44

Igor Antonowitsj Pjetkin verliet Moskou als een voornaam reiziger. Hij had een gereserveerde plaats bij het raam in de eerste klas van de Moskou- Berlijn-Express, de conducteur vergezelde hem naar zijn plaats en zei: „Aan deze kant heb je het beste uitzicht, kameraad," een kelner bracht uit de restauratiewagen die nog helemaal niet open was, een groot glas van de beste Russische limonade, de Prawda en een tijdschrift Nieuw Rusland. Pjetkin verbaasde zich, ging voorzichtig zitten, alsof hij eelt op zijn achterste had en moest zich telkens weer voorhouden: je bent vrij! Werkelijk, je bent een mens. Zo behandelen ze je ook... dat ben je zo ontwend, dat beleefdheid je angst inboezemt.

Hij herkende zichzelf niet meer. Het nieuwe pak, de mooie jas, bruine, stevige schoenen, een lichtblauw hemd met een donkerblauwe, effen das, een slappe grijze hoed met vlot gebogen rand, twee leren koffers, niet zo luxueus als die van Dussowa die hij in Workuta had achtergelaten, in de ene koffer ondergoed, twee pyjama's, twee hemden, twee paar sokken, een vest, twee broeken, zakdoeken en een elektrisch scheerapparaat. Allemaal nieuw. Uit het warenhuis GUM. Starobin had hem voor alles een bon gegeven... alleen bij het scheerapparaat waren er moeilijkheden: ze waren niet meer in voorraad. De chef die er direct bijgehaald werd, rende weg en overhandigde Pjetkin zijn eigen scheerapparaat. „Nog nieuw," zei hij. „Maar drie keer gebruikt. Baardluis of schurft heb ik niet. Je kunt het apparaat zonder angst gebruiken, kameraad."

In de tweede koffer lagen de geschenken van Starobin, verder niets. Wat heeft een man nodig als hij zijn vaderland verlaat? Moed voor het onbekende en hoop op terugkeer. Beide wegen niets op een schaal en nemen geen plaats in... maar op de ziel liggen ze als een rots. De trein was niet vol. De coupé van Pjetkin bleef leeg. Misschien was dat wel opzet... de conducteur dirigeerde de andere reizigers steeds langs Pjetkins deur en stopte ze in andere coupés. Vlak voor de trein vertrok, ging hij vermoeid bij de deurplaats zitten en verwijderde het zweet van de leren rand van zijn pet.

„Heb je nog wensen?" vroeg hij. Pjetkin schudde het hoofd.

„Gaan we zo?"

„Ja."

„Vaar je altijd op hetzelfde traject? Moskou - Berlijn?"

„Nee. Niet verder dan Brest-Litowsk. Dan komt er ander personeel. Polen.

Tot Frankfort aan de Oder. Dan nemen de Duitsers de trein over."

„Heb je nooit zin tot Berlijn te rijden?"

„Nee. Waarom?"

„Om dan in Berlijn te blijven? In het vrije westen?" De conducteur keek Pjetkin vreemd aan. „Is het westen werkelijk vrij, kameraad? Ook daar worden de mensen heen en weer geschoven als poppen, alleen hangen ze niet aan eenvoudige draadjes, maar aan gouddraad. Dat is het enige verschil."

„Ik ken het westen niet. Ik reis er nu heen." „Ik weet het."

„Als ze je tienduizend roebel geven en zeggen: verlaat Rusland voor altijd. .. doe je dat dan?"

„Nooit! Niet voor een miljoen roebel. Wat moet ik op de wereld zonder Rusland?"

Een Russisch antwoord... Pjetkin keek strak uit het raam. Het perron was bijna leeg. Het was werkelijk iets bijzonders met de Berlijn-Express te reizen.

„Ook niet vanwege een vrouw?"

„Helemaal niet, kameraad. Rusland heeft genoeg leuke vrouwen... waarom zou je voor één vrouw het vaderland verkopen?" Hij grijnsde breed. „Als je tussen hun dijen ligt, zijn ze toch allemaal eender - de een doet hoe en de ander ha, de een is vlugger, de ander zacht, de een heeft temperament in overvloed, de ander ligt er als een koe bij... maar hoe je het ook bekijkt, tenslotte zijn ze allemaal eender, en als je na afloop op je rug rolt, laat het je ook allemaal koud... of ze nu blond zijn of zwart, slank of dik. En voor zo iets het vaderland verlaten? Wat een vraag, kameraad!" Pjetkin zweeg. Zo kan alleen iemand praten die Dunja niet kent, dacht hij. Ik zou met haar de aarde verlaten als er ergens in het wereldruim een puntje is waar wij samen kunnen leven.

De conducteur sprong op, liep de gang in, sloot de coupédeur van Pjetkin en rende de gang door.

Nog een minuut tot het vertrek.

Een minuut.

Een minuut voor de terechtstelling...

Pjetkin sloot zijn ogen toen de trein zich in beweging zette en de overkapping uitreed. Moskou werd beschenen door een koude zon, de sneeuw glinsterde op de daken, de gevels van de grote fraaie gebouwen reflecteerden het licht en verblindden de ogen. Zo loopt een half leven af, dacht Pjetkin en leunde achterover. De tweede helft is echter nog niet begonnen. De andere mens moet nog eerst geboren worden. Een vreemd gevoel, niets te zijn...

De conducteur drukte de deur weer open. Hij had zijn pet nu in zijn hals geschoven. Zijn brede boerengezicht was als een symbool van het land dat hem gevormd had.

„Als ik naar je kijk," zei Pjetkin haperend, „zou ik kunnen huilen." „Verlaat je Moskou voor goed, kameraad?" „Ja. Niet alleen Moskou."

„Rusland? Dat moet een belangrijke opdracht zijn..."

„Helemaal geen opdracht. Ik ga gewoon weg en kom niet terug."

„Dat is toch niet mogelijk, kameraad? Of ben je geen Rus?"

„Mijn vader was de oorlogsheld kolonel Pjetkin, bevrijder van Stalingrad."

„En toch..."

„Toch."

De conducteur staarde Pjetkin aan, zoals men een zeldzaam dier bekijkt, hij duwde zijn pet naar voren en trok aan zijn jas. „Ik moet controleren," zei hij plotseling heel stijf. „Geniet van het uitzicht, kameraad." Pjetkin was alleen. Een nooit ervaren, drukkend gevoel. Zijn hele leven was hij nooit alleen geweest, altijd was er iemand geweest, voortdurend had iemand iets van hem gewild... nu zat hij eenzaam in een spoorwegwagon, voor het raam trok Moskou langs en het verwijderde zich met elke tik op de lassen van de rails, niemand bekommerde zich om hem, hij had nu naar de gang kunnen gaan, naar de eerste de beste deur om zich uit de trein te werken... eer men dat bemerkt had, waren er misschien al uren verlopen. Hij was anoniem, een lot dat afgekapt was, een wezen zonder bindingen. .. hij was vrij.

Het alleen zijn was drukkend. Hij sprong op, wilde het raam opendoen, maar het zat op slot. Er bleef hem niets anders over dan te blijven staan, zijn gezicht tegen de ruit te drukken en contact op te nemen met het landschap dat langs hem trok.

Huizen, velden, straten, riviertjes, akkers, paard en wagens, tegen kou ingepakte mensen, boerderijen, dorpen, tuinen met hekken van gaas eromheen, uitgestrektheid, een hemel die met de aarde paarde. Rusland.

Het gleed van hem weg, hij kon het niet begrijpen, hij was uitgestoten, nog slechts een vreemde toeschouwer.

Na een half uur stak de kelner zijn hoofd in de coupé. Hij scheen met de conducteur gesproken te hebben - hij was beleefd als altijd, maar wat terughoudend geworden. „Nog een limonade?"

„Nee. Een grote fles wodka. Minstens 200 gram." „Kameraad, wij mogen alleen glazen verstrekken." „Dan tien glazen." „Eén!"

„Geef me een fles, mijn vriend." „In de trein? Onmogelijk." „Hoe heet het volgende station?" „Mosjaisk."

„Spring dan uit de trein en haal een fles voor me. Ik geef je er tien roebel voor." Pjetkin gooide het bankbiljet op de plaats naast zich. De kelner borg het geld weg en haalde zijn schouders op.

„Wij hebben maar drie minuten oponthoud. Ik moet hardloper worden, kameraad. Als het in Mosjaisk niet gelukt, blijft ons Wjasma nog over." Het gelukte in Mosjaisk. Twee flessen van honderd gram. Heldere troost. Brandende vergetelheid. Omnevelde ziel. Pjetkin dronk een fles leeg door hem gewoon aan zijn lippen te zetten. De kelner keek naar hem, met opengesperde ogen, alsof hij een zelfmoord beleefde.

Maar Rusland bleef. Buiten voor het raam zong zijn jeugd. Bossen, bossen, bossen, bossen... akkers, akkers... de dorpen als afgeklopte stukken klei van de schop van een reus... Pjetkin dronk de tweede fles leeg. Hij was de alcohol niet gewend. Hij gleed onderuit, ging languit liggen en sliep in. In zijn hersenen kroop de verdoving verder en wiste alles uit... Alleen zo was het te dragen, Rusland voor altijd te verlaten.

Pjetkin versliep de reis en belangrijke stations, waarover men hem later in Duitsland veel zou vragen, want namen doken langs de rails op die voor de Duitse oorlogsgeneratie een deel van hun leven waren geworden: Jarzewo... Smolensk... Orsja... Borissow... De weg waarop Napoleon en Hitler mislukt waren en waarop iedereen mislukt die met de gedachte om Moskou te vernietigen in zijn hoofd, marcheert.

Vlak voor Minsk werd Pjetkin wakker. De morgenzon scheen bleek over de Beresina. Op de gang zag hij de conducteur staan, ongeschoren, maar opgewekt.

„Was het een beetje veel, kameraad?" vroeg hij. „Hoe lang heb ik geslapen?"

„Tot de morgen. Straks komt Minsk."

„Minsk." Pjetkin wankelde naar het toilet, waste zich daar, staarde naar zijn spiegelbeeld en vond dat zo en niet anders een man eruit moest zien die bijna een hele dag en een nacht had geslapen.

In de restauratiewagen dronk hij thee, hij at twee broodjes met boter en leerde de andere reizigers kennen. Reizigers van de eerste klasse. Voor de anderen was de restauratiewagen te duur... hun eten hadden ze in tassen en manden bij zich en hun coupé werd een hoerenkamer. De tafels waren genummerd. Aan tafel 1 zat een Russische kolonel, aan 2 een vrouw met een donkere huid en twee mannen, zeker een delegatie van een of ander land, tafel 3 was door Chinezen omringd, tafel 4 was leeg, aan tafel 5 zat Pjetkin, tafel 6 was bezet door een kunstenaar, een pianist, want hij had muziekpapier voor zich en hamerde ritmisch met zijn vingers op het tafelblad.

De kelner boog zich diep over Pjetkin. „In Minsk weer wodka?" fluisterde hij hem in het oor.

Pjetkin schudde het hoofd. „Nee. Dat helpt niet. Het ontwaken is nog erger."

Daar Pjetkin dacht dat ze hem allemaal aanstaarden, verliet hij weer vlug de restauratiewagen. Natuurlijk bekommerde zich niemand om hem... en weer stond hij voor het dilemma. Kwam er maar iemand om mij iets te vragen, dacht hij. Waarom kijken ze me allemaal aan en ben ik toch lucht voor hen? Is er dan niemand die tegen me zegt: „Dat mag je niet! Dat is verboden! Niet tegenspreken, houd je mond!"

In Minsk stapte hij uit de trein, liep over het perron, bleef staan, keek om of niemand hem volgde... maar er was niemand. Hij was immers vrij. Hij kocht een krant, verscheurde hem en gooide hem midden op het perron. Nu moet er iemand komen, dacht hij. God in de hemel, ik mis de trein. Maar er kwam slechts een oude man met een zak, die raapte de verscheurde krant op en stak hem in de zak. Daarbij keek hij Pjetkin bestraffend aan... en Pjetkin was gelukkig tenminste deze bekende blik opgevangen te hebben.

Zou het Marko ook zo vergaan, dacht hij. Natuurlijk niet... hij kan altijd naar Rusland terug. Wat een gelukkige kerel. .. En de trein ratelde verder. Naar het westen. Bossen, vlakland, moerassen, verlaten streken.

Baranowitsji. De locomotief nam water in. Pjetkin kon wel schreeuwen van eenzaamheid. Niemand bekommerde zich om hem. Hij ging terug naar zijn coupé, at een stukje van Starobins harde worst en dacht aan de operatie van Trendelenburg. Dat hield hem een tijdje bezig, dan doezelde hij in. 's Avonds stopte de trein in Brest-Litowsk.

Grensstation. Nu namen de Polen de Express over. De conducteur en de kelner kwamen in Pjetkins coupé en namen afscheid. „Misschien kom je toch weer terug," zei de conducteur. „De meeste Russen sterven van heimwee." „Misschien. Het beste..."

Pjetkin was leeg als een uitgeblazen ei. Als de trein verder rijdt, heb ik Rusland verlaten. De poort valt dicht. Ik zal hem met mijn vuisten en tanden niet meer kunnen openbreken. Alleen als werktuig van de KGB... steeds een tunnel door het donker.

Hij wilde de gang op om het station beter te kunnen overzien, toen twee Russische officieren instapten en hem onderzoekend aankeken. Een kapitein en een luitenant. Hun uniformen verrukten Pjetkin... zij waren het vaderland.

„Igor Antonowitsj?" vroeg de kapitein en salueerde. Pjetkins hart trilde van vreugde. „Ja, dat ben ik. Kom binnen, kameraden." Hij ging zijn coupé in en wees op de plaatsen. „Ga zitten..." „Het is maar een korte ambtelijke handeling." De kapitein sprak heel officieel, voor Pjetkin klonk het als muziek. „Je Russische papieren alsjeblieft."

Pjetkin haalde ze uit zijn colbertjasje... de pas, de bijzondere vergunning van het ministerie van binnenlandse zaken, het spoorkaartje. De kapitein bekeek alles nauwkeurig. „Je Duitse papieren?" „Alsjeblieft."

„Hans Kramer uit Koningsbergen?" „Igor Antonowitsj Pjetkin."

„Tot hier." De kapitein nam de Russische papieren in beide handen en verscheurde ze zo vlug dat Pjetkin hem niet meer tegen kon houden. „Wij wensen je een goede thuisreis, kameraad Kramer..." Hij salueerde weer en verliet met de luitenant de coupé. Pjetkin wankelde, hield zich aan de bagagestang vast en legde zijn voorhoofd op zijn rechteronderarm.

Voorbij. Met één ruk was het voor altijd voorbij. Pjetkin bestaat niet meer. De man met de lorgnet had het voorspeld: in Brest-Litowsk word je Duitser. Hij had het niet geloofd, niet in zo'n ruwe vorm, zo vlug, zo verachtelijk, zo vernietigend...

De Poolse conducteur klopte op de ruit van de deur. Hij sprak Duits en Pjetkin vroeg zich verschrikt af of hij er opeens zo Duits uitzag, dat iedereen hem als Duitser herkende. „Kaartje alsjeblieft."

Een hard Duits en toch zachter dan een Rus het spreekt. Pjetkin gehoorzaamde zonder te vragen, toonde zijn Duitse papieren, de vergunning in de Duitse taal, de kaarten. Dat herhaalde zich bij de pascontrole. De Poolse beambten behandelden hem als een rauw ei - ze vroegen niet, maar zijn coupé ging niet meer op slot. Drie Polen namen nog plaats, knikten Pjetkin vriendelijk toe en verdwenen achter hun kranten. Nog een keer keek Pjetkin uit het raam toen de trein weer begon te rijden. Hij zag de twee Russische officieren bij de Poolse douaniers staan en zijn mond trilde alsof er elektrische schokken door gingen.

Het uniform van Baranurian. Het uniform van Dussowa. Het uniform van zijn vader.

„Ik ben een Pjetkin...," zei hij zacht tegen de beslagen ruit. „Wat heeft het voor zin papieren te verscheuren en mij te laten leven?" Langzaam liep hij naar het restauratierijtuig, de tafels waren wit gedekt, drie Poolse kelners ontvingen hem als in een luxe hotel. „Avondeten, meneer?"

Alweer Duits. Is een Duitse naam al voldoende om Duits te ruiken? Pjetkin gooide zijn hoofd in zijn nek. Breek maar, dacht hij. Laten wij de muren van onze ziel breken. Ik ben in een nieuw land. „Ja," zei hij eveneens in het Duits. Hij ging zitten, duwde de menukaart opzij en keek de Poolse kelner wat hooghartig aan. Zo moet een Duitser zich gedragen, vond hij. Zo is hij me beschreven. Ze hebben iets hooghartigs alsof de wereld van hen is. „Wat heb je?" „Gebraden, met rozemarijn gekruide lamsbout, meneer." „Wijn?"

„Hongaarse, Oostenrijkse, Duitse, Franse. De wijnkaart, Frans..." De tweede kelner wilde weglopen. Pjetkin hield hem met een gebaar vast. „Geen Russische? Wijn uit Georgië?"

„Nee." De gezichten van de Polen bevroren. „Wij hebben niets uit Rusland, meneer." „Rijnwijn?"

„Natuurlijk. Niersteiner van '66? Een halve fles, meneer?" „Ja."

„En de lamsbout?" „Ja."

„Met aardappelen?" „Ja."

„Groenten? Wij hebben goede zure bonen, of augurken?" „Bonen."

„U zult tevreden zijn, meneer."

Pjetkin staarde naar het witte tafellaken. Naast hem vloog het Poolse landschap in de nacht voorbij. De conducteur liep door de restauratiewagen en riep: „Volgende station Siedlce." In het Pools en in het Duits. Pjetkin at en dronk als een automaat, die met vet en olie wordt gevoed. De Duitse wijn - voor het eerst dronk hij die - verbaasde hem. Die was zuur voor zijn begrippen als je de muskaatsmaak van de Kaukasische wijnen gewend bent, maar hij dronk het flesje leeg, bestelde nog een flesje, kreeg het zuur en spoelde zijn maag met de zachte, heerlijke, Poolse wodka. Warschau zag hij niet... hij sliep weer zijn roes uit. In Posen werd hij wakker, omdat zijn drie medereizigers de trein verlieten en er bij het tillen van de bagage uit het net een koffertje op zijn hoofd viel. De drie verontschuldigden zich met tal van woorden, hun beleefdheid verlamde Pjetkin. Als dat Marko was overkomen, dacht hij. Wat zou die schreeuwen en schelden, beledigingen uitbraken. Maar hier maakt men een galante buiging, informeert naar de eventuele schade en schijnt mee te lijden. Van Posen tot Frankfurt/Oder was hij weer alleen in de coupé, hij maakte de zonsopgang mee en zag met onverklaarbare aandoening dat hij de lente tegemoet reed.

Met een trilling in zijn hart wachtte Pjetkin op zijn eerste ontmoeting met Duitsers. Met de Duitse douane, Duitse conducteurs, Duitse kelners, Duitse reizigers. Een vertrouwde toon trof zijn oor in Frankfurt/Oder... een mens in uniform schreeuwde. Hij schreeuwde niet „dawai, dawai", maar „passen gereedhouden!" Hij gooide de coupédeuren open en kwam naar binnen alsof hij een moordenaar ter plaatse moest ophangen. Hij was van de macht van zijn uniform zo overtuigd, dat hij Pjetkin, die zijn Duitse papieren zocht, ongeduldig toebeet: „Nou, opschieten dan!" „Geduld is de drank van de wijzen," zei Pjetkin in het Russisch. Dat verwarde de man in uniform, hij keek in de overhandigde papieren en duwde zijn onderlip naar voren.

„Houd op met die onzin!" beet hij hem toe. „Hans Kramer? Koningsbergen. Tot dusver in Workuta gewoond. Waar wil je naar toe?" „Dat staat op het kaartje," antwoordde Pjetkin in het Duits. „Dat weet ik. Ik wil het van u horen." „Waarom?"

Niets verwart meer dan de eenvoudige vraag: waarom? Probeer het maar - kijk iemand die je sprakeloos wil zien, scherp aan en vraag dan heel onschuldig: waarom? Je zult het meemaken dat je tegenstander capituleert. De man in uniform gooide de papieren naar Pjetkin toe en gaf geen enkele uitleg. Maar door het raam zag Pjetkin dat hij met de conducteur en de douane sprak. Zij stapten in de trein en Pjetkin verwachtte hen met ongeduld.

Duitsland begon belangwekkend te worden.

In Rusland raakte Pjetkin in conflict, in Duitsland Hans Kramer.

Wat onderscheidde de beide volkeren van elkaar?

De pascontrole was heel nauwkeurig volgens de letter van de wet. Pjetkin opende beide koffers en toonde zijn enkele schatten. Daar alles nieuw was, trok de Duitse ambtenaar zijn wenkbrauwen op. „Waar gekocht?" „In Moskou."

..Zulke dingen? Die hemden? De onderbroeken! Denk je dat ik gek ben? In Moskou? Heb ik een gebrek?"

„Of je hersenen beschadigd zijn, kan ik alleen na een hersenonderzoek vaststellen," zei Pjetkin zacht. „Ik kan een EEG laten maken." „Kom mee!" riep de douane, rood aanlopend.

De hoofdconducteur had een eigen coupé en vulde net de transportpapieren in, toen de douaneambtenaar met Pjetkin verscheen. „Heb je er één gepakt?" vroeg de hoofdconducteur. „Nee. Maar ik mot effe met hem bomen." De douanier wees op de bank.

Gehoorzaam ging Pjetkin zitten. Hij had leren gehoorzamen - de dagen dat hij niet gecommandeerd werd, waren op zijn vingers te tellen. Alleen de dagen met Dunja waren het geweest, die heerlijke uurtjes aan de Amoer... Dunja.

Zou zij al vrij zijn? Misschien is zij nu aan het pakken. Mijn God, je kunt haar toch niet in de kleding die zij heeft naar Leningrad sturen? „Komt u uit Workuta?"

Pjetkin schrok op. De douanier sprak formeel Duits, iets te hard, hij beet de woorden af. Blijkbaar verandert de taal als je een uniform draagt. „U weet het?" informeerde Pjetkin.

„En dragen ze daar in het kamp de kleren die u bij zich heeft?"

„In Moskou." Pjetkin lachte bedroefd. „Het is mijn ontslagkleding."

„Ongedragen! Helemaal nieuw."

„Natuurlijk. Allemaal in het warenhuis GUM gekocht."

„Hebt u de kassabons?"

„Wat blieft u?"

„De kwitanties."

„Ik kreeg geen kwitanties. Ik had een tegoedbon van het ministerie van binnenlandse zaken."

De douanier werd onzeker. Ministerie van binnenlandse zaken. Moskou. Op weg naar Berlijn. Hij keek schuin naar de hoofdconducteur. Hij maakte een paar gebaren. Laat hem lopen, betekende dat. Wil je moeilijkheden, Frits? En luister eens hoe hij spreekt. Als een Rus die Duitser wil zijn. De naam Kramer is bedrieglijk, Frits - die Russen zijn van alle markten thuis, die brengen zelfs een grootmoeder uit Rusland mee... Ga niet in de brandnetels zitten...

„U kunt gaan," zei de douanier en hij ergerde zich dat hij bakzeil had gehaald. „U moet toegeven dat uw opmerking daarnet over mijn hersens een belediging was."

„Geenszins." Pjetkin stond op. „Ik ben arts en ik dacht..."

„Al goed." De douanier maakte een afwerend gebaar. „Goede reis en veel plezier in Berlijn."

„Dank je, kameraad."

„Die vent is gevaarlijk," zei de hoofdconducteur, toen Pjetkin weg was. „Hoorde je dat? Hij noemde ons kameraad! Ik ontloop hem tot Berlijn..." Pjetkin stond in zijn coupé voor het raam naar buiten te kijken. De trein vertrok net, verliet de stationshal en kwam in een ander land, bijna in een andere wereld. Geboeid bleef hij voor het raam staan en registreerde alles wat aan hem voorbijtrok. Hier was het lente... voor het eerst nam hij het nu bewust op. De vruchtbomen vertoonden al knoppen, het gras zag er fris uit, de rode dakpannen van de huizen glansden in de zon. Het uitgestrekte land. Grote boerderijen, dorpen met puntige daken, tuinen met heggen, alles blinkend schoon, overal geasfalteerde wegen, zelfs de landwegen en bospaden; voor de gesloten spoorwegbomen een gekrioel van auto's en vrachtauto's, mensen in lichte, luchtige kleding, meisjes met korte rokken, hun benen waren ver boven de knie zichtbaar... wat een wereld!

Het waren indrukken die Pjetkin heel snel voorbij zag trekken en waarvan er een paar bleven hangen.

Opgewekte mensen... alles schoon... overal welstand... in een tuin een klein zwembad... een jonge moeder, en het kind in een kinderwagen met grote wielen... winkels, etalages waarin de goederen opgestapeld lagen... daar een slagerij, bergen verschillende worsten, stukken vlees op blinkende bladen... een bakkerij, gebak in de etalage. .. en niemand staat in de rij, niet de reusachtige rijen waarin je uren geduldig moet wachten, geen vrouwen met hoofddoeken, geen mannen met verfomfaaide petten... je gaat gewoon zo'n winkel binnen en dan koop je wat... niemand wacht, er verdringen zich geen mensen, niet voetje voor voetje... vlug, kameraad, wij willen ook nog een zakje vol hebben... Niets daarvan... alles is in de winkel aanwezig en je hebt het maar voor het aanwijzen wat je hebben wilt, net als in Luilekkerland...

Is dat te begrijpen? Daar hangen de kleren in de etalages, prachtige kleren, en iedereen kan zo'n zaak binnengaan en een kostuum kopen, twee, zelfs tien, zoveel je er maar betalen kan. Niemand zegt: „Halt! Eén japonnetje!

Meer niet! Een ander wil ook wat hebben! Wij hebben maar vierhonderd jurken aangekregen. Wees niet zo brutaal, kameraad!"

Heer in de hemel... je kunt honderd jurken, duizend worsten, vijfhonderd gebakjes kopen als je wilt...

Een nieuwe wereld.

Duitsland.

De andere reizigers in zijn coupé keken hem kwaad aan, omdat hij met zijn voortdurend naar buiten staren en het staan voor het raam in hun licht en uitzicht stond. Pjetkin ging de gang op en leunde daar tegen de ruit. Hij probeerde de namen van de plaatsen te lezen en sprak ze zacht voor zich uit als kindergedichten. Dan gaf hij alles op, staarde slechts naar het vrolijke lentelandschap en hield zich voor: dat is nu mijn vaderland. Dit vreemde, volkomen andere land moet je van nu af aan liefhebben. Je kent Kisjinew en de Amoer, Kasakstan en Workuta, Moskou en Siberië... en overal was je op een of andere manier gelukkig, op een eigen, Russische manier, het gevoel van oneindigheid stroomde door je heen, je voelde je een met de hemel die elke Rus zo nederig en geduldig maakt... En nu plotseling, achter een beschilderde slagboom, waar niemand je meer verstaat, als je Russisch spreekt, waar je Duits moet spreken, waar je niet meer Pjetkin, maar Hans Kramer bent, hier begint dit schrikwekkend andere, mooie, rijke land, en het verlangt van je het gevoel nu thuis te zijn. Wat is dat: thuis?

Pjetkin werd onrustig. Hij liep door de trein, ging in de restauratiewagen aan een tafeltje zitten, helemaal achterin in een hoek, bestelde een kop koffie en dwong zich niet meer naar buiten te kijken.

De tweestrijd werd steeds groter, verscheurde hem langzaam, deelde hem in twee helften. De Rus Pjetkin en de Duitser Hans Kramer, en verschrikt, ontzet en toch geboeid zag hij in dat de twee delen van zijn wezen elkaar begonnen te beloeren, te bespioneren, dat ze elkaar wantrouwden. Plotseling liep er een stuk prikkeldraad door dat oost van west scheidde. De kelner, een Berlijner, liep een paar keer langs Pjetkin, zette de suikerpot en het zoutvaatje van links naar rechts, veegde een paar kruimels op de grond en trok aan het witte tafellaken.

„Bent u de man uit Workuta?" vroeg hij tenslotte zacht en boog zich voorover alsof hij iets van de ruit wilde vegen. „Ja." Pjetkin lachte zwak. „Is dat zo vlug bekend?" „Zeker Duitser?"

„Ja." Pjetkin zei dit ja en merkte dat zijn Russische helft de vuist schudde.

„Ik ben Duitser."

„Plenny?"

„Nee, geen krijgsgevangene." „Politiek?" „Ook niet." „Gedeporteerd soms?"

„Ook niet. Een Russische kapitein heeft me op het kerkhof van Koningsbergen gevonden. Ik was toen nog een kind." „En sedertdien bent u...?" „Ja. sedertdien."

„Zeker een rotzooi daar, hè? En nu bent u eruit? Waar wilt u heen? Klopt het dat u dokter bent? Een echte dokter?"

„Ja. Ik ben arts."

„En waar gaat u nu heen?"

„Eerst naar Berlijn."

„Oost."

„Wat betekent oost?"

„Nou, er is een Oost-Berlijn en een West-Berlijn."

„Dat weet ik niet." Pjetkin werd onzeker. Op zijn kaartje stond gewoon: Berlijn. Wat betekent dat nou: Oost of West? „Is er een verschil?" vroeg hij.

„Kerel! Je komt zeker net van de maan, niet?" De kelner zette het vaatwerk goed op tafel. Pjetkins kopje draaide hij om de tafel heen. Je moet toch een motief hebben om bij de tafel te staan. „Weet u dan helemaal niets?"

„Nee. Ik heb in Siberië aan de IJszee gewoond... daar had je genoeg aan jezelf."

„Dat zo iets mogelijk is!" De kelner leunde tegen de tafel. „U komt nu in Oost-Berlijn. Dat is de hoofdstad van de DDR." „Dus Duitsland."

„Ja en nee. Er is ook nog de BRD. Hoofdstad Bonn." „Ook Duitsland."

„Natuurlijk. Maar nu komt het! U kimt van Oost-Berlijn niet naar Bonn." „Waarom niet? Ik wil naar Lemgo."

„Uitgesloten. U bent nog geen vijfenzestig, dan krijgt u geen kaartje voor Lemgo."

„Maar ik ben toch in Duitsland."

„Kon u van Moskou naar Odessa reizen?"

„Ik geloof het wel. Zelfs vliegen."

„Dan weet ik niet waarom u naar Duitsland bent gekomen. Dan had u beter daar kunnen blijven. Het is hier één grote bende!" De kelner legde zijn vuisten op de tafel. „Hier is Oost en daar is West. En daartussen ligt een grens met prikkeldraad, niemandsland, mijnenvelden, wachttorens, patrouilles en er wordt geschoten als er iemand over wil." „Binnen Duitsland? Dat begrijp ik niet."

„Dat is nog niet alles. Hier is Berlijn. Oost en West. En daar hebben ze een muur gebouwd, dwars door Berlijn; niemand kan heen of weer." „Waarom?"

„Politiek! Man, dokter! Hier zitten de communisten en daar de kapitalisten. Hier loeren wij naar Rusland en ginds naar Amerika. Er zijn twee blokken, begrijpt u? Het Oostblok en de NATO. De een vertrouwt de ander niet. Mijn God, hoe moet ik dat allemaal in vijf minuten uitleggen, hoe zo iets in vijfentwintig jaar is ontstaan? U reist in ieder geval naar Oost- Berlijn. Als daar op uw kaart Berlijn staat... dan betekent dat Oost. En Lemgo ligt op de maan."

„Ik geloof dat ik in een heel gecompliceerd leven kom," zei Pjetkin. „Dat is zacht uitgedrukt." De kelner boog zich weer naar voren. „Bestelt u alstublieft wat, dokter. Ik kan anders hier niet zo lang blijven staan."

„Hoezo. Wij praten toch." „De ober is lid van de partij." „Ik begrijp hier niets van."

„Een week in Duitsland en u begrijpt alles. En een arts begrijpt zeker wat het betekent tussen krankzinnigen te leven. Nog een kopje koffie?" „Nee. Een stukje gebak en een glas wijn."

De kelner rende weg, praatte in de kleine keuken, gebaarde met zijn handen, verscheen dan met een blad. Het stuk gebak was droog zandgebak, de wijn was echter goed. Een muskadel uit Hongarije.

„Ik zal u eens wat vertellen," zei de kelner en serveerde zo langzaam alsof hij vertraagd toonde hoe je een bord moet neerzetten. „Als ik mijn gezin niet in Oost-Berlijn had, zou ik al lang naar het westen zijn gevlucht. Voor u zal het wel gemakkelijk zijn. Weet u hoe dat gaat? Als dokter bezoekt u dan een congres in het westen. Congressen zijn erg in de mode, u reist kris-kras door het land en houdt overal voordrachten. En dan blijft u gewoon in het westen. Politieke vluchteling... u wordt in de watten gelegd... en al die ellende hier is achter de rug. Dokter, wat benijd ik u. Hoe kan ik als kelner de benen nemen? Ik heb een vrouw en drie kinderen! Goede reis, dokter..

Pjetkin at zijn zandgebak, dronk de Hongaarse wijn en herinnerde zich de woorden van de man met de lorgnet van het Kremlin. „In Berlijn zullen ze je alles uitleggen," had hij gezegd, toen Pjetkin aantoonde dat hij politiek niet op de hoogte was en informeerde wat hij in Duitsland zou aantreffen. „Je leert de problemen ter plaatse wel kennen, kameraad." Nu was hij in Duitsland, maar Duitsland was Duitsland niet, Berlijn niet Berlijn, Bonn hoorde niet bij Dresden, door Berlijn liep een muur, door Duitsland prikkeldraad, niemandsland, je kon niet van Leipzig naar Hamburg reizen, niet van Jena naar München, zonder een vergunning te tonen, zonder vergunning kom je de grens niet over, je werd van het kastje naar de muur gestuurd als je naar Hamburg, München of Keulen wilde. En je trof een ambtenaar aan en die zei „nee" en dan moest je blijven waar je was. Een Duitser buiten Duitsland. Het gonsde in Pjetkins hoofd.

Pjetkin begreep nu ook pas wat ze met „ginds" bedoelden. Ginds was niet Duitsland geweest (dat niet meer bestond), maar West-Duitsland. De helft van een rund dat eens Duitsland heette. Hier zou zijn opdracht liggen, zoals Moskou dat wenste en hier zou hij Dunja in ontvangst kunnen nemen: dit deel van het rund moest hij doorkruipen als een made, hij moest het uithollen, eten, tot het verrot en stinkend in de vuilnisbak van de geschiedenis werd geworpen.

„Ik moet naar Lemgo," zei Pjetkin, toen de kelner het schoteltje wegruimde.

„Ik denk niet dat het gaat." „Het moet gaan." „Zo? Waarom dan wel?" „Omdat ik een made ben..." „Ach zo..."

De kelner trok zich vlug in de keuken terug en keek uit de verte medelijdend naar Pjetkin.

„In Workuta is hij krankjorum geworden," zei hij zacht. „Erg jammer." Hij lette niet meer op Pjetkin. Toen deze nog een glas wijn bestelde, bediende de ober uit de partij hem. Even later zag Pjetkin de eerste huizen van Berlijn.