7
Dimitri Ferapontowitsj Sadowjew liep rond als een dronken man, hij omhelsde iedereen die hij tegenkwam, drukte hem tegen zijn borst, smakte een kus op zijn wang en riep: „Zij komt! Over een half uur komt zij! O vrienden, het is de mooiste dag van mijn leven!"
Het hele dorp Issakowa ging al dagen onder het geluk van de oude Sadowjew gebukt. Het was eraan gewend geraakt, niet omdat Dimitri de dorpssovjet was en een rode onderscheiding voor voorbeeldig organisatiewerk op zijn borst droeg, maar omdat de gebeurtenis werkelijk aanleiding was om trots op Issakowa te zijn.
Men stelle zich dat voor: daar ligt een ellendig dorp aan de rand van de taïga, vlak aan de reusachtige rivier de Amoer, een grensdorp dus, want aan de overkant van de rivier begint het uitgestrekte Chinese rijk, een onaangename buurman van wie men nooit weet of hij niet op een nacht zegt: laten we naar de overkant gaan, kameraden en laten wij de Amoer heroveren en alles bij de Russen verbranden.
Je zit altijd op een kruitvat, al honderd jaar, en eigenlijk is het vreemd dat de mensen aan de Amoer niet scheel zijn, want met het ene oog kijken ze over hun velden en met het andere naar China.
Issakowa bestond uit honderdnegenenveertig huizen, een vervallen kapel, twee langgerekte loodsen, een tractorstation en een graansilo. Men had een betonnen steiger aan de rivier gemaakt met een kleine kraan die stilletjes verroestte, want zes keer slechts was Issakowa, na de plechtige aansluiting op het transportnet door een vrachtboot aangedaan. Dan ontdekte een kleine ambtenaar, dat eigenlijk achter Issakowa de wereld afgelopen was en gaf het plan op het dorp in een handelsstation om te zetten. Wel kwam het leger in de buurt... pantsertroepen, pioniers en raketeenheden. Zij bivakkeerden in de bossen, in eigen, afgesloten kampen. Alleen op zondag kregen de mensen van Issakowa wel contact met de aardige soldaten. Die zwommen dan in de Amoer, en menig meisje van Issakowa werd zwanger. Deze dag was voor Issakowa een ware vreugde. De hoofdstraat was met slingers versierd, de mensen droegen hun zondagse kleren, veegden het stof voor hun deuren weg, snoten hun kinderen de neus of verdrongen zich voor het huis van Sadowjew om geschenken af te geven.
Anna Sadowjewa, de vrouw des huizes, bakte en braadde. Vier buurvrouwen hielpen haar. Uit alle spleten en ramen stroomde de geur van spek en vlees, zuurkool en vis, vermengd met de kostelijke geur van warm brood dat in ronde stukken op een geschuurde plank lag af te koelen. Nikita, de dorpsgek - een arme vrouw die als kind van vier een trap van een paard tegen het hoofd had gekregen en sedertdien in haar ontwikkeling was achtergebleven - zat op de drempel van het huis, zij likte een pan room leeg en riep steeds weer met haar kinderstemmetje: „God love de Heer! God love de Heer!" Dan kroop zij tot onder het keukenraam, trok zich eraan op en keek naar de vijf vrouwen bij het dampende fornuis. „Een stukje spek!" bedelde zij. „Bij de heilige Awakum, het zal me goed doen! Een braaf mens ben ik, een braaf..."
Sadowjew zadelde zijn paard. Hij legde onder het zadel de met goud bestikte Mongoolse sjabrake, veegde met zijn mouwen nogmaals over alle blanke delen van het tuig en beukte het paardje de slaap uit zijn ooghoeken. Dimitri Ferapontowitsj was geen knappe man, zelfs een blinde zou zo iets niet durven beweren. Hij was klein, had sabelbenen, een lange hangsnor en een geborduurde muts op zijn kale schedel, hij leek op de Chinezen of Mongolen die als kooplieden over de rivier zeilden en zijde, glazen parels en opium verkochten. In de eerste jaren van zijn huwelijk met Anna had hij zich vaak afgevraagd hoe het mogelijk was, dat zo'n mooi meisje van een man als hij kon houden. Als hij in een spiegel keek, vertrok hij vol afkeer zijn gezicht en wendde hij zich vlug weer af. Altijd wachtte hij erop dat Anna op een nacht van hem wegliep. Haar liefde moet een vergissing zijn, dacht hij zwaarmoedig. Een tijdelijke geestelijke verwarring. Als zij daaruit bijkomt, zal zij gaan gillen, het schort voor haar gezicht slaan en wegrennen. Men moet haar gelijk geven... ik zie eruit als een mislukte pannenkoek. Maar Anna bleef bij hem, schonk hem zelfs een dochter die ze Dunja noemden, en het werd een kind, mooi als de lentehemel, met haar dat straalde als gouden, rijpe tarwe.
Sadowjew zuchtte ontroerd, wierp zich op zijn paard en reed zijn erf af. Nikita, de idioot, rende hem tegemoet, zwaaide met een stuk spek en brulde: „Heer, zegen je knecht!"
Sadowjew reed om de dorpsgek heen en wenkte de vrouwen en mannen toe die voor zijn huis stonden of nog steeds de straat versierden. „Nu is zij op weg!" riep hij. „Een half uur geleden is zij met de trein uit Chabarowsk in Blagowjesjtsjensk aangekomen! Ik rijd haar tegemoet. Kom binnen, vrienden, kom binnen... jullie zijn allemaal mijn gasten! Anna heeft haar halve jaarvoorraad verbakken. Iedereen moet weten dat ik de gelukkigste mens ben!"
Hij gaf zijn paardje de sporen en rende het dorp uit naar het uitgestrekte gebied van de rivier.
Hij reed tot de grens van het dorp, steeg dan af, ging onder een hoge populier zitten en haalde tabakszak en een stuk krant uit zijn zak. Bedachtzaam draaide hij een dikke sigaret, stak hem aan en knorde behaaglijk. De rook steeg uit mond en neus op.
Nog een paar minuutjes, dacht hij. Misschien wel een half uur, wie weet hoe de paardjes lopen. Wassja is wel een goede paardenfokker, maar met een troika kan hij niet omgaan. Steeds raakt een van de paarden uit de pas en brengt de andere in de war. Dat kost tijd. Maar wat betekenen minuten bij de jaren die ik op deze dag heb gewacht? Sadowjew leunde tegen de stam van de populier. Hij strekte de benen met de laarzen van rendierleer uit, verjoeg een bij die om zijn hoofd zoemde en staarde naar de bleekblauwe, wolkeloze hemel.
Zes jaar. Je kan niet beweren dat het geen lange tijd is. Zes jaar angst: zal zij het klaarspelen? Haalt zij het? Of komt er zo'n kerel die haar om de heupen grijpt, en weg zijn alle toekomstplannen, die worden weggezweten in bed, en was alle hoop tevergeefs? Zes jaar steeds dezelfde vragen: „Hoe maak je het in Chabarowsk? Leer je goed? Vorder je? Kom eens hier, wijs me eens aan waar mijn longen zitten en mijn lever... aha, dat weet zij al, kijk eens hier, Anna... zij weet al hoe je iemand de pols moet voelen, zij kan de slagen ook tellen. Een verstandig kind. Een geschenk van de hemel... En verbinden kan zij ook al! Zij heeft gisteren de oude Mukar een hoofdverband omgedaan. De idioot rende tegen zijn staldeur, had natuurlijk zijn bril vergeten en dacht dat hij de ingang zo ook wel kon vinden... Een verband, zeg ik jullie! Stevig, niet te verschuiven! En zij heeft de oude man naar bed gestuurd. ,Je hebt een hersenschudding,' zei ze tegen hem. Heel wetenschappelijk, zoals een dokter spreekt. Ik zeg je, Anna, moedertje, zij speelt het klaar, zij speelt het klaar!"
Sadowjew veegde over zijn ogen. Die herinneringen, dacht hij. En dit geluk! Vervloekt, je moet huilen... het overvalt je gewoon. Maar nu is zij klaar, zij heeft haar examens gehaald, zij is op weg naar Issakowa. Een dokteres... Mijn Dunja dokteres... Mijn kleine Dunja een echte dokter die een witte jas mag dragen, twee gummislangetjes in haar oren klemt en het hart beluistert. Mijn Dunja.
Het is nauwelijks te begrijpen, ook niet voor een vader.
Sadowjew sprong overeind. In de verte verscheen een dunne stofwolk. Hij wierp zich op zijn paard en joeg het stipje tegemoet dat zich aan de horizon aftekende.
„Welkom!" schreeuwde hij, toen de troika met de paardenfokker Wassja achter de teugels duidelijk te herkennen was. Hij gooide zijn muts in de lucht, ving hem op en ging met zijn paardje in een galop die hem de hals kon breken, stoof om de troika heen, het leek of het paardje een reuzenvogel was geworden, dan sprong hij in volle galop uit het zadel en belandde in de troika naast Dunja en drukte haar in zijn armen. „Mijn dochtertje!" riep hij. „Mijn oogappel! Mijn leven!" Dan had hij geen lucht meer, hij hoestte, zijn hoofd liep rood aan, hij kromde zich en verdraaide zijn ogen.
„Vanaf heden mag je niet meer roken," zei Dunja. Zij kuste haar naar lucht happende vader op het voorhoofd, haalde uit zijn jaszak de tabakszak en de krant en gooide ze beide op de weg. Sadowjew strekte zijn beide handen uit naar de verloren schatten, maar de troika stopte niet. Integendeel, Wassja, dat stuk duivelsgebroed, liet de zweep knallen en zette de paardjes tot een snelle draf aan.
„Dat begint al goed!" hijgde Sadowjew en liet zich naast Dunja op de leren zitting vallen. „Dat begint heel goed! Heb ik je daarvoor zes jaar laten studeren?"
Er werd drie dagen in Issakowa gevreten en gezopen. Het was een familiefeest, want op een of andere manier was iedereen familie van elkaar. Wie verbaast er zich over dat iedereen in Issakowa de dokteres Dunja als zijn dochtertje beschouwde?
De oude Mukar, de man met het hoofdverband, was na de feestelijkheden ook weer de eerste patiënt.
Op zijn zesentachtigste had hij zijn eerste alcoholvergiftiging.
Ook Igor Antonowitsj was door zijn examens gekomen, alle met lof!
„De beste medische student sedert jaren in Kisjinew," prees de
rector van de universiteit hem en omhelsde de trotse Pjetkin. En de
chirurg Rellikow voegde eraan toe: „We zullen nog van Igor horen.
Binnenkort. Ik zet elk bedrag in, Anton Wassiljewitsj..."
Pjetkin liet een feestmaal aanrichten, maar slechts voor twee personen. Alleen zaten ze dan in de grote woonkamer en aten zwijgend. Een derde couvert stond tussen hen op de tafel...
„Zij is bij ons," zei Pjetkin, toen hij Igors krampachtige lippen zag. „Niet dat ik aan God geloof, aan de onsterfelijke ziel, aan al die onzin die de priesters ons proberen wijs te maken... maar wij kennen onze moeder immers. Zij is bij ons... ik ben er heel zeker van."
Later gingen ze naar de Opera, keken naar het ballet „Het Zwanenmeer" en wandelden na de voorstelling nog een uur langs de oever van de Bakoel, zaten op een van de witte banken en merkten dat met de avondwind de geur van de wijnheuvels en de boomgaarden over het land waaide. „Wat zijn je plannen, Igortje?" vroeg Pjetkin. „Rellikow liet doorschemeren dat hij je graag als assistent neemt. Dan kun je eerste geneesheer worden, docent, professor, chef de clinique... een prachtige, grote carrière..." „Ze zullen ons moeilijkheden maken, vadertje." Igor greep in zijn borstzak en haalde er een opgevouwen papier uit. Verbaasd bekeek Pjetkin het papier.
„Wat is dat?"
„Een ambtelijk schrijven. Ik kreeg het voor het afscheidsfeest overhandigd. Een man van de gezondheidsdienst van de stad. Hij drukte het in mijn vingers en verdween vlug als een wezel. Ik kon niet eens zijn naam vragen." „En wat wilde dat eigenwijze stuk vreten?"
„Ik heb je er tot dusver niets van verteld. Maar nu is het feest voorbij." Hij vouwde het papier open en overhandigde het zijn vader. Pjetkin las de enkele regels snel door, snoof door zijn neus en liet de brief vallen, alsof die plotseling in brand stond.
„Onmogelijk!" riep hij en sloeg met zijn vuist op de bank. „Dat zijn smerige streken, gewoon smerige streken! Die ratten op het stadhuis. Die afgeschaafde kruiken! Maar ze kennen Pjetkin niet! Mijn stem reikt niet alleen van de ene muur tot de andere, maar klinkt ook tot Moskou. Ik zal maarschalk Ronowskij opbellen, vanavond nog!" Hij keek op zijn horloge, en Igor zag dat zijn arm beefde. „Nee, nu is het te laat. Maar morgenvroeg... Naar Siberië. Mijn zoon naar Siberië! Als assistent van de districtsarts! Naar. .. hoe heet dat gat ook al weer..." „Blagowjesjtsjensk." „Niemand kent die rotplaats." „Het is een stad aan de Amoer."
„Zelfs een stad? Vier huizen met een schijthuis erachter... verder niets." „En een werkkamp met vierduizend gevangenen." Igor raapte het papier van de zandige bodem op en vouwde het weer. „Ik heb geïnformeerd... er is geen mogelijkheid me ertegen te verzetten. Het bevel komt uit Moskou. Toen ik met het hoofd van de medische coördinatie sprak, zei hij me: ,Wat wil je eigenlijk, kameraad Pjetkin? Heeft de staat je studie soms niet betaald? Heeft de staat niet eerst een mens van je gemaakt? En nu, nu je arts bent, wil je deze staat een trap tegen zijn achterste geven? Wat zijn dat voor manieren? Begin niet direct aan het begin van je echte leven ruzie te maken, ik waarschuw je! Je krijgt een eervolle betrekking... arts in een maagdelijk land. Siberië is nog niet veroverd... Je moet meehelpen de rijkdom van dit land voor ons volk te ontsluiten. Dat is een onderscheiding... en jij beschouwt het als een verbanning? Lieve kameraad dokter, het is nooit goed, als een naam in een kaartenbak rood onderstreept wordt... je naam is nog niet onderstreept.."
Pjetkin kneep zijn lippen op elkaar en haalde hortend door zijn neus adem. Hij kende de taal van Moskou heel goed, hij had die zelf gebruikt als het nodig was... maar het is een verschil of je zelf spreekt, of aangesproken wordt. „Maarschalk Ronowskij..." zei hij dof. „Hij moet helpen." „Ronowskij is oud. Maar ik ben jong. Over een paar jaar is hij dood... maar mijn naam zal een rode streep krijgen. En niemand zal die ooit weer uitvlakken. Hij zal met me meegaan tot ik in de kist lig." Igor stond op en liep voor de bank heen en weer. „Dat is de kwitantie." „Waarvoor?"
„Voor moeders dood. Voor mijn krantenartikel tegen het stadsbestuur." Hij bleef voor Pjetkin staan en had plotseling medelijden met de man die door zijn grijze haar woelde en geen uitweg meer zag. „Maar ik ben geen mens die een muilkorf draagt. Ik zal naar Siberië aan de Amoer reizen en daar mijn plicht doen. Je zult het niet geloven... maar ik verheug me over de taïga."
Pjetkin sprong van de bank. „Eerst vechten wij!" schreeuwde hij zo hard, dat een paar verre wandelaars verschrikt bleven staan en naar hen staarden. „Een Pjetkin heeft nog nooit bij het eerste schot gecapituleerd! Ik zal die kerels in Moskou aan hun kop zaniken tot hun trommelvliezen barsten! Wanneer moet je?" „Over drie weken."
„Ik zal op de rails gaan staan... voor de trein... in vol uniform!" Pjetkin was buiten zichzelf en sloeg met zijn armen om zich heen. „Ze zullen niet over me heen durven rijden... over mij, een held van de vaderlandse oorlog. In heel Rusland zullen ze over deze zaak spreken."
„De oorlog is al lang voorbij, vader," zei Igor kalmerend. „Zelfs voor een soepje heb je niets meer aan verdorde laurierbladeren. .."
Het bleek dat Igor het juist had gezien. Pjetkin belde maarschalk
Ronowskij op, maar reeds 's middags wist hij dat de maarschalk
niets in deze zaak kon doen. Ook een paar vrienden op de
verschillende ministeries gaven ontwijkende antwoorden en gedroegen
zich als een gekietelde maagd. Zij kletsten maar wat, hielden zich
op de vlakte, praatten over het weer, tot Pjetkin met een lelijke
vloek de hoorn neerlegde. Zijn laatste poging, met de minister van
gezondheidszaken te spreken, mislukte al bij de secretaresse. Daar
zat een kameraadske, zij luisterde naar de naam van Pjetkin, was
helemaal niet onder de indruk dat een luitenant-kolonel met haar
sprak, vroeg naar zijn wensen, hoorde dat het klachten waren en zij
verbrak zwijgend de verbinding.
Pjetkin ging te keer, gooide de onschuldige telefoon tegen de muur en ging naar de burgemeester van Kisjinew. „Hebben wij een oorlog gewonnen om ons nu voor de ambtenarenterreur te buigen?" schreeuwde hij al in de gang. „Moeten wij in de willekeur verzuipen?" Ze luisterden geduldig naar hem, lieten hem uitrazen en haalden dan hun schouders op. Pjetkin merkte dat zijn aanzien had geleden, men wist dat zijn verbindingsdraad met Moskou verroestte. Hij vormde geen gevaar meer, geen onbekende grootheid die men met gevlei de mond moest snoeren. Een nieuwe generatie bevolkte de kantoren, en de ouderen hadden hevige moeite zich aan hun zetels vast te klemmen. Wie is nou een Pjetkin? Verdomd, men had hem jarenlang overschat en verkeerd beoordeeld. Hij was slechts een papieren tijger, zoals de Chinees zegt.
Logisch handelde deze dagen alleen de dwerg Marko Borissowitsj Godunow. Toen de overplaatsing van Igor naar Siberië ambtelijk niet meer ongedaan viel te maken, liet hij zich bij het bestuur van de universiteit aandienen en nam ontslag.
„Ik ga," zei hij, knalde de sleutels van de anatomiezaal en lijkenkelder voor de ambtenaar op de tafel en spuwde rakelings langs diens hoofd tegen de muur. „Dertig jaar leef ik nu met de lijken, ik rijd ze schoon gewassen naar de anatomie en ik krijg ze in stukjes gesneden weer terug. Elke week verbrand ik delen van de lijken... nu eens armen en benen, dan weer ingewanden en hoofden, rompen en botten... Dertig jaar lang, kameraden, voor een land, dat een schande voor alle arbeiders is. En nooit een woord van dank, geen handdruk, geen erkenning. Ben ik voor jullie soms zelf een lijk? Waarom trek je je neus op, kameraad ambtenaar? Stink ik soms naar ontbinding? Dertig jaar onder doden... dan ademen je poriën een graflucht uit. Dan heb je een bedorven adem..."
Hij blies de ambtenaar in zijn gezicht, wat tot gevolg had, dat deze opsprong en naar de hoek rende.
„Laat dat, Marko Borissowitsj!" krijste de arme man. „Wat wil je eigenlijk van me?"
„Mijn ontslag." De insectachtige dwerg wees op de dossiers en papieren. „Ik wil een echt ontslag, over een uur haal ik het af. Is het niet klaar, dan leg ik een opengesneden onderbuik bij je op de tafel!" Zo kwam Marko aan zijn ontslag en hij verscheen vrolijk met een reistas in de woning van Pjetkin. „Alles is geregeld," zei hij. „Ik sta tot je beschikking. Wat kan ik doen? Waar kan ik beginnen?"
„Kalmeer mijn vader," zei Igor dof. „Hij laat zich door mij niet helpen. Als het zo doorgaat, laten wij een krankzinnige achter..." Het is niet te geloven... maar Marko speelde het klaar. Toen na een uur Igor in de woonkamer keek, zaten Pjetkin en de dwerg eendrachtig samen op de sofa, en Marko vertelde moppen van professor Salkin. Het waren bittere moppen, zoals alleen een anatoom ze maar kan uitvinden, maar ze pasten bij Pjetkins gemoedstoestand en kalmeerden hem. „Morgen vroeg om zeven uur gaat mijn trein, vader," zei Igor zacht. Deze zin viel hem moeilijk... hij sprak hem uit als onder wurgende vingers. „Ik weet het, Igor." Pjetkin tikte Marko op het kale hoofd. De dwerg grijnsde breed. „Dat hij meerijdt, kalmeert me. Heb je alles gepakt?" „Alles, vader."
„Neem dan je muts en kom." Pjetkin stond met een ruk van de sofa op. „Wij zullen ten afscheid nog een glas wijn drinken..."
Om zeven uur in de morgen stoomde de trein uit het station van
Kisjinew. De witgrijze walm omhulde Pjetkin, liet de contouren van
zijn lichaam vervagen, hakte hem in stukjes. Igor hing met zijn
bovenlichaam uit het raam en zwaaide met beide armen. Tranen
stonden in zijn ogen, ofschoon hij zich inspande geen bedroefdheid
te tonen, maar eruit wilde zien als een opgewekte veroveraar die
naar het maagdelijke land ging. Nu was alles anders... Hij zag zijn
vader in de rook van de locomotief staan, in zijn parade-uniform,
met alle blinkende onderscheidingen, hij zag dat hij zijn hand naar
zijn muts schoof en zijn wegrijdende zoon groette, alsof hij
afscheid nam van een opgebaarde bij een staatsbegrafenis. Als uit
erts gegoten stond hij daar, een held, tranen drupten uit zijn ogen
en liepen over zijn hoekige gezicht in zijn uniformkraag, een
onbuigzame verliezer, die het liefste wat hij bezat van zich zag
afgenomen en die niets tegenover dit verdomde lot kon stellen dan
zijn eigen standbeeld.
Igor zwaaide, tot een bocht het verleden uitvaagde. Intussen had Marko niet stil gezeten, d.w.z. hij deed eigenlijk niets anders dan bij de deur van de coupé te gaan staan en iedereen die binnendrong, toe te lachen. Dat werkte zo afschrikwekkend en afschuwelijk, dat iedereen direct zijn bagage weer oppakte en snel de gang doorliep. Alleen één wilde zich op zijn gemak installeren. Maar ook Marko verjoeg de vrouw. Hij grijnsde naar haar en zei met zachte stem: „Ik zie er niet alleen zo uit... ik stink ook zo..."
Seconden later was de coupé ontruimd.
Igor schoof het raam dicht, leunde achterover en legde zijn handen op zijn brandende ogen. Marko rommelde wat, gooide de bagage in de netten en raapte Igors muts op die op de vloer was gevallen. „Wil je wat thee drinken?" vroeg hij. „Ik heb een thermosfles thee bij me." „Nee dank je, Marko." Igor draaide zijn hoofd naar het raam. De groene heuvels van Kisjinew vlogen voorbij, verguld in de ochtendzon en omwaaid door een sluierachtige grondnevel. „Hoe lang moeten we rijden?"
„Als het goed gaat, een week... Het is echter niet zeker of we steeds aansluiting hebben. Erg moet het in Tasjkent zijn... heel erg..." „Wat een afstanden." Igor Antonowitsj hield de beker vast, terwijl Marko thee inschonk. Igor had de thee wel afgeslagen, maar Marko negeerde dat. „Wat een weg daarheen..."
„En wat een weg terug!" zei Marko en gebaarde Igor dat hij moest drinken. „Ook daaraan moet je denken..."