30
‘Waar blijft die taxi?’ Elena keek op van de grote weekendtas waar ze telkens meer spullen in propte.
‘Er is een halfuur wachttijd. De kroegen in het centrum sluiten,’ zei Dennis.
‘Het duurt al een uur.’ Elena had geen rust meer sinds Dennis had gezegd dat zijn oude HAT-eenheid in het Spijkerkwartier de perfecte plaats was om in alle rust, zonder enge buren, op de baby te wachten. De bewoners waren studenten, kunstenaars en kleine ondernemers, wars van geweld en volstrekt individualistisch. Dat in tegenstelling tot de vader van Ibrahim die bovendien bevriend bleek met de onderwereldfiguur die Elena had verkracht. Vroeger. Toen ze nog junkie was.
‘Ben je niet meer bang voor het Spijkerkwartier?’ vroeg Dennis. Elena schudde haar hoofd. Ze was een vaste bezoekster van de dealers en hosselaars in de wijk geweest en Dennis had haar, aanvankelijk tot zijn verbazing, nooit kunnen overhalen om bij hem op bezoek te komen. Pas later had ze hem verteld over haar angst dat de wijk zijn haken in haar ziel zou slaan en terug zou sleuren naar haar oude leven.
‘Nu beschermt mijn kindje me,’ zei Elena.
‘Is dat niet wat veel werk voor zo’n kleintje?’
‘Ik hou zoveel van haar!’ zei ze. ‘Waarom zou ik dat spul willen?’
‘Pas ik er nog bij?’
‘Jij bent haar vader.’ Ze greep hem beet. ‘Wij komen wat dat betreft nooit meer van elkaar af. Gelukkig.’
Hij keek in Elena’s ogen. Diep donkerblauw, niet door hem maar door hun kind dat op het punt stond geboren te worden. En die laatste stap moest Elena alleen zetten.
Er werd gebeld. Dennis keek uit het raam en zag een taxichauffeur met zijn verplichte witte overhemd achteruit lopen en naar de flat kijken. In plaats van de voorgeschreven stropdas droeg hij een vrolijk vlindertje.
Dennis hing de volgepropte tas over zijn schouders en liep voor Elena uit naar de voordeur. Er was niemand in het trappenhuis. De taxichauffeur opende eerst het portier voor Elena en daarna de achterbak. Dennis keek omhoog naar de flat. Het leek alsof Arifs moeder net langs het raam liep en toevallig naar beneden keek. De vader van Ibrahim stond breeduit te lachen.
‘Veel bekijks,’ zei de taxichauffeur.
‘Ja,’ zei Dennis.
‘Als u had gezegd dat het om een bevalling ging, was ik meteen gekomen.’
‘Zover is het nog niet,’ zei Dennis. De taxichauffeur zweeg de rest van de rit. ‘Hier is ons kaartje,’ zei hij toen ze stilstonden voor Dennis’ huis. ‘Bevallingen krijgen prioriteit. En we zijn rookvrij.’
‘Dank u,’ zei Elena, ‘we gaan u bellen.’
‘U kunt er niet van uitgaan dat u mij krijgt,’ zei de chauffeur, ‘en als ik zo vrij mag zijn, u bent populair. Er was een collega die deze rit eigenlijk wilde hebben.’
Dennis was met zijn gedachten bij zijn ijskast waar de schimmel waarschijnlijk welig tierde, maar bij het uitladen van de tas vroeg hij toch waarom Elena populair was.
‘Uw vrouw is nogal… mooi,’ zei de chauffeur. ‘Gaat het zo?’
De muffe geur in zijn woning, weken niet betreden, al maanden niet bewoond, was vreemd en vertrouwd tegelijk. Elena zette onmiddellijk de tv aan en installeerde zich op het bed met een blikje cola en een zak chips die ze uit de tas haalde. Dennis grijnsde en tastte naar zijn eerste levensbehoefte, een flesje Belgisch bier.
‘Wat heb je met mijn spullen gedaan?’ vroeg hij. ‘Ik had hier drie Duvels, mijn kleren…’ Hij vond kleding van Elena, piepkleine firstborn luiers, doekjes en babybeddengoed. ‘Kijk dan toch hoe lief!’ riep Elena om hem af te leiden.
‘Waar zijn mijn spullen?’
‘Ik heb ze in een plastic tas gedaan,’ giechelde ze.
‘En die staat nog bij jou.’ Dennis wist dat hij dit niet kon verdragen in deze oude kamer met zijn oude meubels, de tafel van groentekistjeshout, de kast met de kleren die hij nooit meer droeg… Hij trok een trainingsbroek te voorschijn. Hardloopschoenen.
‘Nee,’ zei Elena, ‘doe me dit niet aan.’
‘Vanwege je schuldgevoel?’
Ze knikte.
‘Ik moet wel. Vanwege jouw enge buren moesten we hiernaartoe en omdat jij mijn tas hebt uitgepakt om babyreut in te vervoeren moet ik, omdat mijn fiets nog bij jou staat, lopend naar Arnhem-Zuid.’
‘Babyspullen zijn belangrijker dan bier.’
‘Absoluut. Maar je had het kunnen zeggen.’ De hardloopschoenen waren oud en stijf. ‘Tot straks,’ zei hij. Kom op, Dennis. Als je kan hardlopen, kan je alles.
‘Je bent hartstikke gek,’ zei Elena.
‘Ben je bang? Wil je dat ik hier blijf?’
Ze kon niet liegen, tenminste, niet hierover. ‘Ik wil dat je hier blijft,’ zei ze, ‘maar niet omdat ik bang ben.’
‘Tot straks dan maar,’ zei Dennis. Hij jogde de kamer uit, om haar te plagen.
Hij was moe, maar het was windstil en de lucht was fris. Hij liep in een ontspannen tempo de straat uit, en stak over. In de straat stond een busje, waarop met sierlijke letters stond: DE ENGE BUREN, voor feesten en partijen. Dennis grijnsde. Hier voelde hij zich thuis.
Ondanks de frisse nachtlucht zweette Dennis als een paard terwijl hij de krachtenslurpend monotone oprit van de oude Rijnbrug op rende. Zijn enige afleiding was de schrik die hij de in het struikgewas verborgen junkies bezorgde.
De afdaling naar de volgende oever joeg Dennis’ tempo omhoog totdat zijn longen bijna barstten. Aanvankelijk leek Malburgen uitgestorven, maar tussen de flats dieper in de wijk hingen groepjes jongeren rond op mountainbikes en scootertjes. Anders dan de junkies schrokken ze niet, maar keken half verlegen, half uitdagend naar die hardlopende gek. Ze zijn niet dapperder, dacht Dennis, ze zijn een groep. Een bende.
Dennis kwam steeds dichter bij de flat. Geen seconde was hij ondergedompeld geraakt in de ontspannende gedachteloosheid die bij het hardlopen hoorde. Hij had zijn angst bezworen door te letten op wat hij zag en hoorde, maar het middel verkeerde nu in zijn tegendeel. Hij vroeg om moeilijkheden door naar het huis terug te keren vanwaar hij zojuist was gevlucht, gadegeslagen door de vader van Ibrahim.
Dennis stopte met rennen, rechtte zijn rug en liep de straat in. Bij Ibrahim brandde nog licht. Dennis opende voorzichtig de voordeur en deed het licht in het trappenhuis niet aan.
In Elena’s flat propte hij de plastic tas met zijn kleding en de drie flesjes Belgisch bier in een oude weekendtas. De flat was al koud, hij rilde in zijn bezwete kleding. Hij controleerde vluchtig de kamers, deed de knip op de balkondeur en hing de tas over zijn schouder.
Toen hoorde hij het nachtelijke flatgeluid weer, hoog en doordringend. Een elektrische boor ergens op een muur, een kapotte wasmachine? Hij stond stil en probeerde te achterhalen waar het vandaan kwam. Natuurlijk mislukte dat ook deze keer.
Dennis trok geluidloos het slot open en sloot de deur heel voorzichtig. In het trappenhuis hoorde hij de toon ook. Zachter, maar onmiskenbaar. Stilstaand probeerde hij opnieuw de herkomst te bepalen, tot hij zich met een schok realiseerde dat deze trilling niet afkomstig was van een wasmachine of oververhitte boiler. Dit was het geluid van een levend wezen.
De angst speelt me parten, dacht Dennis, ik lijk wel een kind dat voor het eerst een kat hoort jammeren onder het slaapkamerraam. Maar zijn ogen richtten zich automatisch op het deurtje van de goederenlift. Zijn hart beukte in zijn keel toen hij het knopje pakte en eindeloos voorzichtig naar zich toe trok. Het klemslotje maakte geen geluid toen het opensprong.
Het was een huilend kind. Dennis staarde naar de donkere liftschacht. Een monotoon, zacht huilen. Berustend. Hoe vaak had hij dit niet gehoord? Vier, vijf keer per week? Dennis wist, nog voor hij het touw van het liftje aanraakte, dat er spanning op zou staan.
Het was mogelijk. Zijn potsierlijke getuigenis dat het verdwenen meisje op de goederenlift stond bevatte een kern van waarheid. Er stond een kind op dat vervloekte liftje. Hij trok het deurtje verder open en raakte het harde kokostouw aan. Strak gespannen.
Dennis richtte zich op. Hij lette even niet op zijn tas, die een klein stukje naar achteren zwaaide en tegen de leuning van de trap kwam. De flesjes Duvel stootten rinkelend tegen elkaar en het huilen stopte onmiddellijk. De stilte leek te suizen.
Wie? dacht Dennis. Het verdwenen meisje was gevonden, volgens de kabelkrant. Het moest iemand uit de flat zijn. Arif? Hij glimlachte onwillekeurig. Arif woog tegen de honderd kilo. Hij zou niet eens door het deurtje kunnen. Ibrahim was geen kind meer. Zijn zussen?
Dennis liep langzaam de trap af. Wat deed je in zo’n geval? De vertrouwensarts bellen? De politie? Hij zweette opeens weer. Je gaat de verkeerde kant op, zei een stem in zijn hoofd, jij verdomde schijtluis, je laat een huilend kind achter.
Zou hij Ibrahims vader kunnen trotseren? Naar boven sluipen en haar misschien, misschien van die verdomde lift halen, maar wat dan? Dennis liep de kelder in om zijn fiets te halen. De sleutel van de kelderbox zat in zijn broekzak, maar voor hij hem in het slot stak, herinnerde hij zich dat het slot kapot was. Hij duwde tegen de deur. Die zat dicht. Woede over zijn lafhartigheid kreeg opeens de overhand, hij duwde de deur met kracht open.
Het licht in de kelderbox brandde. Ibrahim had op een kistje gezeten dat tegen de deur stond en was door Dennis’ voortvarende binnenkomst op de grond terechtgekomen, maar Dennis zag hem niet. Hij keek recht in de ogen van een meisje met een hoofddoek, dat tegenover de deur op een kist zat. Ze had een klein spiegeltje in haar ene hand, een lippenstift in de andere.
Ze zat doodstil en keek naar Dennis als een konijn naar de lichtbak van de stroper, maar haar handen leken een eigen leven te leiden. De lipstick was opeens verdwenen en Dennis ving nog net een glimp op van het spiegeltje tussen de plooien van haar lange, losse kleren. Ibrahim zei iets op norse toon in het Turks. Het meisje neigde haar hoofd zodat de rand van de hoofddoek haar gezicht aan Dennis’ blik onttrok. Ibrahim krabbelde onhandig overeind.
‘Je doet weer niks, zeker,’ zei Dennis.
Ibrahim keek betrapt.
‘Zitten jij,’ zei Dennis. ‘Wie is dat?’
‘Mag ze weggaan?’
‘Geef antwoord.’
‘Zij is mijn zus.’
‘Wie zit er op de lift?’
Ibrahims zwijgen maakte hem onredelijk kwaad. Hij greep Ibrahims zus en trok haar overeind.
‘Wie?!’
‘Laat mijn zus los!’
‘Als ze kan inbreken in een kelderbox, kan ze me ook antwoord geven in het Nederlands,’ grauwde Dennis met de logica van een bullebak.
‘Je mag niet aan me komen,’ zei het meisje.
Dennis kneep even wat harder en oogstte minachting. Hij stond op en trok haar mee. ‘Jij wacht hier,’ zei hij tegen Ibrahim. Het was doodstil in de nauwe gang tussen de kelderboxen. Pas in het trappenhuis kon je het flatgeluid horen, het zachte, troosteloze huilen.
‘Wie is dat?’ fluisterde hij. Ibrahims zus keek langs hem in het niets.
‘Wie?!’
Ze trok aan zijn arm, ze wilde de kelder weer in. Ze probeerde weg te komen, de gang in, waar het geluid niet doordrong.
‘Wie is dat?’ vroeg Dennis. Ze zette haar tanden in zijn onderarm en beet zo hard dat hij zijn vlees hoorde kraken. Hij liet haar los en ze stormde terug naar de kelderbox. Dennis keek naar de rode tandafdrukken in zijn huid en merkte tot zijn verbazing dat de pijn hem kalmeerde.
Ibrahim rookte toen hij binnenkwam. Zijn zus zat met afgewend gezicht in de uiterste hoek. Dennis sloot de deur achter zich, zette Ibrahims kistje ertegen en ging zitten.
‘Hoe oud ben jij?’ vroeg hij aan Ibrahims zusje.
‘Elf,’ zei Ibrahim.
‘Ik vroeg jou niks,’ zei Dennis. ‘Kijk me aan.’
Ze gehoorzaamde.
‘Hoe oud is jouw zusje? Die op de lift staat?’
‘Negen.’
‘Hoe heet je?’
‘Meral.’
‘En je zusje?’
‘Senay.’
‘Waarom staat Senay op de goederenlift?’
‘Straf.’
Ondanks haar onderdanige houding klonk ze snibbig, alsof ze hem maar stom vond. Ibrahim zei weer iets in het Turks tegen zijn zus en deed een stap in Dennis’ richting. Dennis greep hem bij zijn kleren en drukte hem hard tegen de muur. ‘Geef mij maar een sigaret,’ zei hij. Ibrahim kuchte en hield hem een pakje Marlboro voor.
‘Wat heeft Senay gedaan?’ Dennis draaide zijn hoofd. ‘Meral?
Wat heeft Senay gedaan dat ze op de lift moet staan?’
Broer en zus spraken zacht en snel in het Turks.
‘Zij had haar kleren vies gemaakt,’ zei Meral.
‘Wat?’
‘Al die andere keren dat ik haar heb horen huilen?’
Ze keken hem verbaasd aan. ‘Ook straf, denk ik,’ zei Ibrahim.
Ze begrijpen het niet, dacht Dennis, ze snappen niet dat ik naar een reden vraag. Ze weten niet beter dan dat er straf wordt uitgedeeld.
‘Senay huilt vaak,’ zei Ibrahim.
‘Senay is stom,’ zei Meral, ‘ze doet stom.’
‘Wat doen jullie hier?’ vroeg Dennis. Ibrahim streek een lucifer af en gaf hem vuur. ‘Wij mogen niet thuis zijn.’
‘Waarom niet?’
‘Wij waren te laat voor eten.’
‘Wanneer mogen jullie naar binnen?’
‘Als mijn vader ons roept.’ Ze verbaasden zich niet over de situatie, niet in het minst. Dennis keek naar Ibrahim. ‘Waarom heeft je zus mij gebeten?’
Kort overleg in het Turks.
‘Zij was bang dat je haar mee naar boven nam.’
‘Waar naartoe?’
‘Naar boven.’ Ibrahim keek ongelukkiger dan ooit. ‘Dat weet je toch wel. Jij bent een man. Zij is een vrouw.’
Dennis keek hem aan. ‘En wat gebeurt er dan?’
‘Dan onteert zij de familie.’
Ibrahims zus zei iets in het Turks.
‘Wat zegt ze?’
Ibrahim schudde zijn hoofd.
‘Als je weer aan me komt dan bijt ik!’ Meral had een hoge, heldere stem. ‘Ik ga niet in de auto! Niet in de auto!’
Hij zag aan haar gezicht dat ze hem de ogen zou uitsteken, als ze kon. En toen begreep hij dat er meer aan de hand was. Veel meer. ‘Wie heeft er aan jou gezeten?’ vroeg hij. ‘Met wie moest je in de auto?’
Meral keek weg, maar hij zag aan Ibrahim dat hij gelijk had. De stem van de vader galmde door het trappenhuis. Ibrahim en Meral stonden onmiddellijk op, ze streken hun kleren glad en wilden naar boven. Dennis greep Meral bij haar kin en draaide haar gezicht langzaam naar zich toe. Ze had donkere, angstige ogen. Hij zou haar tegen zich aan willen drukken om haar gerust te stellen, maar dat zou niet werken. Ze vertrouwde hem voor geen cent. Dennis bevochtigde zijn duim en veegde langs haar lippen tot de laatste restjes lipstick eraf waren. ‘Dat vindt je vader vast niet goed,’ zei hij en liet haar los.