26

Wie de uitgestrektheid van de taïga wil leren kennen, die reist maar eens van Kasakstan naar de IJszee. Of van de Oeral tot Kaap Desjnew. Als hij dan nog zegt dat hij nog iets geweldigers heeft gezien, kun je hem gerust als een leugenaar beschouwen, hem afranselen en de deur uitgooien. Siberië valt niet uit te leggen. Siberië is gewoon Siberië... een oergeweld van schoonheid en ontzetting. Wie het beide ervaren heeft, kan beweren als mens het dichtst bij God te staan.

Vier weken denderde de lange goederentrein door de taïga. Vaak stopte hij twee dagen, of drie dagen, of zelfs vijf dagen ergens aan een eenzaam station, de wagens werden schoongemaakt, de afvoerkanalen van ijs ontdaan, nieuw hout in de wagen geworpen, de doden geteld en overgeladen in een speciale wagen. Ze moesten meegenomen worden, want de transportlijsten moesten kloppen. Er moesten in Workuta evenveel mensen uitgeladen worden, als men had ingeladen. Levend of dood, dat was niet belangrijk. Alleen het getal moest kloppen.

Op elk station zagen Dunja en Igor elkaar, zij wierpen elkaar heimelijke blikken toe en kwamen in de wagen van secretaris Ulanow samen als de trein weer eens twee dagen moest uitblazen.

De derde week gebeurde het, het rampenplan van Marko mislukte... er brak werkelijk een as en er sprongen vier wagens uit de rails. Het geschreeuw was groot, Marko werd ervan beschuldigd dat hij zijn beroemde gehoor kwijt was, want assen braken toch zo maar niet, eerst moesten ze piepen en kraken, wat Marko luidkeels bestreed... hoe het ook zij, het oponthoud duurde vier dagen - de stationschef van het volgende station, het gehucht Marlinkowka was veertig werst verderop, moest een reparatiewagen sturen, wat hem tot wanhoop bracht, want ook deze wagen kon niet gebruikt worden, omdat hij al tien jaar buiten dienst was - in deze vier dagen ging Sadowjew op jacht en lichtte Marko in over de mogelijkheden van een vlucht.

En plotseling was Sadowjew verdwenen. Sadowjew was al lang van plan geweest om op jacht te gaan. Voor het laatst op de dag dat hij voor de vijfde keer een waterige gerstebrij als middageten van de keukenwagen kreeg, een brij die men voor de soldaten zelfs nog een beetje met gesmolten reuzel had gekruid, terwijl de gevangenen het zonder reuzel moesten stellen. Toen was het geduld van Sadowjew ten einde. „Wat een vreten!" riep hij uit zijn kolenwagen. „Waar moet ik de kracht vandaan halen behoorlijk kolen te scheppen? De locomotief vreet als een hongerige duivel, maar wij moeten onze buik met warm water volstoppen, waarin een paar ellendige, geweekte korrels zwemmen als kikkervisjes in een moeras! Afgelopen, broeders! Ik ga op jacht en haal voor ons een lap vlees!"

„Hij wil op jacht!" schreeuwde de stoker en lachte schallend. „Waarmee dan? Denk je dat een soldaat je zijn geweer leent? Heb je de commandant gezien? Dat is een ijzervreter. Hij heeft de patronen geteld en om de drie dagen houdt hij appèl. Wil je soms met je handen op jacht gaan?" „Aan de Amoer hebben wij daar ervaring in." Sadowjew maakte trots een afwerend gebaar. „Als jullie me wat draad geven, en als we ergens twee dagen blijven, dan leg ik een lekker stuk voor jullie voeten."

Het draad was gauw aanwezig, en als de locomotief goed gevoerd was, ging Sadowjew naast zijn kolen op een kist zitten om strikken te knopen. Dat is wel niet de fijnste manier van jagen en een eerlijke jager lopen de rillingen over de rug als hij eraan denkt, maar wij zijn in Siberië, kameraden, vergeet dat niet, en Sadowjew was een mens van wie de ingewanden brandden van de honger. Dan is een strik zo iets als een levensverzekering, en de verhouding van de mens tot het wild is in Siberië toch al heel anders dan in Europa. Hier strijdt iedereen tegen iedereen om zijn leven met alle middelen, en een wolf, die je van achteren bespringt en in je nek bijt, heeft ook geen manieren, zou ik zo denken.

Maar als je maar twee dagen de tijd hebt om strikken te zetten? Overal waar de lange gevangenentrein stopte om water te tanken, kolen in te nemen, proviand te laden en doden te tellen, gevangenen te laten aantreden, de wagons schoon te maken, overal, waar men een paar dagen stond, was geen wild, want het oponthoud vond steeds bij goederenstations of overlaadstations plaats. Dan stond de trein op een zijspoor, omringd door soldaten, 's Nachts klonk dan gezang uit de gesloten wagens, want dat was het wonderlijke: ondanks hun tocht naar de hel zongen ze, want een Rus houdt van muziek, en als een Rus zingt, haalt hij kracht uit de tonen. Deze liederen waren zwaarmoedig, oeroude liederen van gedeporteerden uit Siberië, samenspraken met de dood in de taïga en toendra, in de moerassen of het eeuwige ijs, in de sneeuwstorm of de hete adem van de woestijn van KysylKum. Elke avond weerklonk het gezang, het drong door de balken van de wagons. .. eerst begon er een, dan vielen de anderen in en de wielen tikten de maat erbij.



O Rusland, goedig moedertje, 

spoedig lig ik in je schoot te dromen, 

en berken groeien op mijn graf 

en de nachtegaal zingt in de takken...



Nu eindelijk werd er weer gestopt. De reparatiewagen uit Marlinkowka kwam pas over twee dagen, en het was de vraag of men de gebroken as wel kon repareren. Er werd heftig over een voorstel gediscuteerd: gooi de defecte wagen in de sneeuw en gebruik de wagon uit Marlinkowka als nieuwe wagen. Ook dat duurt twee dagen, maar het is heel wat secuurder. Kameraden, er moet rationeel gewerkt worden! Je neemt een veewagen, je spijkert overal balken, en daar timmer je planken aan, klaar zijn twee etages met bedden. En dan zet je gewoon een emmer in het midden, want er blijft geen tijd over om een gat in de vloer te boren. En dan moeten de smalle lichtgaten nog met dik draad dichtgespijkerd worden, de kachel wordt van de weggegooide wagen gebruikt... en je kunt verder gaan. Niets ingewikkelds aan de hand, kameraden.

Na lang geschreeuw besloot men dit voorstel te accepteren. De stationschef van Marlinkowka reed met zijn draisine - een elektrowagen waarmee hij de baan controleerde - terug naar zijn station, blij dat hij de volkomen verwaarloosde wagen niet hoefde klaar te maken.

Om de tijd te doden, begon men te marcheren. De commandant van de trein gelastte dat de veroordeelden voor de tiende maal geteld moesten worden. Dat betekende: uitstappen, in de sneeuw zitten, hamerslagen in nek en op de rug als het te langzaam ging, geschreeuw en trappen, beledigingen, scheldpartijen en gemene opdrachten. Twee veroordeelden moesten dan een lang stuk hout net zo lang in hun handen wrijven tot al het ijs van de oppervlakte was gesmolten. Marko gebruikte dit oponthoud om de omgeving te verkennen. Hij had Pjetkin en Dunja weer naar de wagen van de dikke Ulanow gebracht. Daar zaten zij als twee tortelduifjes, maar het was een weemoedige liefde op een harde brits, waarboven aan een lijn de sokken van secretaris Ulanow hingen te drogen en te stinken.

„We gaan stellig naar Workuta," zei Dunja. „De officieren hebben uit Swerdlowsk hun orders gekregen. Het vrouwenkamp is heel dicht bij het mannenkamp. Wij zullen elkaar kunnen zien, Igor. .." „Dat is niet zeker, Dunja." Hij trok haar tegen zich aan en ademde de geur van haar lichaam in. „Nu zien wij elkaar en wij moeten van deze uren eeuwigheden maken..."

In de aangrenzende ruimte zat Ulanow op zijn kisten te luisteren. Af en toe sloop hij naar de deur, drukte zijn ogen tegen een spleet en staarde naar zijn bed. Als hij de naakte lichamen zag en een dij of een borst, kreunde hij, balde zijn vuisten, beet zelfs een keer in het hout van de deur en kon Pjetkin wel vermoorden om het feit dat deze een man was en hij maar een halve. Tegen etenstijd kwam hij dan in het kamertje, en Dunja en Pjetkin schaamden zich niet, dat zij naakt bij hem zaten. Zij leefden nu buiten de normale wereld, zij waren op weg naar de hel, zij waren „dode zielen"... wie schaamt zich dan nog?

„Denk je me te kunnen genezen, kameraad dokter?" vroeg Ulanow steeds en keek schuin naar Dunja's volle borsten. „Zijn er geneesmiddelen voor?" „Ik zal het proberen, Ulanow." Pjetkin wees op het houten blad dat Ulanow had binnengebracht. Zijn magazijnwagen was een onuitputtelijke bron van kostbaarheden... boter, spek, eieren, vlees, augurken, uien, aardappelen, ingemaakte vruchten, wit meel, vis, marmelade... alles waarvan de veroordeelden bij hun dunne kasja of de emmer kiptajok, het hete water, droomden. „Eerst een streng dieet, broedertje. Weg met al het vet! Je klieren zijn te laks geworden..."

„De klieren, ja, die zijn het." Ulanow zette het blad op de tafel. „Doe er iets tegen, kameraad dokter."

Pjetkin verbleef sedert het afkoppelen van zijn wagen in Semipalatinsk in een andere wagon, waarin alleen politieke gevangenen zaten. Hier heerste een strenge orde en een pijnlijke zindelijkheid. Het commando had een voormalige generaal. Ze hadden hem wegens „defaitistische praatjes" tot tien jaar veroordeeld. Hij sprak er niet over wat hij had gezegd. Hij was een man met grijs haar, in de Grote Oorlog had hij als majoor Leningrad verdedigd en later was hij leraar aan de oorlogsacademie geworden. Dat is een schietstoel, kameraden, want juist in een militaire geschiedenis, kun je precies de verkeerde woorden kiezen, vooral als je eerlijk bent. De wagen leefde van Pjetkins uitstapjes in Ulanows bed. Als hij terugkeerde bij de dagelijkse tellingen, had hij al zijn zakken vol suiker en brood, worst en margarine, zout en gedroogde aardappelen. Die waren het kostbaarst. Je kon de stukjes in de kipjatok laten wellen en zo kreeg je dan een heerlijke aardappelsoep die de maag vulde.

Elke avond verdeelde de generaal de rantsoenen. Twee andere veroordeelden controleerden en wogen elk rantsoen. Een instrumentmaker in de wagon had speciaal een weegschaal van draad en twee kleine stenen vervaardigd. .. even grote porties moesten de plaats van de gewichten innemen. Marko keerde na twee dagen terug, samen met de nieuwe wagen uit Marlinkowka. Hij zat onder het ijs en zijn botten kraakten van de vorst. „Het is onmogelijk om hiervandaan weg te komen," zei hij en ging naast de gloeiende kachel zitten. „Wij bevinden ons tussen Swerdlowsk en Perm, in de buurt is de rivier de Tsjussowaja. Er is heuvelland, de uitlopers van de Oeral, er zijn bossen en kloven. Als wij hier vluchten, komen we na een paar dagen in de bewoonde wereld. Dat is niet goed, want daar vallen wij op. Het is gemakkelijker, midden in de wouden van de taïga te vluchten, want daar zullen de jagers ons verder helpen. Zij hebben een hart voor bannelingen... de stedelingen niet. Laten wij afwachten, mensen... we gaan naar het noorden, steeds langs de rand van de Oeral. Waar de eenzaamheid al het leven opvreet... daar stappen wij uit. Waar niemand is, kan ook niemand zoeken. .. is dat logica?"

„En waar niets is, zullen ook wij omkomen," zei Pjetkin twijfelend. „Overal leven dieren, zoontje." Marko ontdooide langzaam, uit zijn kleren stroomde een beekje smeltwater, het liep over de vloer. De verstijfde bontjas werd zacht, de laarzen kraakten weer. „Wij zullen van de dieren leren de natuur als moeder te beschouwen. Het is mogelijk, Igor... een Rus kan alles..."



Sadowjew zette intussen zijn strikken uit. Hij stroopte een dag rond. Volgens oude Siberische manier had hij een cirkel om de trein gemaakt, dan steeds groter de bossen en kloven in. Tenslotte werd ze zo groot, dat hij de tweede dag moeite had, de weg terug te vinden, want de wind waaide de sporen snel en grondig dicht. Alleen, doordat de locomotief een paar keer floot, om stoom af te laten, ontdekte hij de richting.

„Waar is je vlees?" riep de stoker lachend, toen Sadowjew vermoeid terugkwam. En de machinist schreeuwde: „Hij heeft achter een konijntje aan gezeten, dat zie je zo! Dat is verdomd moeilijk, broertje, zout op zijn staart te leggen, haha! Kom, eet je kasja... dan weet je wat je hebt. Vandaag zitten er zelfs bonen in."

„Wacht maar af," zei Sadowjew en warmde zich aan de ketel van de locomotief. „Morgen sist het boven het vuur. Zoek maar droog hout en denk erover na hoe we het vlees kunnen braden, zonder dat de anderen het ruiken. Ze zullen ons vanwege het vlees doodslaan. Ik heb alle strikken geplaatst... morgen haal ik ze leeg."

„En wat zal erin zitten, hè?" lachte de stoker. „Een magere muis waarmee ik een holle kies kan vullen."

De derde dag ging Sadowjew al vroeg weg. Met een zak, een dikke knuppel, brede gevlochten sneeuwschoenen die een spoorwegarbeider uit Marlinkowka hem had geleend, een breed mes en veel vertrouwen in zijn strikken. De machinist en de stoker zwaaiden hem na, eer hij in het bos naast de rails verdween. Een donker stipje in het schitterende wit van de sneeuw. „Zesendertig graden vorst," zei de machinist. „Hij mag dan een idioot zijn... hij heeft de natuur van een os. Ik ben blij dat ik achter mijn stoomketel zit." Sadowjew had voor zijn vertrek naar zijn strikken nog een paar woorden met Dunja en Pjetkin gewisseld. Daar het nog vroeg was, lagen ze in het bed van de dikke Ulanow te slapen, toen Sadowjew in de materiaalwagen klom. Onder de dunne deken, want de kachel spuwde een bijna verstikkende warmte uit, zag hij, dat beide lichamen naakt waren, en zijn vaderhart begon weer pijn te doen. Eigenlijk is hij een vreemde kerel, dacht hij en hij bekeek de slapende Pjetkin. En dan komt zo'n kerel je dochter weghalen. Hij trekt haar in zijn bed, verleidt haar, rooft haar onschuld, en ik moet dan ook nog lachen en „goed, goed" en „Gods zegen voor alles" zeggen. Wat wordt er allemaal niet van een vader verlangd!

Hij zuchtte, boog zich over Dunja, kuste haar op de ogen en schudde haar dan wakker. Zij ontwaakte met een schok en staarde hem verschrikt aan, tot zij hem herkende. „Vader..."

„Psst... laat Igor slapen. Ik ga op jacht, dochtertje. Zorg dat je een pan klaar hebt... ik breng je het beste stuk. Wij zullen hier nog minstens drie dagen vastzitten, zegt de stationschef van Marlinkowka. Tot zo lang heb ik de tijd om te rapen. Ik heb prachtige strikken gezet, net als vroeger..." Hij kneep listig zijn ogen dicht, gaf Dunja nog een kus en verliet daarna vlug de wagen. Buiten deed hij de brede, gevlochten sneeuwschoenen aan, zoals de Siberische jagers ze dragen om ermee metershoge sneeuw te overwinnen. Opgewekt stapte hij met deze schoenen door het woud. 's Avonds was hij nog niet terug.

„Hij schaamt zich zeker," lachte de stoker. Met de machinist en de dikke Ulanow zat hij onder de hendels en krukken van de locomotief te kaarten. „Hij staat aan de rand van het bos en verzint een excuus." 's Nachts huilde een sneeuwstorm over het land. Als een hemel die brak, stortten sneeuwmassa's op de trein. De bomen kreunden, in de bergkloven jammerde de wind. De nacht was een witte, wervelende pap. En Sadowjew was nog steeds niet terug.

De eerste strikken waren leeg. In de maagdelijke sneeuw lagen ze nog net, als hij ze gezet had. Geen dier was erin geraakt, en Sadowjew had gezworen dat hier meer rondkroop dan je vermoedde. Hij vloekte, liet de strikken liggen en liep verder. Hij kwam in het gebied van de rotskloven en de hoge, naar de hemel en het licht oprijzende dennen en lariksen. Hier was wild... hij had gisteren de sporen gezien. Sneeuwhazen, rendieren en kleine reeën. Ook wolven waren hier, en ofschoon een mens de wolf haat, waren ze nu vlees, verder niets. Of het smaakte of niet, wie vroeg ernaar, als het maar iets is wat je tussen je tanden kan nemen, dat je kunt kauwen en slikken en dat de maag vult.

Hongerige mensen hadden hun riemen van leer gekookt en opgegeten, dan hun schoenen, dan hun handschoenen en tenslotte boomschors. Van een man in het noorden van Siberië werd verteld dat hij in de kloven van het Werinjachgebergte verdwaald was en zichzelf in een maand had opgegeten. .. eerst elke dag een vinger van de linkerhand, dan de tenen van zijn linkervoet... hij hakte ze af en kookte er soep van, want hij bezat een gasstel en een pan. De patronen waren verschoten, water leverde de gesmolten sneeuw, de dieren bespiedden hem uit de verte, later van dichtbij, hij zou ze zo kunnen grijpen, maar de ellende was, dat hij zich nauwelijks kon verroeren. .. en zo verminkte hij zich verder omdat hij wanhopig aan het leven hing. Toen jagers hem toevallig na vier weken vonden, had hij geen tenen meer, een linkerhand zonder vingers en een gat in zijn bovenbeen. Maar... hij leefde.

Sadowjew juichte toen hij de vijfde strik zag. Een haas had zich erin gewurgd, een mager beest, maar voldoende voor een goede maaltijd. Sadowjew haalde hem uit de strop, stopte hem in de zak en stapte verder. De weg had hij de vorige dag aangegeven... met het mes had hij stukjes van schors geslagen, en nu liep hij langs de gemerkte bomen, in een grote cirkel om de wachtende trein.

Tegen de middag hoorde Sadowjew naast zich zacht geschraap van hoeven op de bevroren sneeuw. Hij bleef staan, zijn jagersogen schitterden, hij legde de handschoenen boven zijn met kleine ijspegels getooide gezicht en luisterde.

Reeën. In de buurt van zijn twee laatste strikken.

Wees stil, Dimitri Ferapontowitsj. Verroer je niet. Laat de ree in je strik draven. .. vooruit, vooruit, lief diertje... wij mensen hebben een lege buik... Sadowjew stond er als een ijspilaar. Toen hoorde hij ergens een waarschuwend geluid en het wegrennen van de kudde.

Naar de strikken! Waarom vluchten ze? Er moet er een gevangen zijn. Jullie zullen opkijken, broeders, als ik straks mijn zak openmaak. Een haas en een ree... wat zeg je er nu van, stoker met je grote bek? Sadowjew liep, zo vlug zijn brede sneeuwschoenen hem over de grond droegen. Een paar keer struikelde hij, hij viel zelfs, hij vloekte woorden die eigenlijk de sneeuw hadden moeten doen smelten, hij oriënteerde zich even aan de gemerkte bomen en bereikte de open plaats waar hij de strikken had gezet.

Maar hij kwam van opzij aan en dat was een fout. Al uit de verte zag hij dat ze leeg waren, hij balde zijn vuisten en schreeuwde door de bevroren eenzaamheid: „Wie heeft jullie gewaarschuwd? Is de duivel hier? Kom uit je schuilplaats... ik heb honger, dan vreet ik jou op!" En toen rende hij verder, verliet zijn gemerkte weg en stroopte het bos af. De woede maakte hem blind.

Met een kreet trapte hij op iets hards, dan sloeg iets tegen zijn linkerbeen, beet zich door zijn laars, scherpe punten begroeven zich in zijn botten en joegen de pijn als een raket naar zijn hersenen.

Het werd even zwart voor de ogen van Sadowjew. Hij sperde zijn mond wijd open, hij kreunde luid, wankelend omvatte hij met beide handen zijn hoofd, want de pijn deed dat bijna barsten, dan viel hij op zijn knieën en ademde fluitend als een kapotte blaasbalg.

De wentelende kringen voor zijn ogen weken, hij herkende de wereld weer... bomen onder het ijs die zware sneeuwlasten droegen, de open plek, de rotsen en hellingen, de blauwe vrieslucht... hij voelde de ijzeren omklemming van zijn linkerbeen. Hij hoefde helemaal niet te kijken... hij wist dat hij in een stalen klem was getrapt, dat de scherpe punten in zijn vlees zaten en dat hij gevangen was als een groot stuk wild, vastgehouden door ijzeren klauwen, tot iemand kwam om hem te doden. Sadowjew betastte zijn been. Het bloed sijpelde door zijn laars, als hij zich enigszins bewoog, knarsten de stalen punten op zijn botten en joegen de pijn als ontploffingen door zijn lichaam. Zo is dat, dacht Sadowjew en bewoog zich niet. Hij had vroeger zelf dergelijke ijzeren vallen gezet en het gevangen wild doodgeschoten, zelfs een keer een beer die al zijn halve poot kwijt was en er onder dof gebrul steeds weer aan trok. Nu hing hij zelf tussen de stalen tanden en merkte hij dat de tranen in zijn ogen schoten, dat zijn lichaam zich tegen de pijn verzette en dat hij zich toch begon te buigen voor iets wat sterker was.

Sadowjew probeerde zich wat om te draaien, om met beide handen de ijzeren klem open te kunnen drukken. Maar bij de eerste poging gaf hij het al op... elke beweging in het ijzer was als een slag met een vuurstraal. Hij kreunde, beet van pijn in zijn handschoen en bleef op zijn knieën liggen. Ze zullen wel naar de val komen kijken, dacht hij en daar troostte hij zich mee. De jagers die hier hun jachtgebied hebben, zullen voor de avond wel komen om de buit binnen te halen. Er zijn mensen in de buurt, een geruststelling. Maar hij moest er wel op letten dat de vorst zich niet door zijn gescheurde broek vrat. Dan zou zijn been afvriezen. Het werd rood, blauw, dan zwart, en tenslotte kon je het afbreken als een dorre tak. Maar dat zal niet gebeuren... ze zullen me komen bevrijden.

Hij maakte de zak leeg, gooide de dode haas in de sneeuw en wikkelde de zak om zijn gevangen onderbeen. Ook hierdoor joeg er een krankzinnige pijn door zijn hele lichaam. .. hij beet zijn lippen stuk, schreeuwde om zich van de druk in zijn longen te bevrijden en schrok van zijn eigen, onmenselijke stem.

's Avonds waaide de wind harder, de vorst kroop door jack en broek, zijn gezicht kwam vol ijs te zitten. Hij legde beide handen voor neus en mond, blies er steeds tegen en merkte dat zijn linker been gevoelloos werd. Alleen als hij zich bewoog, leek hij een oven open te gooien, zijn huid begon te gloeien en zijn hersenen leken te koken.

Het werd donker, en nog steeds waren de jagers er niet. Sadowjew haalde vlugger adem, de angst kroop met de nacht in hem. Als ze morgen pas komen, ben ik een ijsklomp, dacht hij. De vorst zal zich tot aan het bot doorgevreten hebben. Broedertjes, waarom komen jullie niet naar de vallen kijken? Denkt maar dat er een ree in zit. Hebben jullie dan geen medelijden met mij? Moet ik de hele nacht in het ijzer hangen? Weten jullie wel hoeveel pijn dat doet? En ook een dier voelt die pijn... warm bloed heeft het als jullie, broedertjes. En een hart dat trilt en jammert. Wat zijn jullie eigenlijk voor mensen? Waarom komen jullie niet?

Hij dacht aan de beer die destijds met half afgescheurde poot in de klem hing en nog met zijn poten naar hem sloeg toen hij hem het genadeschot wilde geven. Hij had toen gelachen en geroepen: „Nou, bruin duiveltje? Ik zal een mantel van je vel maken, een lange mantel." En toen had hij tussen de kleine, droefgeestige ogen gemikt en afgedrukt.

Sadowjew trok aan zijn been. Hij schreeuwde, omklemde de ijzers en wilde ze uit elkaar drukken. Maar na drie pogingen viel hij weer terug in de sneeuw, hij jammerde en zag in dat zijn krachten niet voldoende meer waren. Een paar minuten leek hij in gloeiende teer te zwemmen, de pijn was zo groot dat hij zijn gezicht in de sneeuw duwde en in de witte kristallen beet. Dan ebde de gloed weg, hij staarde knielend naar de nachtelijke hemel en hoorde uit de verte de storm opkomen. „Help!" schreeuwde hij. Het was volkomen zinloos, zijn stem kwam niet verder dan de bomen vlakbij, maar hij schreeuwde om zich in dit geluid te hullen als in een verwarmende pels. „Help! Help! Help!" Dan was de storm boven hem, begroef hem met sneeuw, hij rolde in elkaar, kroop om zijn vastgeklemde been en begon te huilen. De doodsangst had hem te pakken, hij snikte in zijn handen, riep om Dunja en Anna, zijn vrouw in het verre Issakowa, hij bad zelfs en herinnerde zich plotseling de gebeden die zijn moeder had uitgesproken, tot haar zoon Dimitri Ferapontowitsj communist werd en geen God meer in zijn buurt duldde.

Na drie uur was de storm verdwenen, de hemel werd bijzonder wijd, de sterren fonkelden helder, het was een indrukwekkende pracht. .. Sadowjew lag op zijn zij en staarde in de oneindigheid en wachtte met bijna spanning af hoe zijn lichaam zich de komende uren zou houden, hij wilde weten hoe het is als een mens sterft, als hij bij vol bewustzijn is, hoe dit leven kan eindigen met een hart dat krachtig in de borst slaat. Die vraag werd spoedig beantwoord.

Eerst was er één schaduw die tussen de bomen doorglipte en op veilige afstand bleef staan. Een stomme, ronde schaduw. Dan liep hij weg en kwam met twee andere schaduwen terug. Ze vormden een halve cirkel om Sadowjew, doken ineen en kropen over de sneeuw. Dan, als afgesproken, sprongen de schaduwen op, wijd opengesperde muilen met puntige tanden ontstonden, en uit deze muilen weerklonk een afschuwelijk, aanzwellend en afnemend gehuil.

Sadowjew ging weer op zijn knieën liggen. Alle angst was weg. De strijd tussen mens en wolf, deze oeroude haat die alleen een overlevende kent, dit over en weer doden, zolang Siberië bestaat met mensen en wolven, zo lang zal de wil tot vernietiging alles bedekken.

Sadowjew trok een breed mes uit zijn jas. Hij omklemde het, trok de zak van zijn gevangen been, wikkelde het om zijn linkerhand en staarde de wolven aan. De grote leider van de wolven stond als eerste op, kroop naderbij, huilde tegen hem en tilde snuivend zijn neus op.

Bloed! Het signaal om te doden. De geur van de overwinning. Bloed... „Kom!" zei Sadowjew knarsetandend en hij schoof het brede mes naar voren. „Vooruit, schele duivel, kom in beweging! Ik rits je buik open tot aan je kin. Mijn mes is goed en scherp. Zie je het, grijs monster? Waarom fonkelen je ogen? Ik ben niet weerloos en als ik de klem niet aan mijn been had, zouden jullie niets te huilen hebben. Kom dichterbij, ellendeling... kom dan... kom..."

De wolf schommelde met de kop. Hij bekeek de mens, rook weer het bloed en gromde dof. Hij zette zich schrap in de sneeuw, liet zijn bek open hangen en Sadowjew voelde de hitte van zijn adem. Dan sprong de wolf, zonder geluid, soepel, hing even langgerekt in de nachtlucht en viel dan op Sadowjew. Tegelijkertijd schoot het mes omhoog, trof het dier in de borst en scheurde die open.

De wolf huilde verschrikkelijk, rolde opzij in de sneeuw en jankte. „Heb ik je?" riep Sadowjew blij van trots. „Nu de anderen. Vooruit! Jullie hebben Dimitri Ferapontowitsj voor je... hij joeg op zijn zevende jaar al op wolven! Vooruit, schaam je maar niet... ik haal de ingewanden uit jullie buik!"

De leider aarzelde, maar hij stond weer op. De twee andere wolven verdeelden zich en kwamen nu van opzij. Sadowjew voelde het bloed in zijn slapen kloppen. Hij lette niet meer op zijn gewonde been... hij had geen tijd meer zich om de pijn te bekommeren.

„Lafaards," gromde Sadowjew. „Van drie kanten... o achterbakse schoften!"

Hij bracht zijn mes omhoog toen ze alle drie tegelijk sprongen. Wie hij raakte wist hij niet... hij werd door drie harige lichamen in de sneeuw gedrukt, voelde de beten in zijn schouders en enkels, puntige tanden die stof en vulling verscheurden en dan in zijn vlees drongen.

Sadowjew vocht tot de laatste ademtocht. Hij stootte zijn mes in de hijgende, grommende, huilende lichamen, ramde zijn met de zak omwikkelde hand in de hete opengesperde muilen, bloed liep over zijn gezicht, en hij wist niet of het bloed van de wolven was of zijn eigen bloed... overal hakten de tanden in hem, beten stukken uit hem, en hij streed verder, werd blind van woede van het bloed dat in zijn ogen liep, sloeg met het mes om zich heen, klemde zich in de haren vast, haren en vellen die overal waren, en nogmaals schreeuwde hij toen hij een hete adem boven zich voelde en puntige, naar bedorven vlees ruikende tanden boven zich zag die zich in zijn keel begroeven.

De beet beleefde hij nog, die pijn die onder zijn hersenpan ontplofte... en met deze bliksem werd zijn leven stukgesneden. Toen de wolven zijn gezicht verscheurden, was Sadowjew al dood.

De volgende morgen vonden de jagers slechts een paar resten stof op de open plaats, een paar bloedvlekken en in de dichtgeslagen klem een laars met een afgeknaagd been. Ze haalden het zwijgend uit de val, sloegen een kruis en verdwenen toen weer in het woud.

Zoals gezegd. .. Sadowjew trok uit om te jagen en keerde nooit terug. „Hij is in stof veranderd, de sukkel!" zei de stoker de volgende morgen, toen zijn hulpkracht nog niet was verschenen. „Wilde zeker goedkoop reizen! Zijn zaak als hij zich in deze rotstreek prettiger voelt dan bij ons. Smaken verschillen, kameraden, ik rijd liever warm in mijn tender, dan dat ik in een bos loop te kleumen. Altijd al een gekke kerel, die Sadowjew..." Men zocht hem de hele dag. De soldaten zwermden uit, maar niet ver genoeg. Dan zocht men niet meer. Het was de moeite niet waard en bovendien stond hij niet op de transportlijst die in Workuta tot op de man nauwkeurig moest kloppen. En wie niet op een lijst staat of geregistreerd is, die kan men zonder wroeging verliezen. Hij is er gewoon niet geweest. „Een achterbakse kerel!" riep de stoker. „Een ellendige schoft!" Toen moest hij zelf de schop weer opnemen om de kolen in de ketel te gooien. Het is te begrijpen dat hij daarom zo woedend was op Sadowjew...



Vijf dagen later stoomde de trein verder.

De wagen was geruild, verbouwd voor transport van gevangenen en zag er niet anders uit dan de andere veewagens. Weer verdrongen zich zestig man op de britsen en na een dag was de emmer vol en de vertrouwde stank van stront en urine vulde ook deze wagon. Dunja wilde eerst niet vertrekken. Toen haar vader niet meer uit het bos kwam, had zij de commandant gesmeekt hem te zoeken en niet eerder het sein van vertrek te geven voor men hem had gevonden. Toen de soldaten uit het bos terugkeerden en de locomotief nieuwe stoom kreeg, ging Dunja voor de trein op de rails liggen. „Jullie gaan niet!" riep zij. „Durven jullie over me heen te rijden? Rijd me maar in stukken, dan is de baan weer vrij."

„Die is haar verstand kwijt," zei de treincommandant. „Wat kan haar die hulpstoker schelen? Die kerel wil in het woud leven... wat kan haar die kerel schelen? Kijk haar daar eens liggen. Verdomme, ook al lagen er honderd van die prachtige lichamen op de rails... we zouden toch vertrekken. En we doen het! Haal haar weg!"

Er waren vijf soldaten nodig om de om zich heen slaande en bijtende Dunja van de rails te tillen. Men gooide haar in Ulanows wagen, waar Pjetkin, veroordeeld tot stil toezien, haar opving en op het bed trok.

„Vadertje!" riep Dunja en leek wel gek van verdriet. „Ze laten vadertje in de wildernis achter! Hij is verdwaald, anders niets... als ze goed zoeken, vinden ze hem! Igor, Igor... ze laten mijn vader in de wildernis omkomen!" Zij sloeg om zich heen toen Pjetkin en Marko haar op het bed drukten, en zij verweerde zich met bijten en trappen, toen Pjetkin haar een kalmerend spuitje gaf.

„Zoek hem toch!" jammerde zij later, toen de injectie werkte en vermoeidheid haar opwinding bedekte. „Zoek hem toch... alsjeblieft... jullie kunnen hem toch niet alleen achterlaten..."

Het was een treurige tijd, die laatste week van de tocht naar het noorden. Dunja was veranderd, zij zat zwijgend in de hospitaalwagen, deed haar werk met strak gezicht en sprak met niemand. Zij gaf geen antwoord en toen de commandant haar iets vroeg, keek zij hem met doffe ogen aan en spuwde hem midden in zijn gezicht.

„Of zij nu geleerd is of niet," zei de commandant later in de officierswagen, terwijl hij vocht met zijn trots, „zij blijft een vieze boerendochter van de Amoer. Ik zou wel eens willen weten welke rol die krompotige Sadowjew in haar leven speelde. Was hij haar minnaar! Lach niet, kameraden, bij vrouwen is alles mogelijk. Ik kende een beeldschoon meisje dat met een oude kerel met een knolneus naar bed ging en zij was bezeten van hem. En denk eens aan Raspoetin. De deftigste dames stonden in de rij bij die stinkende boer. Nou ja, in het kamp kan zij genoeg stoom afblazen, dan verandert het wel."

Er was nog een oponthoud... even voor Workuta. De wagens werden weer schoongemaakt, men wilde enigszins gecultiveerd de hel binnentrekken. Voor het laatst sloop Dunja naar Igor in Ulanows materiaalwagen. Zij wisten dat het een afscheid voor lange tijd was, misschien wel voor altijd. Tot de volgende morgen beminden zij elkaar hartstochtelijk, dan bracht Pjetkin haar terug naar de hospitaalwagen.

„Ik zal altijd van je houden," zei hij en hield haar handen vast. „En ik zal tien jaar kunnen wachten. Als ze denken dat prikkeldraad ons kan scheiden, dan zijn het domme mensen."

„Ik stuur je bericht, Igor. Wie weet wat er allemaal gebeurt. En ook al zien wij elkaar niet terug... ik blijf toch je vrouw. Ik zweer het je. Het beste, mijn lieveling."

„Het beste, Dunja..."

Het was of zijn hals werd dichtgeknepen, toen zij de wagen in klom en de deur achter zich dichttrok zonder zich nog een keer om te draaien. Hij wendde zich af en liep langzaam door de hard geworden sneeuw, naar zijn wagen terug. Marko hield hem aan. De dwerg had het laatste nieuws. „Ik hoorde dat het centrale ziekenhuis van het kamp in Workuta jou als arts wil aanstellen," zei hij. „De officieren hadden het erover. Jij wordt direct van de trein afgehaald. Dat is goed, zoontje. Een arts heeft meer vrijheden - ik zal voor je kunnen zorgen. Niemand is er ooit uit Workuta gevlucht... maar niemand kent het organisatietalent van een Godunow! Wij zullen een weg vinden..."

„Let wat op Dunja, Marko." Pjetkin legde zijn arm om de schouder van de dwerg. „Beloof me dat je in haar buurt blijft. Niet vluchten, Marko... zorg ervoor dat het contact tussen mij en Dunja niet wordt verbroken. Daarmee hebben we al de halve vrijheid gewonnen. Je bent nu onze enige levensdraad."

„Jullie zullen leven," zei Marko ernstig en plechtig. „Reken op mij als een ruiter op zijn paard."

's Nachts reed de trein verder en 's morgens, bij een koude, wazige, door sneeuwvlokken gefilterde zon, bereikten ze Workuta.