22

Dennis droomde dat zijn hoofd werd doorgezaagd. Het moest een droom zijn want hoofden mogen niet worden doorgezaagd, maar zijn hoofd deed onbehoorlijk veel pijn en er werd gezaagd. Ergens. Maar de pijn was niet zagend, het was een duister, dof gevoel, diep onder zijn schedel. En het zagende geluid was weinig energiek, dat zou nooit zoveel pijn kunnen veroorzaken.

Op dat ogenblik werd hij wakker en het besef dat zijn hoofd niet werd doorgezaagd, maakte plaats voor de zekerheid in de werkelijke wereld vrij diep in de shit te zitten. Zijn gezicht lag op een vreemde, bobbelige ondergrond, zijn gewrichten waren in hoeken gevouwen die hij nooit vrijwillig zou kiezen en de pijn in zijn hoofd werd erger. Toen hij zijn ogen opende, flikkerde blauw licht op de muur tegenover hem. Hij sloot ze haastig en wachtte even, maar er volgde geen tweede ontwaken.

Voorbereid nu, ontspande Dennis zijn nek voor hij één oog opendeed. Hij keek over een lage koffietafel naar een bank. Op die bank lag een dikke bult waarvan hij de vorm niet kon thuisbrengen tot hij aan het ene uiteinde het hoofd van Arif ontdekte.

Liggend leek hij twee keer zo dik als rechtop. Arif had zijn mond halfopen en snurkte dat de ruiten trilden. Het flikkerende licht moest van een televisie zijn. Dennis deed zijn andere oog open. Zijn mond en keel waren dik en droog en zijn schouder was ook al pijnlijk. De pijn in zijn hoofd concentreerde zich op een plek boven zijn linkerslaap.

Het geluid van de televisie stond uit, maar hij hoorde, in de korte pauze tussen de in- en uitademingssnurk een zacht gelispel. Hij schrok pas toen ze opstond, een oudere, wat dikke vrouw met een hoofddoek. Ze had naast de koffietafel op de grond gelegen en stond nu, haar handen geopend voor zich met de handpalmen naar zich toegekeerd, alsof ze, meelispelend, een boek las, maar haar ogen waren dicht en haar handen leeg. De hoofddoek hing los over haar hoofd, hij zag het lange, grijze haar eronder.

Ze zakte door haar knieën en verdween weer achter de tafel. Dennis keek naar zichzelf. Hij lag op een bank, net als Arif, zijn lange, Hollandse lijf gevouwen om erop te passen. Hij zette zijn benen op de vloer en drukte zich moeizaam naar een soort zittende houding. Zijn haar was nat. Hij tastte voorzichtig, keek naar zijn vingers. Geen bloed.

De vrouw naast de koffietafel lag niet op de grond, maar zat geknield op een kleedje. Ze stond weer op en lispelde verder, soms met een vermoeide zucht. Dennis wierp een blik op de televisie en zag een glimlachende man met openstaande kraag zingen en danspasjes maken. Er zaten meer mannen en vrouwen bij en het licht was zo fel dat zelfs hun haren glinsterden.

De vrouw stond weer op en bad verder. Dennis kreeg de indruk dat ze wel zag dat hij was bijgekomen, maar eerst haar ritueel wilde afmaken. Arif, tegenover hem, smakte twee keer en draaide zich om. Dennis probeerde een reconstructie te maken van wat er gebeurd moest zijn voor hij hier, op de bovenste verdieping van de flat, was terechtgekomen.

Hij was uit café Bolhuis vertrokken en hier aangekomen. Tamelijk beschonken, dacht Dennis, dat moeten we wel eerlijk toegeven. Het trappenhuis. De goederenlift. Er had iemand op de goederenlift gestaan. De vrouw knielde weer op het kleedje. Waarom zou je op een goederenliftje gaan staan? Een spelletje, midden in de nacht, in een donkere schacht van ruwe baksteen, vol spinrag en gruis? Verborg zich daar iemand?

De deur was opengegooid. Herrie… Hij schrok van de herinnering aan de kracht waarmee hij tegen de muur was gesmeten. Het was een kleine man geweest. Kort maar breed. Een kaaklijn vol dikke, zwarte stoppels. Hij had hem in een flits gezien. Daarna werd alles wit en leeg.

Het gebed was gedaan. De vrouw stond naast de koffietafel en vouwde het kleedje op. Ze knikte vriendelijk, liep weg en kwam terug met een glas water en een natte handdoek. Dennis drukte de handdoek tegen zijn slaap. ‘Hoe kom ik hier terecht?’

Ze zei iets in het Turks. Toen liep ze naar Arif en schudde hem wakker. Dennis drukte de handdoek tegen zijn hoofd en hoorde zichzelf zacht kreunen. Zou hij een hersenschudding hebben? Arifs moeder droeg haar zoon iets op. Dennis zag Arif terugzakken op de bank. Zijn kinderlijke slaperigheid was tot volwassen proporties uitvergroot, net als zijn snurken.

‘Arif?’ vroeg Dennis, ‘wat is er gebeurd?’

Arif gaapte, wreef raspend met zijn hand over zijn kin. ‘Mijn moeder heeft jou gevonden,’ zei hij verlegen. ‘Zij was bang!’

‘Waar heeft ze mij gevonden?’

‘Op de trap.’ Arif keek naar de grond. ‘Herrie maken.’ Dennis keek naar de vrouw, die opnieuw vriendelijk knikte.

‘Waarom was ze bang, Arif?’ Hij moest de vraag nog een keer herhalen en Arif vroeg klaaglijk iets aan zijn moeder voor hij antwoord gaf. ‘Mijn moeder hoort herrie. Zij kijken. Jij ligt op grond.’ Arif giechelde. ‘Gevallen!’ Hij sloeg zich op zijn benen van de pret.

‘Waarom heeft ze me meegenomen?’

‘Ik gezegd,’ zei Arif, ‘jij aardige meneer. Moet helpen, moet.’

Zijn moeder zei iets, kneep Arif in zijn wang en sloeg hem hard op zijn schouder. Arif lachte als een kleuter.

‘Waarom was je moeder bang, Arif?’

‘Man beneden is gevaarlijk,’ zei Arif, ‘hij slaan. Hij slaat jou!’

Het was ochtend. Het was licht. Dennis schoot overeind in de absolute zekerheid dat er iets verschrikkelijks was gebeurd, maar Elena lag naast hem en ademde snel, haar longen klem tegen hun kind. Alle angst gleed uit zijn lichaam. Hij ging liggen en sloeg zijn arm om haar heen.

‘Je stinkt. Waar ben je geweest?’

‘In het café.’ Hij stopte zijn neus in haar dikke, rode haar.

‘Je kan je weer niets herinneren, hè?’ Ze draaide zich om en Dennis verdronk in haar diepblauwe ogen. ‘Vertel,’ zei hij.

‘Je kwam binnen met nat haar en je trilde helemaal. En toen ik vroeg waar je vandaan kwam, zei je dat ik het nooit zou geloven.’ Dennis wist opeens weer alles, voelde opnieuw de beschamende, niet weg te drukken angst die hem had bevangen toen hij van de verdieping van Arif naar die van Elena moest afdalen, langs de plek waar hij was aangevallen. ‘Ik heb een klap op mijn kop gehad.’

‘Waarom?’

‘Goede vraag.’ Dennis glimlachte. ‘Toen ik thuiskwam hoorde ik lawaai bij de goederenlift. De lift hing op de verdieping van Ibrahim.’

‘Ben je gaan kijken?’ vroeg Elena. ‘Wat zat er in?’

‘Die lift was leeg,’ zei Dennis, ‘maar er stond iemand op.’

‘Wie gaat er nou op die lift staan?’

‘Ik heb geen idee. Maar toen kwam er iemand naar buiten die mij op m’n kop sloeg.’

‘Mijn arme schat,’ zei ze en ze kuste zacht de pijnlijke plek.

‘Ibrahims vader,’ zei Dennis. ‘Hij mepte meteen.’

‘Hij is gevaarlijk,’ zei Elena serieus.

‘Hoe weet je dat?’ vroeg Dennis.

Elena drukte zich omhoog en ging zitten. ‘Ik heb genoeg gevaarlijke mannen gezien,’ zei ze.

‘Hoe zie je dat iemand gevaarlijk is?’

‘Zijn ogen,’ zei Elena, ‘hij kijkt naar je alsof hij een ding ziet. Alsof je al dood bent.’ Dennis meende zich een flikkering van woede te herinneren.

‘Wat ga je nu doen?’ vroeg Elena, ‘naar de politie?’

‘Hij zal geen straf krijgen voor een knal op m’n kop,’ zei Dennis, ‘hij zal hooguit nog pissiger worden. Volgens Arif heeft hij een pistool.’ Hij zag haar verbaasde blik, terwijl ze haar handen om haar buik hield. ‘Hij heeft me bewusteloos geslagen. Ik ben door Arif en zijn moeder meegenomen naar boven.’ Elena begon te lachen.

‘Ik ben er ook niet trots op,’ zei hij knorrig, maar Elena lachte zo hard dat ze omviel.

‘Dank je voor je medeleven,’ zei Dennis. Hij liep naar de kamer en keek door het raam. Het busje voor gehandicaptenvervoer stond klaar, de uitlaat trilde. Arif stak de straat over terwijl hij zijn blonde kameraad weer stevig bij de hand hield, maar op het ogenblik dat Arif Bert groette, rukte de blonde zich los, holde naar de dichtstbijzijnde voordeur en trok een wit stuk papier uit de bovenste brievenbus. Hij scheurde het kapot en propte de stukken in zijn mond.

Dennis keek naar de rijen brievenbussen naast de deuren. Van onder iedere klep stak een hoekje wit papier. Hij trok haastig kleren aan en liep naar de voordeur. Vlak voor zijn hand de deurknop raakte, voelde hij de angst weer, maar hij drukte de klink naar beneden en liep met grote stappen de trap af.

Het was een wit pamflet met twee foto’s. De linkerfoto toonde een meisje met twee donkere vlechtjes langs een wit, hartvormig gezichtje. De achtergrond was wazig grijs en ze had iets aan met veel kant en ruches. De andere foto was van een kinderfietsje met zijwieltjes. Er stond een tekst bij in het Turks en het Nederlands. Hij las terwijl hij met prikkende ogen de trap op liep. De politie wilde weten of iemand het meisje had gezien. En of ze gezelschap had gehad. Dennis dacht aan zijn ongeboren kind en kreeg voor het eerst van zijn leven een idee van zijn werkelijke kwetsbaarheid, hij ving een glimp op van de volstrekt onbeheersbare omvang van het verdriet als zijn kind iets zou overkomen.

Toen Dennis de voetstappen hoorde, wist hij wie het was. Ibrahims vader kwam naar beneden, een man op stevige schoenen, met een brede borstkas en korte benen. Dennis dacht even zich te vergissen toen hij de smalle ogen zag, bijna pretogen. Maar het gezicht lachte niet. Tussen brede, korte vingers bungelde een ketting met zwarte kralen.

Dennis’ angst kroop omhoog vanuit zijn buik maar hij concentreerde zich op het gevoel en damde het in, drukte het terug tot iets ter grootte van een handbal.

Ibrahims vader bleef twee treden boven Dennis staan. ‘Jij niet meer boven komen,’ zei hij. ‘Jij komen, ik schiet jou dood.’

Dennis had moeite de handbal in zijn buik de baas te blijven. ‘Jij weglopen, ik schiet jou vrouw.’

Ibrahims vader droeg een colbert. Het was stevig, want Dennis kon hem eraan optillen. Hij hoorde het dreunen van de goederenlift, maar dat moest komen omdat hij Ibrahims vader tegen het deurtje had gesmeten. Hij had hem weer beet bij zijn jasje en sleurde hem overeind. ‘Als je weer iets over mijn vrouw zegt,’ siste Dennis, ‘snij ik je hart uit en voer het aan de honden.’

Ibrahims vader rook naar tabak. Hij bleef akelig kalm. Ze staarden elkaar aan, met twintig centimeter tussenruimte. Dennis liet het jasje los en Ibrahims vader trok het recht, terwijl ze elkaar bleven aankijken. Toen glimlachte Ibrahims vader. ‘Is goed,’ zei hij. En hij liep langs Dennis naar beneden.