dunja rende over het plein tussen de wasserij en het ziekenhuis tegen de ijskoude wind in. Zij had een dikke mantel van hondenvel over haar jurk aan en over haar hoofd een leren muts, gevoerd met lamsvel. Het alarm had Anna Stepanowna en Dunja opgeschrikt toen zij een kopje thee zaten te drinken. Juist wilde Stepanowna uit haar bewogen leven vertellen; zij was begonnen net als de soldaten, een sigaret te draaien van grove Russische tabak en krantenpapier, en Dunja bekeek haar met de belangstelling van een geleerde die in een nieuwe wereld is binnengedrongen. „De wasserij," zei Stepanowna. „Verbranding. Steeds die ongelukken. Ga eens kijken. Om te beginnen direct de juiste plaats, - dan weet je waar je terechtgekomen bent, liefje."

Galina Pawlowna gilde en wentelde zich over de stenen vloer toen Dunja de hal kwam binnenrennen. Toen begon Galina hard te bidden en onderbrak de litanie slechts om de naam van haar man en haar kinderen te roepen.

„Arward!" riep zij. „Het beste, het beste! Stepan, mijn zoontje... o... o, ik verbrand, ik verbrand... Michail, mijn lieveling... ik kus je, ik omhels je... O, sla me toch dood. Waarom slaat niemand me dood? Assja, mijn engel, mijn kleine katje, je hebt geen moeder meer..." Dunja stootte met haar ellebogen door de kring van vrouwen en knielde naast Galina op de vloer. Het naakte lichaam was vernietigd, de huid liet los van het vlees.

„Direct naar de operatiekamer!" riep Dunja en hield Galina's heen en weer slaande hoofd vast. „Wat staan jullie nou als stomme schapen te staren? Een plank - leg haar op een plank... draag haar weg... vlug. Dek haar met natte lakens af."

Zij trok haar mantel uit en verstarde in haar bewegingen toen niemand zich verroerde. Een grote, magere vrouw in een witte jas trad naar voren. Kameraadske Sachonowa. Iedereen vreesde haar hier. In plaats van een hart had zij een hard stuk zeep in haar borst. „Wie ben je?" vroeg Sachonowa.

„De nieuwe arts." Dunja liet haar jas naast de alleen nog kreunende Galina vallen. „Zorg onmiddellijk dat de verongelukte vervoerd wordt. Direct!" „Dat heeft toch geen zin meer. Wie in het bekken valt, kookt mee." „Zij leeft nog!"

„Maar zij kan ook op de stenen vloer sterven." De stem van Sachonowa was koud en schor. „Wij hebben al negenendertig gevallen van verbranding gehad, en niemand overleefde het."

„Omdat jullie ze hier laten verrekken!" riep Dunja. „Dat daar is een mens, geen stuk zeep! Waar blijft de plank?" Zij keek om zich heen. Haar ogen schoten vuur. De oploop van zwetende, zwijgende vrouwen in witte jassen ging uiteen. Alleen de dikke Marfa bleef, zij rende naar de spoelbak, kwam met twee grote, koude lakens aanslepen en gooide die over het verbrande lichaam. Uit de damp doken vier vrouwen op met een lange en brede strijkplank.

„Je moet een rapport schrijven, kameraadske," zei Dunja tegen Wjera Sachonowa. „Een nauwkeurig rapport over dit ongeluk." „Ik heb niets gezien. Totaal niets."

„Dat is slecht." Dunja hielp het schokkende lichaam op de plank tillen, wikkelde de natte koude lakens erom en legde dan de bontjas erover. „Waar ben je hier voor, kameraadske? Om te slapen? Of heb je slechte ogen? Ik zal de oogarts naar je toesturen."

Zij draaide zich om en liep voor de schommelende strijkplank uit. Buiten kreeg de ijskoude wind haar te pakken, hij blies de vorst tot in haar botten. Zij sloeg de armen om haar lichaam en rende verder, naar de chirurgische afdeling. Anna Stepanowna keek naar haar vanuit het raam van haar kamer, schudde het hoofd en belde de chirurgische afdeling op. „Verbranding tot in de derde graad," zei ze. „Voorbereidingen voor een grote huidtransplantatie."

De arts aan het andere eind van de lijn zette een dom gezicht, schudde de hoorn, alsof er water uit kwam in plaats van geluid, en vroeg dan mild: „Anna Stepanowna, heb je te veel gedronken?"

„Het ongeluk is zo bij jullie. En ik zei alleen wat jullie straks ook te horen krijgen."

„Ik ruik de wodka hier, Anna."

„Dr. Sadowjewa is naar jullie onderweg. Denk aan mijn woorden, kameraad."

Zij legde neer en keek weer uit het raam. De vier vrouwen met de strijkplank die bedekt was met de bontjas renden door de wind. Dunja wenkte hen van de deur van de chirurgische afdeling toe.

„Zoveel energie voor iemand die niets waard is," zei Anna Stepanowna bitter. „De mens is het minst waard van Gods scheppingen..." Wjera Sachonowa stond in de grote poort van de wasserij, achter haar de hete damp, voor haar de ijskoude wind, zij bekeek de wedloop met de dood als een sportwedstrijd.

„Die is hier nieuw," zei zij met haar schorre stem die meer bij een mannelijk lichaam hoorde dan in een borstkas met platte, hangborsten. „Nieuw... en ze deelt al de lakens uit. Een hoertje dat gestudeerd heeft. Wij zullen nog veel plezier van elkaar hebben, kameraadske de dokter..."



Dr. Andron Fjodorowitsj Kutjukow, een jonge arts uit Perm, door een onbegrijpelijk noodlot naar Workuta verplaatst om hier praktijk op te doen, ontving Dunja met de hulpeloosheid van een beruchte bedwateraar. Hij had het telefoontje van Stepanowna voor een grap gehouden, werkelijk, en nu zag hij een door de vorst blauwrood gekleurd meisje tegenover zich, gevolgd door vier vrouwen in witte wasserijjassen met een toegedekte strijkplank. Alleen aan de vormen op de plank was te vermoeden dat er onder de bontjas een mens lag. „Het ongeluk...," zei hij radeloos.

„Ja, natuurlijk!" Dunja hief beide armen op. „Waarom staar je me zo aan? Wie ben je?"

„Andron Fjodorowitsj Kutjukow, de dienstdoende arts." „Vlug dan, vlug. Ik heb speciaal verband nodig, een druppelaar met glucose, zuurstof met een ademmasker en huid, verse huid. Breng de commandant op de hoogte. Hij moet een oproep uitvaardigen in het kamp. Wie vrijwillig huid geeft, krijgt een week lang een extra rantsoen eten." Dr. Kutjukow verroerde zich niet. Hij staarde Dunja aan en het zijn blik naar de strijkplank dwalen. „Meer niet?" vroeg hij toen. „Voorlopig niet."

„Moet ik ook niet de lieve God ontbieden?"

Dunja, die al een paar passen naar de operatiezaal had gedaan, draaide zich om. Het gezicht van Dr. Kutjukow was zo onthutst, dat elk meelevend hart medelijden met hem moest hebben. Zo ziet een stier eruit die lam in zijn lendenen wordt. „Zijn wij artsen?" vroeg zij luid.

Kutjukow haalde zijn schouders op, sloeg zijn ogen neer en liep weg. Vanuit de telefoon op de gang belde hij de geneesheer-directeur, Dr. Dobronin, op. Toen hij diens stem hoorde, stond hij in de houding als op een kazerneplein.

„Dr. Sadowjewa is in operatiekamer I, kameraad," zei hij. „Met een ongeluk. Zij wil een druppelaar, een ademmasker met zuurstoffles, huidtransplantaten. Nee, kameraad, ik ben niet dronken. Ik moet de commandant ervan op de hoogte brengen, dat hij vrijwilligers..." „Ga naar je kamer, Andron Fjodorowitsj," antwoordde Dobronin met bijna vaderlijke mildheid. „Verbaas je maar niet. Ik ga zelf eens een kijkje nemen."

En zo gebeurde het. Dobronin verscheen in operatiekamer I toen Dunja juist de loslatende huidstukken verwijderde en de andere verschroeide huid met koelende poeder bedekte. Galina lag in een coma, dat spaarde een narcose uit.

„Dapper," zei Dobronin en bleef op enige afstand van de operatietafel staan. „Heel dapper."

„Waar is de zuurstof?" riep Dunja naar Dobronin.

„In de lucht, kameraadske."

„Heb je geen beademingsapparaat?"

„Onze zieken liggen niet eerste klas, maar grafklas. Er is nog geen universiteitskliniek in Workuta, zal er ook de komende driehonderd jaar niet komen."

„Wat moet ik zonder zuurstof, hoe kan ik de vrouw dan redden?" „Dat vraag je mij?" Dobronin stak zijn handen in zijn broekzakken. „Zei ik daarnet niet duidelijk: dapper, dapper? Denk je werkelijk dat je hier huidtransplantaties kan verrichten?" „Ja."

„Dunja Dimitrowna, waar je nu leeft, is alles afgelopen. Menselijke waardigheid en godsvrees, verstand en logica. Laat die arme, verbrande vrouw sterven... Je bewijst haar daarmee een grote dienst. Waarom zou je haar redden? Moet zij met een verschrompelde huid vol littekens verder leven, alleen om adem te halen en het leven te vervloeken?" Dunja antwoordde niet. Zij sneed de stukken huid af, verbond, poederde, gaf een hartinjectie en schatte hoeveel procent huid vernietigd was en of er kans was op een verstikkingsdood. De waarheid was angstaanjagend.

Dobronin vergezelde Dunja tot de kamer waarin Galina Pawlowna in een wit bed werd gelegd. Een kleine kamer, smoorheet, met twee bedden. In het andere bed lag een oude vrouw, geel in haar gezicht, met open mond, waaruit schoksgewijs een gesteun klonk.

„Borstkanker," zei Dobronin. „Mamma-amputatie. Kijk, ook dat doen wij hier. Wij zuipen en hoereren niet alleen. Wij capituleren ook niet. Maar de grenzen zijn nauw, Dunja Dimitrowna. En jij wilt steeds over die grenzen heen. Dat moet je leren: leven met de feiten."

Een verpleegster en Dunja legden Galina voorzichtig op het bed, zelfs Dobronin hielp mee, wat spoedig in het hele huis bekend raakte en de jonge artsen verleidde tot spot: „Dat is zijn heel speciale liefdesvoorspel. Hij wil de kleine Dunja onder zich schuiven, kijk eens aan... en nu probeert hij het met de methode van de barmhartige Samaritaan." In de vroege avond stierf Galina Petrowna Korolenka. Het was heel eenvoudig. .. zij hield gewoon op met ademhalen. Dunja, die naast haar zat en haar hand vasthield, merkte het pas toen de vingers verslapten. Zo zacht, zo onopvallend, zo nederig stierf zij.

Dobronin die op weg naar Anna Stepanowna was, waar zo dadelijk het aankomstfeest van Dunja zou beginnen, keek de kamer in toen Dunja het laken over het starre, smalle lichaam trok.

„Kom mee, Dunja," riep hij opgewekt. „Wij zullen een glaasje op je aankomst in Workuta drinken." „Nu?"

„Dat is zo gebruikelijk." „En de dode?"

„Daarvoor hebben wij eigen commando's. Moeten wij ons ook nog druk maken om de lege omhulsels? Dunja, mijn God, je hebt tranen in je ogen. Beween je elke patiënt zo intensief?"

„Ik schaam me." Dunja veegde de tranen uit haar ogen. Met een heftige, schokkende beweging van haar hand. „In Irkoetsk zou Galina Petrowna het gehaald hebben."

„In Irkoetsk. Dat ligt op een andere planeet. Hier is Workuta... wie deze naam uitspreekt, heeft het recht de duivel te scheren..."



In de kamer van Stepanowna zaten de twee andere dokteressen en de vijf artsen al, ze rookten zelfgedraaide sigaretten, dronken bier en wodka en hadden de benen op de tafel gelegd. Kutjukow had een balalaika meegebracht. Hij tokkelde erop, fabriceerde tonen, geen melodie en kreeg dromerige ogen toen Dunja de kamer in kwam.

„Leve de schoonheid," riep Nikolai Michailowitsj Wyntok, een grote kerel met donkere, verwarde haren en een enorme haakneus. Hij bezat een dreunende basstem, en als hij lachte, rinkelden de ruiten. Men zei van hem dat hij bij zijn studie zeker geslapen had, en toen hij naar het examen ging, had hij het geluk vrouwelijke professoren te treffen. Het enige wat hij van de anatomie beheerste was de zekere greep onder de rokken. Zo moet hij examen gedaan hebben bij de vrouwelijke professoren en hij slaagde. Hij was in Workuta de chef van de selectie-afdeling, een gevreesd man, want zijn „arbeidsgeschikt!" betekende ellende van zonsopgang tot zonsondergang. Bij de vrouwen was hij zeer geliefd, bij de jonge vrouwen, dat spreekt. Wie het beste met haar billen kon wiegelen, werd voor een onderzoek in het ziekenhuis genodigd. Daar bleef zij dan een paar dagen, kreeg goed eten, werd door Wyntok als een wilde merrie bereden en keerde met de hoop in het kamp terug, nu een kind te krijgen. Meestal vervloog deze hoop in rook, ja, er werd lange tijd beweerd dat de geweldige Nikolai Michailowitsj wel een imponerende pomp met een machtige zwengel was, maar zonder een druppeltje vloeistof, een lege, verroeste pomp waardoor de wind gierde... maar dan dienden zich na enige tijd drie zwangere vrouwen bij hem aan en Wyntoks faam als volwaardig man was hersteld.

Zo eentje was Nikolai Michailowitsj dus. Hij sprong op, spreidde zijn armen uit en maakte aanstalten Dunja tegen zich aan te trekken. „Wat een pracht!" riep hij, en de jonge, verlegen Kutjukow ontlokte een paar boze dissonanten aan zijn balalaika.

„Vrienden, de kameraden in Moskou hebben toch een hart voor ons die in de reet van de wereld moeten leven: ze sturen ons een stukje zon!" „Let niet op hem, Dunja Dimitrowna," zei Dobronin en plaatste zich tussen Wyntok en haar. „Hij moet zijn faam van rokkenjager nakomen, dat is alles." Hij hief zijn rechterhand op, alsof hij een verkeersagent op een kruispunt was en lachte jongensachtig. „Laten wij onze nieuwe collega welkom heten. Laten we de glazen heffen!" En naar Dunja gericht: „Liefje, het doet er niet toe waar wij leven, als wij maar leven! Dat is een eenvoudige zin, maar die bevat de hele filosofie van ons vervloekte bestaan. Laat me je omhelzen."

Hij trok de verblufte Dunja tegen zich aan, kuste haar op beide wangen en gaf haar aan de anderen door. Eerst kusten de vrouwelijke artsen, dan stond Kutjukow voor haar, maakte een kleine buiging als een beschaamde jongeling tijdens dansles, omvatte schuw haar schouders en blies zijn begroeting over haar wangen. Anders deed de grote Wyntok het. Hij greep toe, met mannelijke ruwheid, die vrouwen - wie kan in hun hart kijken? - bijzonder verrukte en meer succes heeft dan tederheid, hij trok haar tegen zich aan, legde zijn linkerhand breed over Dunja's borst en liet zijn rechterhand op haar billen kletsen. De anderen lachten, zelfs Dobronin, want men kende de grapjes van Wyntok wel.

„Dat is onfatsoenlijk, kameraad," zei Dunja met een kilheid die ontnuchterend werkte als een koude douche. Dan sloeg zij toe, midden in het wat hoogmoedige gezicht van Wyntok. Een verdomd harde klap, vrienden. Raadselachtig, dat zo'n fijn vrouwtje als Dunja plotseling zo'n enorme kracht kan ontwikkelen. Zij raakte zelfs met haar duim zijn neus en direct stroomde er bloed uit de neusgaten, het liep over Wyntoks mond. Verbaasd hupte hij een paar passen terug, drukte zijn hoofd in zijn nek en leunde tegen de muur.

„Dat is wat," zei hij verrast. „Dat is wat! Heb je dat gezien, Dobronin? Nu begint ze mij al te slaan. Buiten diensttijd moet zij in de boeien..." De andere artsen grijnsden verlegen, hielden afstand van Dunja, stipten hun kussen slechts aan en hieven dan de glazen met de heldere wodka. „Welkom!" riep Dobronin. Er was een ondertoon in zijn stem die niet bij de gespeelde vrolijkheid paste. Wyntok drukte zijn zakdoek op zijn mishandelde neus, een jonge dokteres met uitstaande jukbeenderen en dikke borsten bekommerde zich om hem, zij streelde zijn verwarde haar en keek Dunja kwaad aan. „Na deze shockbehandeling van het libido van onze collega Nikolai Michailowitsj kunnen wij van de samenwerking met Dunja Dimitrowna nog van allerlei verwachten."

Het werd een vrolijke avond. O kameraden, het werd zelfs een dolle avond. Kutjukow speelde wilde dansen op de balalaika, Anna Stepanowna danste met de arts Iwan Iwanowitsj Semjew, zoals men anders alleen in beruchte kroegjes in achterbuurten danst, viel dan met hem op haar bed, krijste in de alcoholnevel als een cirkelzaag, trok haar rok op en rukte aan Semjews broek. De grote Wyntok had al lang zijn kleine, dikkige collega die zijn bloedneus gestelpt had, op zijn schoot getrokken en kneedde haar borsten als een bakker een taai deeg. Zij zuchtte daarbij op het ritme, verdraaide haar uitpuilende ogen en schokte met haar benen. En dan was er nog een derde vrouwelijke arts, een fijne Mongoolse, zij had haar ebbenhoutzwarte haar tot lange vlechten gevlochten en hield zich met Dobronin bezig, het leek of die zijn praktijk anatomie aan het inhalen was. Zij strekte zich op een soort slaapstoel uit, liet de dikke vlechten als propellers in haar handen draaien, en Dobronin knielde voor haar en kuste elke plek van haar lichaam, van haar voorhoofd tot haar teennagels. De andere artsen dronken tegen de klippen op. De een na de ander kon niet overeind blijven, gleed op de grond, strekte zich uit en sliep. Ook de kleine, dikke dokteres zonk weg in haar dronkenschap... Wyntok droeg haar naar het bed, waar Stepanowna met de verschrikkelijk snurkende Semjew lag, wierp haar gewoon op de buiten westen zijnde Semjew en richtte zich dan tot Dunja. „Daar liggen ze nou," zei Nikolai Michailowitsj en sloeg elegant zijn benen over elkaar. Hij bekeek Dunja door zijn oogharen. Zij zat op een krukje onder het raam, met heldere, waakzame ogen, nuchter als een gestreken hemd, in het koude licht van de naakte gloeilampen van een porseleinachtige broosheid. Haar goudgele haar glansde, alsof het van zijde was geweven. „Dat noemen ze nu leven, Dunja Dimitrowna." „Jij niet, Nikolai Michailowitsj?"

„ Zo nu en dan. Als je de keuze hebt tussen kotsen en hoereren... wat kies je dan?" Wyntok stak een papyrossa op, dronk een slokje wodka en wees op Dobronin die de Mongoolse met haar vlechten met armen en benen omhelsde. „Een arme hond, onze geneesheer-directeur. Gevreesd als een koning, de duivel, maar als hij alleen is, schrijft hij gedichten, hij schaakt tegen zichzelf en huilt eens per week om zijn lot. Als hij dat Mongoolse wezeltje niet had, zou hij zich al lang opgehangen hebben. Je zult dat allemaal nog leren kennen en begrijpen, Dunja. Wij Russen bezitten het aureool dat wij duldzaam als schapen zijn en onze slachters nog dankbaar de hand likken, voor ze ons doodsteken... maar dat is niet zo. Kijk me aan. Ik ga over de dagelijkse selecties. Ik bepaal wie er werkt en wie niet. In mijn hand liggen ellende en rust, ik kan duizend mensen een ijsstorm injagen, waar ze rails moeten leggen, of ik kan hen naar de binnendienst verwijzen. Net naar het mij goeddunkt. Ik heb macht. Maar wat is macht? Smaakt die zoet als berkewijn? Maakt die dronken? Krijg je er hoogmoedswaanzin van? Bevredigt die enigszins een geestelijke coïtus? Niets van dat alles. Ik sta elke morgen voor de mensen die zich ziek melden, ik raak ze aan en zeg: „Arbeidsgeschikt!" En als ze jammeren en om een onderzoek bedelen, op hun knieën vallen, mijn laarzen kussen, hun zweren tonen, de kleren openrukken, me hun uitgeteerde lichamen laten zien... dan loop ik door. Arbeidsgeschikt. En de vloeken volgen mij als de nevel van mijn adem. Denk je dat ik daar plezier in heb? De meesten denken dat ik hen uit perversiteit gezond verklaar, dat ik het prikkelende van de selectie nodig heb. Wat een onzin! Ik heb mijn norm, ik moet rapporten overleggen, op bepaalde tijden moet ik die bij de centrale administratie tonen. Wie de minste zieken heeft, is een goede arts... zo eenvoudig is de zaak. Merk je wat, Dunja Dimitrowna? Het is angst, angst die ons ertoe drijft dingen te doen die niemand begrijpt die op de warme kachel zit en voor wie de wereld in orde is. Ook jij zult deze angst nog merken." „Het systeem moet veranderd worden."

„Wat verstandig klinkt dat! Precies de koe die naar haar pannenkoeken kijkt en klaagt: ,Waarom schijt ik niet van die mooie, ronde knikkers als een geit?' Het systeem is goed... alleen wat heeft men ervan gemaakt? Soms denk ik dat wij Russen een ander soort mensen zijn. Als wij de vrijheid krijgen, worden wij direct anarchisten en slaan wij alles stuk. Dus trapt men ons voortdurend tegen de reet, wij hebben genoeg met ons te stellen, wij hebben medelijden met onszelf. De grote vraag: hoe kan een Rus verstandig leven? Wie vindt eindelijk het juiste systeem uit?" Wyntok trapte de sigaret onder zijn hak plat. Hij droeg korte laarzen, gevoerd met wolvenbont. De dikke zolen waren van autobanden vervaardigd. De kampschoenmaker had ze voor hem gemaakt, het waren de beste laarzen in heel Workuta. „Dunja, dat is een gesprek voor fantasten. Laten wij reëel zijn... laten wij elkaar beminnen."

„Wyntok -" zei Dunja gerekt en waarschuwend. „Denk aan je neus..." „Die bevalt me zelf niet." Hij lachte ruw en stond met een ruk op. Ook Dunja sprong van haar krukje en balde haar vuisten. Wat nu? Zij staarden elkaar aan als twee honden met een been tussen hen in. Kom maar, dacht zij. Kom, grote Wyntok. Ik sla je schedel met het krukje in. Met één beweging kan ik het omhoog brengen. Heb je niet in de dossiers gelezen waarom ik naar Workuta ben overgeplaatst? En Wyntok dacht: Ik krijg je, mijn blond zwaluwtje. Ik ben geen idioot als die arme kerel in Irkoetsk die je lam geslagen hebt. Tegen Nikolai Michailowitsj zal je heerlijke wildheid afketsen als een golf tegen een rotswand. Ja, kijk maar kwaad, kleine duivelin. Ik lach je in je gezicht... „Je moet maar gaan, Wyntok," zei Dunja hard.

Wyntok lachte zwaar. „Ik voel me of ik net gekomen ben." Hij deed twee passen op haar toe en zij trok haar schouders op en greep naar het krukje. Plotseling echter groeide een schaduw achter Wyntok, een hand verscheen op zijn schouder en hield die vast.

„Laat dat!" zei een harde stem. „Nikolai Michailowitsj... ik heb een mes in mijn hand en je rug is vlak voor me."

Wyntok verstijfde in zijn bewegingen. Hij stond er stijf bij met gekromde vingers.

„Kutjukow..." Wyntok snoof door zijn neus als een stier die aan een ring wordt meegetrokken. „Ik heb je over het hoofd gezien. Ik dacht dat je net als de anderen sliep. Waarom ben je nog wakker, Andron Fjodorowitsj?" „Vertrek!"

„Ach nee! Een muis commandeert de olifant."

„Ik houd het mes in mijn hand. Opschieten, Nikolai Michailowitsj... naar de deur en niet omkijken. Voel je de punt van het mes?" Dunja kon niet zien wat Kutjukow achter Wyntok deed. Maar de knorrende beer zette zich in beweging, liep naar de deur en gooide die open. Een bijna belachelijk beeld en toch verschrikkelijk om aan te zien... in de maat liepen de twee mannen door de kamer, vlak achter elkaar, als opgewonden poppen. In de open deuropening draaide Wyntok zich nog een keer om. Hij grijnsde breed en honend.

„Kutjukow heeft nog met geen vrouw geslapen," zei hij. „Ik geloof dat hij nu recht heeft door jou voorgelicht te worden. Doe het vlug, Dunja... ik geloof dat hij maar kort te leven heeft. Wat is de goede jongen verliefd op jou!"

Wyntok lachte kortaf en spuwde tegen de muur. „Om zeven uur begint de selectie, collega."

De deur viel dicht, de voetstappen verwijderden zich. Dunja wachtte een onbepaalde tijd, tegen de muur geleund en nog steeds met gebalde vuisten. Voor haar, als het schilderij van een waanzinnige, lagen haar collega's in paren. Anna Stepanowna en Semjew, de kleine, dikke dokteres op haar rug, rochelden met open mond en wasemden alcohol en zweet uit. Dobronin piepte in zijn slaap als een gevangen muis. De Mongoolse had hij onder zich getrokken als een opgerold kussen.

Met een afgrijselijke smaak in haar mond verliet Dunja de kamer. In haar eigen omgeving, het armzalige kamertje met het uitzicht op de eeuwig rokende wasserij, was zij haar moed kwijt. Zij zonk op haar bed neer en sloeg beide handen voor haar gezicht. Troosteloosheid kroop over haar als slijm. Zij beefde, krampte haar vingers in haar haar en gaf zich geheel aan haar verdriet over.

De eenzaamste mens is een ziende onder blinden.