14

De jonge agent stond tegenover Dennis voor de camper van Big Bear Travels. ‘Dus u hebt gisteren niemand gezien,’ zei hij voor de tweede keer.

Dennis schudde zijn hoofd. ‘Nee. Ik ben de hele dag hier binnen geweest.’

‘Hebt u iets gehoord?’

‘Hoe bedoelt u?’

De jonge agent had kennelijk nog niet zo vaak zelfstandig mogen werken. Ondanks de kou parelde het zweet hem op het voorhoofd. ‘Hebt u iets gehoord dat verband kan houden met het verdwijnen van…’ Dennis schudde zijn hoofd, maar de jongen maakte zijn vraag koppig af: ‘…de vierjarige Ayse Kaymak?’

‘Nee.’

‘U was alleen in dit gebouw aan het werk?’

Dennis knikte. Hij leunde met zijn rug tegen de grote schuurdeur die door een balk werd dichtgehouden. Een oudere agent keek links en rechts onder de grote, oranje zeilen die het gereedschap van de beunhazen bedekten en vroeg af en toe wat aan Ibrahim, die onderuitgezakt op een stoel hing.

‘U hebt geen andere mensen gezien in, of in de onmiddellijke nabijheid van het gebouw?’

Een zeil golfde.

‘Ook niet erop, nee.’ Dennis maakte zich zorgen. De oude agent leek steeds minder tevreden met wat hij zag.

‘Hebt u op andere wijze gemerkt dat er mensen aanwezig waren of waren geweest?’ De jonge agent schreef in een klein notitieblok waarvan hij de bladzijden met een hard, klakkend geluid omsloeg. Dennis vroeg zich af hoeveel woorden per pagina hij noteerde.

‘Bent u eigenaar van die spullen?’ vroeg de oudere agent. Dennis schudde zijn hoofd. De jongere agent keek verrast op.

‘Dat zeil moet eraf.’

Dennis besefte opeens wat de agent bedoelde en een ijzige angst greep zijn maag. Er konden wel tien kinderen onder dat zeil liggen. Hij liep naar de hoek en sloeg het terug.

Alle spullen stonden netjes opgestapeld, plastic metselkuipen, emmers, de kist met stuc- en metselgereedschap, de kamersteiger vol kalkvlekken, de twee gedeukte kisten vol schroevendraaiers en sleutels en de metalen koffertjes met elektrisch gereedschap. Steigerplanken, kisten vol krabbers, twee kwastemmers waar tientallen stelen uit staken, verlengsnoeren, schoppen, houwelen, dozen vol verf en kit.

Dennis keek in de cementmolen. De oudere agent liep tussen de spullen door. Achteraan stond een grote ventilator met een harmonicaslang die minstens tien meter lang kon worden, en zeker tachtig centimeter in doorsnee was. Hij haalde een zaklamp te voorschijn en scheen door de slang.

‘De deur was gewoon op slot,’ zei Dennis.

‘Hoeveel mensen hebben de sleutel?’

‘Vier,’ zei Dennis, ‘tenminste, van wie ik het weet.’

De oudere agent knikte. ‘Ben je al in je wagen geweest?’

‘Ja. Maar ik heb niet naar een kind gezocht.’ Hij ging de agent voor, door het keukentje en het woongedeelte met de razend handige klaptafeltjes en de verstelbare stoelen naar de cabine met de bergkasten boven de zitplaatsen van chauffeur en bijrijder. Alle deurtjes werkten zonder mankeren. De agent ging achter het enorme, horizontale stuur zitten en wrong zijn benen eronder.

‘Dat is zeker je hobby,’ zei hij, ‘knutselen.’

Dennis schudde zijn hoofd. ‘Ik heb hem zo gekocht.’

‘Van een dwerg, waarschijnlijk.’

Dennis schoot in de lach. René was inderdaad niet groot en hij had de kast achter de bestuurdersstoel zover naar voren gebouwd als zijn eigen benen toelieten. Dennis was twintig centimeter langer dan René, er was ongetwijfeld te weinig ruimte voor zijn benen.

‘Dat joch, die Ibrahim Yücedaimage, wat doet die hier?’

‘Werken.’

De agent prutste aan de buitenspiegel. ‘Knap, dat je hem aan het werk krijgt. Was hij er gisteren ook?’

‘Ja. Niet zo lang, hij moet vroeg thuis zijn. En hij moet zorgen dat zijn zussen ook op tijd thuis zijn.’

‘Vertrouw je hem?’

Dennis keek opzij. De plooien rond de ogen van de agent hingen vermoeid naar beneden, maar zijn blik was helder. ‘Ik weet niet of ik hem kan vertrouwen,’ zei Dennis, ‘maar om de een of andere reden vertrouwt hij mij.’

De oudere agent knikte nadenkend. Hij draaide zich naar voren, probeerde zijn voet op de pedalen te krijgen en pakte het stuur. ‘Mooie machine.’

De jonge agent wachtte hem buiten op. Fel en bij voorbaat al triomfantelijk. ‘U hebt zojuist verklaard dat u gisteren niemand hebt gezien of gehoord of op andere wijze hebt opgemerkt toen u hier aan het werk was.’

‘Ja.’

De glimlach die de jonge agent met moeite onderdrukte, was niet voor Dennis bedoeld. ‘Ibrahim Yücedaimage verklaarde mij zojuist dat hij hier is geweest, gisteren.’

De oudere agent kwam erbij staan.

‘Ik heb mij vergist,’ zei Ibrahim. ‘Het was eergisteren.’

Leugendetectie was eenvoudig bij Ibrahim. Dennis keek hem kribbig aan. ‘Niet liegen,’ zei hij, ‘je bent hier gisteren geweest.’ De jonge agent rook bloed. ‘Dus u komt terug op uw verklaring, zojuist gegeven, dat er niemand…’

‘Nee, natuurlijk niet. Ik dacht aan dat meisje, aan vreemden. Die zijn er niet geweest. Ibrahim wel. Hij heeft een uurtje gewerkt.’

‘Hoeveel krijgt hij?’ vroeg de oudere agent.

‘Vijf gulden per uur.’

‘En af en toe een cadeautje?’ De aansteker, die verdomd poenerige, in het oog springende aansteker glinsterde in de hand van de agent. Het leek alsof het licht dat op de aansteker viel, licht uit de oude bouwlamp die zacht dampend, schroeiend op de grond lag, via al die vergulde buisjes en reservoirtjes direct in Dennis’ ogen werd weerkaatst. De agent bleef hem met zijn zware agentenblik aankijken.

‘Ik weet niet of het een cadeautje is,’ zei Dennis, ‘maar hij heeft hier lang genoeg gewerkt om een aansteker te kunnen kopen.’ Ibrahim zat op de stoel, onderuitgezakt als altijd.

‘Vindt u dit nou een typische aankoop voor zo’n knulletje?’ vroeg de agent.

‘Toen ik zo’n knulletje was wilde ik een aquarium,’ zei Dennis, die zich afvroeg wat Ibrahim de agent op de mouw had proberen te spelden. ‘Ieder heeft zo zijn eigen dromen.’

‘Water en vuur,’ zei de agent. ‘Interessante combinatie. Weet u of hij dit ding heeft betaald?’

‘Hij heeft ’m betaald.’

‘Maar de vraag is, waar dat geld vandaan kwam,’ zei de agent, en toen, alsof het logisch op elkaar volgde: ‘We willen graag nog een keer door de schuur heen.’

‘Ga uw gang.’

De agent legde de aansteker op de tafel. Ibrahim had Dennis’ sigaretten zoals gewoonlijk in zijn zak gestopt. Dennis haalde ze eruit en stak er een op, voor hij Ibrahim het pakje voorhield. Ibrahim schudde zijn hoofd. Hij had zijn handen onder zijn zitvlak gestopt en hij stonk naar koud angstzweet. Dennis pakte de aansteker en knipte hem open. De souplesse van het mechaniekje, het gewicht… dit was een rottig duur ding.

Dennis keek om toen hij hout over hout hoorde schuren. Natuurlijk was het de oudere agent. Hij trok de laden van Renés gereedschapskast stuk voor stuk open.

‘Ik wist niet dat het zo’n klein meisje was,’ zei Dennis. De agent ging gewoon door.

‘Wilt u daarmee ophouden. U bent helemaal niet op zoek naar een kind en u hebt geen bevel tot, eh, schuurzoeking.’

De agent negeerde hem. Hij grabbelde in een lade en trok er iets uit. ‘Hoe oud ben jij?’ vroeg hij aan Ibrahim.

‘Vijftien. Bijna.’

De agent draaide zich naar Dennis en kwam op hem af. ‘Meneer Hiemstra? Is dit van u?’ Hij hield een tijdschrift in zijn hand, met harde kleuren. Dennis zag een foto met veel huid. Behaarde benen, gladde gezichtjes… Hij schudde zijn hoofd.

‘Kijkt u even wat beter.’ De agent deed een stap naar voren, zijn geplooide gezicht agressief, vlammende ogen. Hij drukte Dennis de bladzijden vrijwel in het gezicht, de lelijke foto’s van jonge, te jonge knulletjes met veel te grote penissen in hun lichaamsopeningen. Dennis zweeg.

‘Geen idee hoe het hier komt zeker? Van wie is deze kast? Nou?’

De oudere agent stond vlak bij hem. Dennis rook koffie in zijn adem. Hij voelde de hitte van de sigaret tussen zijn vingers.

‘Past u even op?’ Hij bracht de sigaret voorzichtig tussen hun gezichten en nam een trekje, liet toen de sigaret vallen. ‘De kast is van René, mijn vriend.’ Hij keek in de kwade ogen. ‘Die lades zijn niet afgesloten, dus er zijn minstens vier mensen die hier iets kunnen wegstoppen. En al hun kennissen, huisgenoten en anderen die worden binnengelaten of de sleutel kunnen lenen. Dus…’

‘René is uw vriend?’

Dennis wist dat hij gevoelig was voor intimidatie en dat maakte hem kwaad. ‘Ja.’

‘Homoseksuele relatie?’

‘Nee.’

‘Maar René is een homo?’

‘Ik zou er geen geld op zetten,’ zei Dennis, ‘maar je kan je vreselijk vergissen. Edgar J. Hoover bijvoorbeeld was een keiharde politiechef, maar toch…’ Hij telde de plooien in het kwade gezicht vlak voor hem en even onverwacht als het was begonnen, was het over.

‘Volwassen kerels mogen met elkaar doen wat ze willen,’ zei de agent, ‘maar jij en dat knulletje… dat is strafbaar.’

‘Ibrahim en ik? Dat geloof je zelf niet.’

‘Dit neem ik in beslag.’ De agent klopte met het opgerolde tijdschrift in zijn hand. ‘De zedenpolitie zal hier onderzoek naar doen. Geeft u mijn collega even de namen van de mensen die hier komen.’

De jonge agent liet de blaadjes van de blocnote knallen als nooit tevoren. Dennis keek over zijn schouder. De oudere agent stond over Ibrahim gebogen. Ibrahim was waarschijnlijk niet cool genoeg om rimpels te tellen. Dennis gaf automatisch Renés naam en de voornamen van de beunhazen terwijl hij probeerde op te vangen wat Ibrahim zei, maar hij hoorde alleen de klank van hun stemmen. Ibrahims toon verried dat hij zelfs nu het randje van wat kon aftastte, en Dennis kreeg de bijna niet te beheersen neiging hem een tik te geven.

‘Verder kent u niemand die van deze ruimte gebruik maakt of de mogelijkheid heeft om hier goederen op te slaan?’

Dennis keek de jonge agent aan.

‘Nee.’

‘Is er nog iets wat u ons kunt vertellen dat licht kan werpen op de verdwijning van…’

‘Nee. Maar voor jullie zwaar gaan investeren op mij als mogelijke verdachte, bel even met Kressen. Peter Kressen. Werkt bij jullie. Hij kent me, van vroeger.’

De oudere agent had zich omgedraaid.

‘Zo zie je maar,’ zei Dennis, ‘sommige burgers zijn zo beroerd nog niet.’