5

De kans dat een kind van vier een dichtbegroeide groenstrook doorkruist of een vierbaansweg oversteekt, is klein, dus de buitenste begrenzing van het te onderzoeken gebied was eenvoudig te bepalen. Maar tussen die grenzen stonden honderden rijtjeshuizen met tuinen, schuurtjes en achterompaadjes, tientallen flatblokken met kelderboxen en trappenhuizen. Er stond veel leeg vanwege de komende renovatie. Er waren sportvelden, parken, schoolpleinen met fietsenhokken en duizenden geheime plekjes in de struiken.

Het trappenhuis waar de familie Kaymak woonde, de huizen van hun buren en de kelderboxen waren minutieus, maar zonder resultaat doorzocht. De politie concentreerde zich voorlopig op de omgeving van de flat, zelfs al hadden ze nog geen getuige die Ayse buiten had gesignaleerd. Dat was vreemd, want iedereen was buiten geweest op deze eerste warme dag van het voorjaar.

De zon was achter de flat gezakt, de kleine kinderen waren van straat. De kleuren vervaagden langzaam in de schemering. Er waren teams agenten die bij de huizen in de omgeving aanbelden en de bewoners vroegen of ze een meisje hadden gezien. Een meisje van vier, in het blauw. De kelderboxen van de andere flats werden doorzocht, het park en de pleinen en bosjes rond de nabijgelegen school. Er was nog geen spoor ontdekt. Kressen liep naar de auto en pakte zijn jas. Er werd slecht weer verwacht.

Alle beschikbare politiemensen waren opgeroepen. Als Ayse nog buiten was, werd de kans op een goede afloop snel kleiner. Sommige mannen die thuiskwamen van hun werk namen deel aan de zoektocht. De Nederlanders werden verwezen naar Klein Drienen, de Turken kwamen bij de oom van Ayses vader terecht. Kressens portofoon kraakte en hij voelde zijn hart een slag overslaan. ‘Kressen,’ zei hij.

‘Inspecteur? We hebben een situatie. Kunt u even snel gaan kijken?’

‘Waar?’

‘De kelderboxen van de Knolamonietstraat.’

De plek des onheils was niet moeilijk te vinden. Opgeschoten jongens, met hun feilloze neus voor sensatie, stonden bij de groene deur en lieten een pakje shag rondgaan. Kressen stak met wapperende jas het grasveld over en liep naar binnen.

Direct achter de deur stond een punker in de gang. Hij droeg een mouwloos shirt en zijn armen waren bedekt met blauwig kippenvel. Zijn hanenkam hing slap over zijn voorhoofd. Hij ging met tegenzin opzij voor Kressen.

Om de hoek stonden twee Turken en twee agenten tegenover elkaar. De agenten waren rood van woede.

‘Heren,’ zei Kressen, ‘wat is het probleem?’

‘Inbraak,’ zeiden de agenten in koor en ze wezen naar de deur van een kelderbox, die op een kier stond. De Turken sloegen de ogen neer.

‘Het zijn moffen,’ zei de ene agent, ‘Turkse moffen. We zijn bezig met hún kind, gaan zij een beetje…’

Kressen duwde hem aan de kant en probeerde de mannen aan te kijken, maar ze hielden hun hoofd naar beneden. Kressen duwde de kin van de jongste omhoog.

‘Warum hast du das gemacht?’

De man deed zijn ogen dicht om hem niet te hoeven aankijken en Kressen voelde de drang om de kaak in zijn vuist te vermorzelen.

‘Wir suchen Ayse,’ zei de andere man opeens, ‘wir aufmachen Tür.’

De deur van de kelderbox was ingetrapt, de afdrukken van schoenzolen stonden nog op het hout. Achter de deur scheen het typische, felle licht van groeilampen en nu pas rook hij de scherpe plantengeur.

‘Die indiaan had een alarmsysteem op z’n plantage, dus die kwam naar beneden hollen,’ zei de agent achter hem.

‘Wo ist der Onkel von Hikmet?’ vroeg Kressen.

De man knikte. ‘Ich bringen.’

Hij haastte zich weg via de voordeur. Kressen keek om het hoekje naar de kwekerij. Wietplanten, met grote, vettige toppen.

‘Heeft de plantage-eigenaar zich misdragen?’ vroeg Kressen.

‘Wel schelden, maar verder…’

Kressen liep naar de stuurs voor zich uit kijkende punker.

‘Betaal je zelf de elektriciteit van die box?’

‘Ik kan de rekeningen zo halen.’ De punker klonk schor.

‘Nee. Ik wil een dankbaar thuiskwekertje zien,’ zei Kressen. ‘Eentje die zelf de deur repareert en geen moeilijkheden maakt.’ De jongen knikte haastig. Kressen ging naar buiten en haalde diep adem. De oom van Hikmet kwam aanlopen over het trottoir. Hij zwiepte een gebedsketting met korte, felle rukjes tussen zijn dikke vingers.

‘We maken een afspraak,’ zei Kressen zonder verdere introductie. ‘Moet er iets worden opengebroken, dan doen wij dat. Als iemand anders dat doet, is het poging tot inbraak. Dat is strafbaar.’

Nog geen knikje kon er af.

‘Dat u meehelpt met zoeken is geweldig, maar wij hebben de leiding. Begrijpt u?’

De hand met de ketting ging omhoog, de palm naar boven.

‘Als wij Ayse horen huilen en de deur gaat niet open…’

Kressen boog zich enigszins voorover. ‘Wilt u mij beledigen?’ Weer bleef de oom van Hikmet hem aanstaren. Als deze zaak nog lang duurt, heb ik oogdruppels nodig, dacht Kressen, maar uiteindelijk draaide de brede man zich af. Nu al was iedereen prikkelbaar. Kressen huiverde, want de wind stak op. Er zat kou in de lucht. Hij liep terug naar de Elfenbankstraat. De moeder van Ayse stond voor de deur en kwam, zodra ze hem zag, haastig naar hem toe. Ze had haar armen kouwelijk om zich heen geslagen. Een kleine, smalle man liep met haar mee.

‘Dit is mijn broer,’ zei ze, ‘Mustafa. Hij heeft Ayse gezien. Vanmiddag.’

Kressen keek hem aan. Mustafa’s ogen leken op die van zijn zus.

‘Is waar. Ik heb haar gezien.’

Hij was ouder dan zijn zus, tegen de veertig, maar zijn Nederlands was een stuk slechter.

‘Wanneer?’

‘Halfvier. Ik moest naar Maatwerk.’

Kressen fronste onwillekeurig.

‘Moet gaan, van GAK.’ Mustafa had een zachte stem, verlegen bijna.

‘Waar hebt u haar gezien?’

Hij ging hen voor naar de flat in de Vliegenzwamstraat. ‘Zij vroeg of ik met haar naar het park ging.’

Kressen telde. Nog twee flatblokken tot de ingang van het park.

‘Was Ayse hier? Bij deze flat?’

Mustafa knikte. ‘Ik zei, ik moet werken.’ Hij huilde geluidloos. ‘Ik heb gezegd zij moest bij haar huis blijven. Ik heb haar teruggebracht, naar Elfenbankstraat. Toen ben ik gegaan.’ Hij wrong de woorden uit zijn dichtgeknepen keel, snikte en zei iets in het Turks. Zijn zus ondervroeg hem met inzet van ogen, handen en minstens drie octaven aan toonhoogten. Haar broer snikte terwijl hij antwoord gaf.

‘Hij heeft gezien, toen hij wegging met de auto, dat ze op haar fietsje reed. Hij huilt omdat hij is doorgereden. Ik heb hem gezegd dat hij niet moet huilen. Zij komt terug.’

Kressen zag haar angst. ‘Ja,’ zei hij, ‘natuurlijk. Welke kant reed ze op?’

‘Daar. Naar park.’

‘Op haar fietsje?’

‘Wit fietsje. Het…’ – Ayses moeder maakte een ongeduldige beweging met haar handen – ‘heeft wielen opzij. Kleine wielen.’ Kressen zag het voor zich, een klein meisje met dunne beentjes, heen en weer glijdend op het zadel om bij de trappers te komen.

‘Fietste ze vaak?’

Broer en zus schudden het hoofd.

‘Was eerste keer, dit jaar. Anders te koud.’

‘Kon ze goed fietsen?’

‘Ja,’ zei Mustafa, ‘zij kon goed fietsen.’

In het park liep een netwerk van asfaltweggetjes die op een paar plekken aansloten op fietspaden die groenstroken doorkruisten en leidden naar tunneltjes onder autosnelwegen door, naar andere wijken. Naar natuurgebieden. Kressen pakte zijn portofoon. De grenzen moesten worden bijgesteld.

Klein Drienen keek uit over het park. Kressen stond naast hem.

‘Hopeloos,’ zei Klein Drienen, ‘met dat fietsje kan ze overal zitten.’

‘Wat hebben we tot nu toe?’ vroeg Kressen.

‘Veel meldingen van Turkse kinderen in het park, maar altijd groepjes, geen kleine meisjes in het blauw.’ Klein Drienen schudde zijn smalle hoofd. ‘Niks waarmee je kan werken.’

Uit het struikgewas langs de sloot kwamen twee Turkse mannen te voorschijn. Ze liepen naar de oever, overlegden kort en tot Kressens stomme verbazing liep de ene pardoes het water in. Zijn voeten, geremd door de blubberige bodem, bleven achter bij wat er van hem boven het water uitstak en hij viel bijna voorover. Met grote passen en maaiende armen wist hij zich overeind te houden. Water spatte woest op, hij raakte steeds verder van de oever verwijderd. Zijn kompaan wees naast hem en riep opgewonden aanwijzingen.

‘Dan zie je toch dat ze geen water gewend zijn,’ zei Klein Drienen.

De man in de sloot had zijn mond wijdopen, maar hij kreeg bijna geen lucht, zo koud was het water. Hij liep voorzichtig nu, maar daardoor zakte zijn standbeen telkens dieper in de modder. Hij stak zijn arm in het water en sjorde iets zwaars omhoog. Angst vrat aan Kressens ingewanden. Een klein wieltje kwam boven. De man stak zijn andere arm ook in het water om voldoende houvast te krijgen. Het was een smerig winkelwagentje, donkergroen van de alg. De man zakte gestaag verder in de modder. Hij liet het wagentje vallen en stormde naar de oever, waar hij met handen en voeten tegenop klauterde.

‘De Nederlanders zoeken de sportvelden af,’ zei Klein Drienen.

‘De meeste Turken zijn hier.’

De twee mannen liepen naar de volgende groep struiken. Degene die in het water was geweest zag blauw van de kou.

‘Ze geven niet op,’ zei Kressen.

Klein Drienen knikte. ‘Het is niet de eerste keer dat een kind van hier verdwijnt.’

‘Leg uit,’ zei Kressen. Klein Drienen keek strak voor zich.

‘Twee jaar geleden is er een Turks meisje niet thuisgekomen na een bezoekje aan de dierentuin. Ze woonde bij het eerste winkelcentrum. Ze is bij de brug uit de bus gestapt. Haar vaste halte. Vijf minuten lopen van haar huis. Zeven jaar. Spoorloos. Haar verdwijning is vorig jaar toegeschreven aan een Duitse vrachtwagenchauffeur, die twee Duitse kinderen heeft gedumpt in Nederland. Hij zinspeelde op nog meer ellende. Hij was in Nederland toen zij verdween, maar hij heeft nooit echt bekend.’

‘Heeft hij niet verteld waar we haar kunnen vinden?’

‘Nee.’ Klein Drienen klonk verbeten.

‘Was jij hier toen ook?’

Klein Drienen gaf een knikje. ‘Inci, heette ze. Inci Bülbül.’ Kressen keek omhoog en zag een nachtblauwe hemel waarin een bleke maansikkel hing.

‘Ik haal alvast mijn zaklamp,’ zei Kressen.