4
Het „Staatsgesticht voor Oorlogswezen" was in een oud klooster ten zuiden van Moskou ondergebracht en maakte van buiten zo'n eerbiedwaardige indruk dat je geneigd was, als je de hal inging, de pet van je hoofd te trekken, alsof je een kerk betrad. Deze indruk veranderde direct als je de binnenplaats zag, waar eens eerbare monniken biddend en zingend hadden gewandeld, tot de revolutie hen verjoeg en de districtscommissaris de kloostercellen in gevangeniscellen liet veranderen en politiek onbetrouwbare lieden opsloot. Later stond het klooster leeg en was het een geheime samenkomst voor verliefde paartjes. Hier kon je elkaar beminnen zonder ooit gestoord te worden, en dat ging zo ver dat vroedvrouw Mursa Petrowna Stralna elke avond vanaf negen uur met een aantekenboekje van cel naar cel waggelde en de namen van de verliefde paartjes opschreef en zich voor het moeilijke uur over negen maanden aanbeval en werkelijk daarmee een omvangrijke klantenkring opbouwde.
Toen de staat het klooster weer in bezit nam en als weeshuis inrichtte, trok Mursa Petrowna de grijze haren uit haar hoofd en vervloekte het socialisme. Dan schakelde zij over en zocht pleegouders voor de wezen. Een zuur verdiend brood, kameraden... wie de kinderen van deze inrichting kent, zal dat begrijpen.
Igor Antonowitsj had het geluk dat het hoofd van de inrichting - hij noemde zich vredig „vader van het tehuis" - de Duitse taal enigszins beheerste. Hij heette Boris Igorowitsj Komorow, was een dikke kerel, die zijn buik voor zich uitduwde als een locomotief een wagon, en hij snoof zelfs als een defecte stoommachine, als hij zich vlugger bewoog, net een vertraagde filmopname. Hij was vrijgezel en zat de keukenmeisjes van het gesticht na, weliswaar met matig succes, want zijn omvang maakte een tedere toenadering tot een groot vraagstuk en een ware artistieke prestatie.
„Is hij dat?" vroeg Komorow, toen Igor voor hem in het kantoor stond en hem zwijgend met zijn grote blauwe ogen aankeek.
„Hij is het," knorde de lange man uit de auto. „Een miskraam, dat kan ik je wel zeggen, kameraad gestichtsvader. Een bek als een viswijf met bedorven vis. Je moest hem maar schuren als een ijzeren ketel."
„Zo ziet hij er helemaal niet uit, Pjotr Sjemeljoff." Komorow boog zich voorover naar Igor en keek hem aan. „Je zult het goed bij ons hebben, zoontje."
En Igor - steeds denkend aan de oude korporaal die hem gezegd had: „Als iemand vriendelijk voor je is, dan zeg je deze zin: ,God vervloeke je! Je bent een schele bok!' " - antwoordde dienovereenkomstig. „Wat zeg ik?" riep de lange man. „Hoor je het, hoor je het, kameraad Komorow? We moesten hem zijn nek maar omdraaien! Hij zal de gestichtregels ondergraven."
Komorow fronste het voorhoofd en krabde zijn neus. Dan las hij de transportpapieren van de jongen, liep om zijn tafel heen, en in plaats van de jongen op zijn hoofd te slaan en tegen de muur te gooien, zoals je met recht mocht verwachten, stak hij zijn hand naar hem uit en zei in het Duits: „Dag."
„Dag," antwoordde Igor met lichte stem. Zijn ogen schitterden. Hij legde zijn hand in de dikke van Komorow en maakte een kleine buiging. Sjemeljoff, de lange, streek met beide handen door zijn haar.
„Wat een kreng!" riep hij. „Zo'n galgenaas! Begrijp je die knaap, Boris Igorowitsj?"
„Tot op de bodem. Een of andere schoft heeft hem die woorden en zinnen ingeprent. Hij weet niet eens wat ze betekenen. Igor spreekt helemaal geen Russisch... hij is een Duitser!"
„Een wat?" Sjemeljoff drukte zijn kin tegen zijn kraag. „Dat is toch onmogelijk!"
„Lees de transportpapieren maar!" Komorow gooide het dunne dossier naar Sjemeljoff toe... het leven van Igor Antonowitsj op twee bladzijden. Een dossier dat later nog eens heel dik zou worden. „We hebben de taak op ons genomen uit hem een goede Sovjetburger te kneden. Blameren moeten wij ons niet, Pjotr Alexandrowitsj... wij zullen een voorbeeldige knaap van hem maken. Dat zal mijn persoonlijke trots zijn. Denk aan het spreekwoord van de Tartaren: uit melk ontstaat door karnen boter." „Maar er is ook nog een ander spreekwoord," zei Sjemeljoff en keek schuin omlaag naar Igor. „Ook een gedresseerde beer blijft altijd een beer..."
Igor Antonowitsj kreeg een slaapplaats in blok 3, kamer 67 van de
afdeling „Jonge adelaars". Hij deelde de voormalige kloostercel met
nog drie oorlogswezen, drie sterke, een hoofd grotere jongens als
hij, die al twee jaar in het gesticht woonden en wier vader en
moeder de progressieve socialistische staat waren. Van hun echte
ouders wisten zij vrijwel niets... toen zij wees werden, direct aan
het begin van de grote vaderlandse oorlog, speelden zij,
onaangedaan door de angst, in de tuin achter het gaas, tot de
buurvrouw ze opving als jonge honden en hun huilend vertelde dat de
Duitsers hun vadertje in het bos hadden vermoord en dat mammie
weggevoerd was, ergens naar het westen. De Duitsers gaven daarover
geen inlichtingen en wie bleef vragen, werd uit de Kommandantur
geslagen.
Iets dergelijks hadden bijna alle kinderen meegemaakt, die hier tot mannen opgevoed moesten worden, tot echte communisten, tot stormtroepen van de nieuwe generatie. Daarom werd in de hogere klassen ook Duits geleerd, want de bewonderende blik naar het westen was na de verovering van Siberië bijna even fascinerend als de Duitse blik naar het oosten. De een keek naar een gehaat en tegelijk bemind wonderland, de ander droomde van uitgestrekt land, van maagdelijke bodem, van nieuwe levensruimte die zijn weerga niet vond.
Igor keek voorzichtig om zich heen, nadat Komorow hem het bed had getoond en hem nu alleen liet. De drie kamergenoten zaten op hun matras, zwijgend als aarden beelden, en wachtten. Hun blik was vol kinderlijke onbarmhartigheid, want niemand is wreder dan kinderen onder elkaar. Igor zweeg. Hij was voorzichtig geworden, want Komorow had hem gezegd dat de zinnen van de oude korporaal smerig waren en elke fatsoenlijke kameraad zouden beledigen. Igor werd nu veel duidelijk, en hij was bedroefd dat iedereen op de wereld alleen maar slecht wilde, zelfs de korporaal in wie hij zo'n groot vertrouwen had gehad.
Aarzelend ging hij op zijn matras zitten en legde zijn Russische militaire broodzak naast zich. Het was zijn enige bezit... een stuk zeep, een zakmes, een wollen sjaal, die hij in de puinhopen van Berlijn had gevonden, twee dikke uien, die ziekenbroeder Lalikow hem als afscheid had gegeven, drie pakjes verband en een spiegelscherf. Ja, en een foto lag tussen deze kostbaarheden, een foto van de gardekapitein Pjetkin, genomen tijdens een verlof thuis in Kisjinew. Een trotse man in een parade-uniform. Een jongen met kromme benen kwam van het tweede bed bij het raam klauteren. Hij duwde zijn hoofd als een roofvogel naar voren. In het gesticht noemden ze hem „Dolgoruki", de langklauw. Hij had van de natuur die vaak grapjes maakt, verbazingwekkend grote handen gekregen, ware schoppen van handen met vingers die als door een mangel gedraaid leken. Men beweerde dat hij een den van twintig jaar met één hand kon omspannen, en Dolgoruki bevestigde dit gerucht door voortdurend te verkondigen: „Wie het niet gelooft die knijp ik zijn kop fijn!" Daarbij schudde hij met zijn wondervingers als een Nagaika.
De tweede jongen op het eerste bed bewoog. Het was een arme drommel, een werkelijk gestrafte knaap met een platte neus en schuine Mongolenogen, een vissenmond en een linkerarm die vier centimeter korter was dan de rechter. Ze noemden hem daarom toepasselijk maar wreed Njelep, wat zoveel betekende als „de lelijke". Hij had een helder verstand, hij was de beste van zijn klas, de anderen schreven van hem over en als tegenprestatie noemden ze hem niet Njelep, maar bij zijn echte naam Jakow. Komorow maakte hem klaar voor een ambtenarenloopbaan. .. als uithangbord der natie was Jakow niet geschikt en geen sieraad van de nieuwe socialistische jeugd.
Kamergenoot drie bleef op zijn bed zitten, kauwde zonnepitten, spuwde ze eerst tussen de muur en de matras en dan steeds verder voor Igors voeten. Hij was een meester in het spuwen, en het scheen mogelijk dat hij Igor zelfs midden in zijn gezicht kon spuwen. In het gesticht noemden ze hem „dikdoener", grootbek of muilheld, en werkelijk als Dikdoener zijn lippen opende, vertelde hij dingen die zelfs een Kozak uit de Krim van zijn stuk konden brengen.
„Wat heb je daar?" vroeg Dolgoruki en wees met zijn buitenmodel handen naar de broodzak. Igor verstond hem niet, maar de beweging was duidelijk. Hij drukte zijn schat tegen zich aan en duwde zijn rechterhand onder de klep van de zak.
Njelep lachte. Zijn vissenmond klapte daarbij open en dicht. „Een idioot schijnt hij te zijn, vrienden!" riep hij met heldere stem. „Hij schijnt niet te weten dat wij hier alles delen, dat wij een gemeenschap van echte broeders vormen!" Het waren Komorows woorden, alleen werden ze steeds weer anders uitgelegd. Ook nu, terwijl de twee jongens naar Igor schoven en Dikdoener meesterlijk vanaf zijn bed tegen Igors borst spuwde. „Laat zien wat je bij je hebt!" knorde Dolgoruki. „Het is onsocialistisch alles alleen op te vreten en de anderen te laten verhongeren. Je bent zeker kapitalist geweest, hè? Was je vader iets hoogs? Haha, kijk eens naar zijn vingers... glad als de billen van een varken! Hij heeft nog nooit gewerkt, wed ik, alleen melk gedronken en honing gelikt en bij zijn voedster aan de borst gehangen. Geef hier, idioot!"
Dolgoruki greep naar de broodzak. Met een ruk trok Igor hem opzij, de lange vingers grepen in het niets. Njelep lachte mekkerend en masseerde zijn dikke, kromme neus.
„Hij verzet zich!" riep hij vrolijk. „Hij wil een pak op zijn donder hebben! Vrienden, versier zijn lichaam met blauwe plekken! Hoe staat het met jou, Dikdoener? Doe je mee?"
„Ik wacht af," zei Dikdoener en kauwde op zijn zonnepitten. „Als ik me aan hem vergrijp, valt hij uit elkaar." Hij spuwde tegen het voorhoofd van Igor en riep „bravo" voor zichzelf.
Igor Antonowitsj dacht in deze gevaarlijke situatie aan kapitein Pjetkin. „Geef nooit toe, zoontje," had hij de laatste nacht voor het transport gezegd. „Verzet je, ook al lig je op de grond en stampen ze je in de aarde. Wees nooit laf. Denk eraan, waar je ook zijn zult, dat ik trots op je ben." Met een ruk trok Igor zijn rechterhand uit de broodzak, gooide hem achter zich tegen de muur en klapte zijn zakmes open. Blank en gevaarlijk, met de punt naar boven, klaar om toe te stoten, fonkelde het mes in zijn vuist. Dolgoruki en Njelep bleven staan. Hun ogen werden tot spleten. „Jij hondenzoon!" zei Dolgoruki zacht. „Pukkelkikker! Je wilt ons dus steken? Nou, wacht maar, dat vergeten wij niet! Er komen nog veel dagen en nachten. Het zal roesten, je mesje roest, hoe hard en veel je ook huilt!" Hij wenkte met zijn reusachtige handen, en Njelep en Dikdoener knikten. Dan piepten ze als op een commando, schreeuwden alsof ze varkens waren die geslacht werden, weken voor Igor terug naar hun bedden en hieven als in doodsnood beide armen boven hun hoofd.
Enkele minuten later kwam Sjemeljoff de kamer in rennen. Hij vatte de situatie op zoals hij hem zag, gaf Igor een kletsende draai om zijn oren, pakte hem bij zijn kraag en sleepte hem de gang op. „Zei ik het niet?" schreeuwde hij intussen. „Hij verstoort onze hele orde! Een duivel is hij, een duivel!" Dan gaf hij Igor een trap tegen zijn achterste en dreef hem voor zich uit naar het kantoor van de vader van het gesticht.
Komorow stuurde Sjemeljoff weg en sprak alleen met Igor Antonowitsj. Dan ging hij met hem naar kamer 67, sloot de deur achter zich en gespte op zijn gemak zijn buikriem van zijn broek. Tien minuten sloeg Komorow op Dolgoruki, Njelep en Dikdoener in, en hij deed het als een boer die een koppige os voor zijn ploeg over het veld drijft. Njelep gaf het als eerste op...
hij viel op het bed en begon te smeken. Dan volgde Dolgoruki... met zijn reusachtige handen bedekte hij zijn gezicht en schreeuwde erachter: „Igor is onze vriend! Ik zweer het, we zijn goede kameraden..." Met Dikdoener, de Grootbek, was het anders... zwijgend, verbeten, met donkere ogen en half gesloten oogleden liet hij de leren riem op zich neerkletsen. Hij hield zich vast aan de stijlen van het bed en verroerde zich niet, tot de dikke Komorow buiten adem raakte, zich kreunend op Igors bed liet neervallen en naar lucht hapte als een vis op het droge. Toen pas bewoog Dikdoener zich en zei knarsetandend, een geluid alsof er zand tussen molenstenen zat: „Kameraad, het waren negenendertig slagen. Ik zal negenendertig jaar nodig hebben om die te vergeten."
„Je vergist je!" brulde Komorow. „Veertig jaar!" Hij sprong nog een keer op en gaf de Dikdoener een geweldige draai om zijn oren en slingerde hem daardoor zijdelings op de matras. Daar bleef Dikdoener kalm liggen. Hij stikte bijna van woede.
Van toen af liet men Igor met rust. Ongehinderd kon hij 's avonds een brief aan kapitein Pjetkin schrijven. Het werd een lange brief vol grote, onbeheerste letters, vol fouten, zoals een jongen van zeven nu eenmaal schrijft. Komorow nam de brief persoonlijk aan. Hij bereikte Anton Wassiljewitsj nooit... hij verdween dezelfde avond in de grote papiermand en werd de volgende morgen in de verwarmingskachel met ander afval verbrand. „Het verleden is niet belangrijk," zei Komorow later bij een toespraak voor alle weeskinderen in de oude kloosterkerk die nu als aula werd gebruikt. „Wij zijn de pioniers van de toekomst. Wij zullen eens de nieuwe, mooiere, rechtvaardiger wereld scheppen. De wereld zonder klassen, de wereld van de broederschap, de wereld van de eeuwige vrede. Tot daar is het een lange weg, maar jullie zijn nog jong. Rusland heeft jullie nodig... dat is iets wat jullie nooit mogen vergeten! Jullie zullen eens het hoofd, de hersenen zijn, die alle ledematen beveelt. Aan jullie alleen ligt het of Rusland trots op jullie kan zijn."
Het waren grote woorden, maar er volgden ook harde feiten op. Vijf jaar bleef Igor Antonowitsj in het gesticht voor oorlogswezen. Hij werd zo'n volmaakte Rus, alsof hij in een akkervoor bij Nagutskoje was geboren.
Op 1 mei 1950 haalde Anton Wassiljewitsj Pjetkin - intussen was hij
luitenant-kolonel geworden - zijn „zoon" Igor uit de strenge school
van Komorow.
Hij verscheen in de inrichting, toen de leerlingen juist van de grote parade bij het Kremlin terugkwamen, een kleine, stram marcherende troep met een eigen kleine muziekkapel. Tien grote rode vaandels fladderden boven de blote hoofden en een spandoek, gedragen door zes jongens, knalde voor hen uit. „Wij danken onze vader Stalin", stond daarop.
Pjetkin leunde bij het raam van het kantoor en zocht in de aanmarcherende colonne naar zijn Igor. Hij vond hem niet en veegde over zijn ogen. Hoe kalm hij ook uiterlijk leek, zijn trillende handen toonden zijn opwinding.
„Waar is hij?" vroeg hij, toen Komorow zweeg en hem liet zoeken. „Is hij zo veranderd?"
„Igor Antonowitsj draagt het eerste vaandel, vooraan rechts..." „Die grote knaap daar...?" Pjetkin keek naar de opgeschoten jongen die met beide handen de stok van het vaandel omklemde en zich schrap zette tegen de weerstand van het in de wind wapperende doek. Hij bleef keurig in de maat lopen, hoewel dat een enorme inspanning moest zijn. „Ja," antwoordde Komorow. „Dat is hij. Op twee na de beste van zijn klas. Wij zijn trots op hem. Je kunt het ook zijn Anton Wassiljewitsj." Pjetkin knikte. Hij vocht met een prop in zijn keel. Dat is de aandoening, zei hij bij zichzelf. Dat is het geluk van een vader. Vijf jaar heb ik voor hem gevochten, met honderden autoriteiten, met honderden verzoekschriften, met koppige ambtenaren en te ijverige ideologen. Tot ik tot het Ministerie van Oorlog doordrong, met ontslag uit het leger dreigde, generaal Ronowskij, nu is hij maarschalk van de Sovjetunie, heeft bij een privé etentje met Stalin persoonlijk mijn wens overgebracht, zelfs tot Beria, de menselijke duivel, het hoofd van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de Geheime Politie, heb ik me durven wenden, en overal zeiden ze me: „Geduld, kameraad. Alles wordt geregeld. Jouw probleem is heel netelig. Je adopteert zo maar niet een Duitse jongen, ook al wordt hij nu door de staat opgevoed en is hij op weg een Rus te worden. Nog is hij het niet, nog ontbreekt de verdieping, het vaderlandslievende gevoel in zijn ziel. Wacht nog een poosje..."
Nu eindelijk had Pjetkin succes met zijn verzoekschriften. Hij had in Moskou de adoptieoorkonde ondertekend, en Irena Iwanowna, zijn vrouw, had tranen van geluk geschreid, want nu had zij een zoon. Wel kende zij hem alleen van een vroege foto, waarop Igor nog een mager, meelijwekkend kereltje was, want bij het binnentreden van het weeshuis braken alle contacten af, bezoek was niet toegestaan, geen foto, alleen elke maand een brief, en zelfs die werd nog gecensureerd... maar voor Irena Iwanowna was Igor alle jaren al haar zoon, alleen al omdat Anton Wassiljewitsj zich helemaal vader voelde.
„Weet hij dat ik hem kom afhalen?" vroeg Pjetkin nu. Op de binnenplaats hield de kleine troep stil, militaire commando's weerklonken, de vaandels werden neergezet en opgerold. Igor trad uit de rij, liet de andere vaandeldragers in de houding staan en marcheerde dan met hen en de vaandels naar het magazijn.
„Hij is al drie maanden commandant van de ,Kleine Valken'," verklaarde Komorow, voor Pjetkin zijn vraag kon stellen. „En hij weet dat je komt, kameraad."
„Hoe neemt hij het op?"
„Zoals wij dat verwacht hebben na onze vijfjarige opvoeding. Hij beschouwt het als een bijzonder eervolle promotie!"
„Hij gaat naar zijn vader," zei Pjetkin aangedaan. „Hij gaat niet naar een andere post!" „Dit gevoel zal moeilijk in hem te ontdekken zijn." Komorow haalde spijtig zijn schouders op. „De vader van alle oorlogswezen is kameraad Stalin, hun moeder het eeuwige Rusland."
Pjetkin zag er van af Komorow te vragen hem niet met frazen lastig te vallen. Plotseling kroop er een angst door hem. Het weerzien met Igor was in zijn jarenlange fantasie als iets goddelijks gegroeid... nu stond hij hier bij het raam en aarzelde bij de confrontatie. Zal hij in de houding staan en als een machine antwoorden, dacht Pjetkin. Hebben ze zijn kinderlijke ziel geprogrammeerd? Is hij een robot van de ideologie geworden? Stroomt er nog bloed door zijn aderen, of alleen drukinkt uit de leerboeken? Hoe zal hij me begroeten, mijn kleine Igorusjka? Zal ik ooit het heerlijke woord vader horen?
„Gaan we?" vroeg Komorow.
„Ja, laten we gaan," zei Pjetkin als verdoofd. Hij vermande zich, stak zijn handen in zijn zakken, balde zijn vuisten en haalde diep adem. Dan volgde hij Komorow naar de binnenplaats die nu leeg was op het spandoek na, dat tegen de muur stond. „Wij danken onze vader Stalin." Pjetkin voelde lust het te bespuwen.
Ik ben zijn vader, schreeuwde het in hem. Ik, kameraad Stalin! Op het kerkhof van Koningsbergen heb ik hem gebaard. Noem dat geen idiotie... het is gewoon een zeldzaam wonder...
Dan stond hij tegenover Igor. De jongen was uit het magazijn gekomen, in het uniform van de Russische jeugdbond, het zweet stond nog op zijn voorhoofd, want zo'n groot vaandel heeft een behoorlijk gewicht en doet een jongen van twaalf gemakkelijk door de knieën zakken. Drie uur had hij het rondgesleept, de tanden in zijn lippen gebeten en de schacht omklemd. Nu trilden zijn armen. - Hij was niet meer in staat een blad papier stil in de lucht te houden.
Komorow ging opzij. Pjetkin strekte beide handen uit en ook Igor begon de laatste meters over de binnenplaats te lopen, toen hij Anton Wassiljewitsj herkende. Zij omhelsden elkaar als een verliefd paar. „Igor, mijn wolfje!" riep Pjetkin en drukte hem tegen zich aan. „Mijn groot sterk wolfje..."
En Igor zei zacht in zijn omhelzing: „Eindelijk ben je er, vader..." Vader... hij heeft vader tegen me gezegd, stroomde het warm door Pjetkin heen. Ik ben zijn vader... O God, o alle heiligen... Dit ogenblik had hij de zon kunnen omhelzen.