49

Dennis klemde het stuurwiel in zijn ene en de telefoon in zijn andere hand. ‘Je weet wat je moet doen,’ zei Bert.

‘Wat bedoel je, verdomme?’ siste Dennis. Hij luisterde gespannen of hij de ritmische ademhaling van Elena kon onderscheiden. Voor hem gloeiden remlichten op. ‘Moment,’ zei hij en schoof zijn duim op de microfoon van zijn gsm. ‘Ibrahim! Handrem! Langzaam omhoogtrekken. Nu!’

Ibrahim stak de brandende sigaret in zijn mond en trok voorzichtig de handrem omhoog. Dennis schakelde terug naar een lagere versnelling, de motor loeide.

‘Weg met die sigaret!’ gromde Dennis. Hij hield de telefoon weer tegen zijn oor.

‘Jij moet zorgen dat jouw Turkse vriendje zijn kop houdt,’ zei Bert.

‘Waarover?’

De auto’s voor hem trokken weer op. Op de brug was geen plek om de bus stil te zetten, Dennis moest mee met de stroom. Hij klemde de gsm met zijn schouder tegen zijn oor en haalde de handrem eraf.

‘Als ik jou dat vertel,’ zei Bert langzaam, ‘moet ik zeker weten dat jij ook je mond houdt. En dat weet ik nooit.’

‘Hoe kan ik dan zorgen dat hij zijn kop houdt?’ vroeg Dennis.

‘Kijk,’ zei Bert, ‘daar baal ik nou van. Jij vindt jezelf zo verdomde slim. Zoveel slimmer dan die stomme instructeur. Dacht je dat ik dat niet doorhad?’

Dennis kreeg het koud. ‘Luister Bert, ik…’

‘Nee. Jij moet luisteren.’

Elena’s ademhaling klonk opeens hard door de telefoon, ze kreunde en de kreun ging over in een diepe brul van pijn.

‘Hoor je dat? Ik zou haar ergens in het bos kunnen dumpen. Of zal ik haar tegen die dikke buik schoppen? Ze zeggen dat de baby dan meteen eruit komt.’ Bert lachte. ‘En dan kan er weer wat anders in.’

Dennis voelde de kou in zijn ledematen trekken. ‘Wat…’

‘Nee,’ zei Bert, ‘je doet het weer verkeerd. Luisteren. Dat Turkse rotjoch moet zijn bek houden.’

De bus sukkelde ondertussen de brug af. Dennis negeerde een stoplicht en sloeg af, het Spijkerkwartier in. Hij schakelde terug en maakte een gewaagde draai naar een kleine parkeerplaats. De vrachtwagen kwam tot stilstand.

‘Begrijp je het nu?’ vroeg Bert.

‘Ik heb hem hier,’ zei Dennis. ‘Je kan hem krijgen. Vertel me waar we kunnen ruilen.’

Ibrahim probeerde uit de cabine te glippen. Dennis zat met zijn benen klem achter het dashboard en kon geen kant op. Hij bracht zijn rechterhand voor zijn gezicht en zwaaide hem horizontaal naar rechts. De pinkzijde van zijn geopende hand trof Ibrahim op zijn borst. Hij kuchte. Dennis greep Ibrahims arm, sleurde hem naar zich toe en raakte nog een keer op dezelfde plek, nu met zijn elleboog. Ibrahim verslapte.

‘Je hebt het maar druk, geloof ik,’ zei Bert.

‘Hij probeerde de benen te nemen,’ zei Dennis. ‘Waar?’

Hij hoorde niets, behalve het kraken en sissen van de verbinding. Elena’s ademhaling nam weer in tempo en diepte toe, maar het bleef op afstand. Haar kreun van pijn in de laatste ademhaling sneed door zijn ziel. Niet toegeven aan je paniek, dacht hij. ‘Waar moet ik hem afleveren?’

‘Jij wilt niet luisteren,’ zei Bert. ‘Wat denk je nou? Dat ik gek ben?’

Hij wil dat ik hem doodmaak, besefte Dennis stomverbaasd. Hij wil me een moord laten plegen. ‘Breng haar naar het ziekenhuis,’ zei hij kalm. ‘Ik regel het.’

Bert lachte. ‘Denk je dat ik jou geloof?!’ Hij hijgde van woede. ‘Luister jij maar eens goed, slimmerik.’

Dennis hoorde gestommel. De kou trok naar zijn buik. Hij hoorde een gesmoorde kreun van Elena, meer gestommel, de telefoon viel, de geluiden werden vager.

Toen begon de gil. Hoog, scherp. Er sprak angst uit het geluid.

Angst en pijn. Een schrille krijs, harder en harder. Ze is bang, dacht Dennis, bang voor haar kind. Ons kind. Hij sloot zijn ogen, het duizelde hem. De gil hield aan. Er was een ijzingwekkende, korte pauze toen ze lucht naar binnen zoog maar daarna begon het weer. Hij legde de telefoon neer maar het maakte niets uit, hij bleef het geluid horen terwijl hij niets meer zag, niets meer voelde.

De gil werd onderbroken door beweging, ademhaling. Dennis hoorde het gejammer opnieuw, van veraf. Dichterbij een hoge, snelle ademhaling met een kreun. Contactgeluiden. De telefoon werd opgepakt.

‘Dennis?’

Elena. Elena’s stem. Hij graaide de telefoon naar zich toe. ‘Met mij!’

‘Haal me godverdomme hier vandaan, Dennis!’

‘Waar zit je?! Wat is er…’

‘Schiet op!’

Ze begon weer te pompen met haar ademhaling. ‘Hou die telefoon aan. Waar ben je?!’

‘In een bos!’ Ze hijgde. ‘Ik heb een bordje gezien. Iets met rozen.’

‘Rozendaal!’ Dennis trok op. ‘Ik kom eraan. Vertel, wat kan je zien?’

‘Bomen!’

‘Zit je op een bospad? Of op een verharde weg?’ De bus van Big Bear Travels schoot hortend en stotend de straat in.

‘Ik zie een huisje,’ zei Elena. ‘Een klein huisje op een toren.’

Dennis joeg de vrachtwagen langs het voormalige Vitesse-terrein terwijl hij de hemel dankte dat hij al die jaren had gejogd. Ibrahim was inmiddels weer bijgekomen. Hij hield zijn hand op zijn borst en keek angstig heen en weer tussen Dennis en de voorbijschietende straat.

‘Wat denk je? Dat ik je ga uitleveren aan die gek?’ schreeuwde Dennis. Ibrahim durfde niets te zeggen.

‘Pak die telefoon. Praat tegen mijn vrouw. Vertel me hoe het met haar gaat!’

Ibrahim keek alsof hij water zag branden. Dennis probeerde de volgende bocht in te schatten. De rempedaal deed nog altijd niks.

Hij remde gierend op de motor maar durfde de handrem niet te gebruiken bij deze snelheid.

‘Pak die telefoon!’

Ibrahim hield zich met één hand vast aan de deur en greep de wegrollende telefoon met de andere. ‘Zij heeft wel pijn,’ zei hij na een poosje. Dennis stuurde de wagen langs het park dat Kasteel Rozendaal omgaf, omhoog het bos in. De weg werd smaller. Op een doordeweekse dag als deze was het natuurgebied dat zich uitstrekte over tientallen vierkante kilometers vrijwel verlaten, sporadische wandelaars en joggers daargelaten.

‘Wat gaan we doen?’ vroeg Ibrahim.

‘Elena ophalen,’ zei Dennis. Het ‘huisje op de toren’ dat ze kon zien, moest de uitkijkpost op de brandtoren zijn, aan de rand van een uitgestrekt heideveld waar Dennis honderden keren omheen was gedraafd.

‘En die man?’ vroeg Ibrahim.

‘Bert? Geen idee.’

Takken schraapten langs de wagen toen ze het pad naar de parkeerplaats indraaiden. Geen taxi. Het metalen skelet van de brandtoren stak donker af tegen de grauwe lucht. Dennis graaide de telefoon uit Ibrahims hand. ‘Ik ben hier,’ zei Dennis en drukte op de claxon.

‘Ik hoor je!’ riep ze.

‘Druk op de toeter!’

Dennis pakte het sleuteltje. ‘Blijf zitten en doe de deuren op slot,’ zei hij tegen Ibrahim. Dennis liet zich uit de cabine zakken. Hij hoorde de claxon, draaide voorzichtig met zijn hoofd tot hij de richting had: een strook bos tegenover de parkeerplaats. Het geluid stierf weg. Dennis liep harder dan ooit, te gespannen om goed adem te halen. Hij vond een pad met verse bandensporen in het grauwe zand. Vijftig meter het bos in stond een witte Mercedes met een geel taxibord, het portier aan de bestuurderskant wijd open.

Bloed, overal in de auto, op de beige bekleding van de stoelen en de achterbank waar Elena op haar rug lag, haar benen gebogen, bloed op haar gezicht, haar kleren, haar handen, druppelend uit haar mondhoek. Dennis’ hart miste een paar slagen.

‘Elena!’

Ze deed haar ogen open, de irissen hardblauw. ‘Mijn schatje! Breng me… naar het ziekenhuis.’ Haar ogen werden donker terwijl ze naar hem keek.

‘Heb je pijn?’

‘Ha! Ik heb weeën!’ Elena trok zich aan de rugleuning van de stoel overeind. Dennis keek verbaasd naar haar buik, die lager leek te zitten dan normaal. ‘Ik kan niet lopen.’

Er zat geen sleuteltje in het contactslot. Hij reikte naar haar hand.

‘Wat heeft hij gedaan?’

‘Hij leek gewoon taxichauffeur,’ hijgde Elena terwijl ze zich moeizaam overeind hees. ‘Ik kon niks doen. Zolang hij reed.’

‘Waar is hij?’

Ze glimlachte haar bebloede tanden bloot. ‘Weg.’ Ze zag zijn verwarring maar had geen adem meer om te praten, greep zijn polsen en voor het eerst kreeg Dennis een idee van de krachten die in haar binnenste woedden. Ze keek hem aan met een glimlach die geladen was met verwachting over hun kind en alles wat op het punt stond te gebeuren, tot ze haar ogen dichtkneep en tussen haar opeengeklemde tanden vloekte in het Kroatisch.

Ze trok ongehoord hard aan zijn armen. Hij zette zijn schouder klem tegen een stoel om zijn evenwicht te bewaren en keek onwillekeurig opzij. Op de met bloed besmeurde stoel lag een vinger. Tenminste, de nagel en het eerste kootje waren herkenbaar, maar de rest was een bloederige massa botsplinters en flarden huid. Dennis keek paniekerig naar de handen die zijn polsen omklemden en telde razendsnel. Tien vingers.

Hij staarde naar Elena, die hijgend ontspande. Onder de bloedvlekken was haar gezicht rood en bezweet. ‘Was het Bert, die zo gilde? Was het Bert?’

Elena knikte en pufte. ‘Schiet op, lieverd.’

Dennis trok haar uit de auto en tilde haar op. Als zij die klootzak een vinger kan afbijten, kan ik haar desnoods naar het ziekenhuis dragen, dacht hij.

De volgende wee begon op vijf meter van de vrachtwagen. Dennis zakte door zijn knieën en legde Elena op de zanderige bosgrond. Ze trok haar benen op en greep zijn polsen. Het leek eeuwig te duren.

Ibrahim was uit de vrachtwagen geklommen en keek van een afstandje handenwringend toe. Dennis liet hem de achterdeur opendoen en sjouwde Elena met trillende benen de camper in.

Haar ogen waren donkerder dan ooit. ‘Ze is er bijna,’ fluisterde ze zacht.

‘Ibrahim,’ zei Dennis. ‘Doe alles wat zij zegt.’ Hij vloog naar de cabine en startte de motor. Hij reed voorzichtig, hobbels vermijdend maar hield bij iedere kruising zijn hand op de claxon en stopte voor geen enkel rood licht.