24

‘Stop maar even,’ zei Dennis, ‘tijd om wat te drinken.’ Hij rolde zich onder de bus vandaan en keek in de zijspiegel. Een bruin bestoft gezicht keek terug. Vraag het gewoon, dacht hij, vraag hem: wie stond er op de lift vannacht? Ibrahim wist het. Hij wist iets, in ieder geval.

Vraag het, dacht Dennis, dan hoef je niet meer te denken aan een klein meisje in een donkere liftschacht. Vanaf het ogenblik dat hij het pamflet had gelezen was die gedachte gaan rondspoken in zijn hoofd, groeiend in gewicht, in duidelijkheid, in detaillering. Aanwijzingen doken op, zoals Ibrahims onmiskenbare nervositeit als het over die verdomde lift ging, maar Dennis wist dat hij alleen kans had op een antwoord als hij precies de juiste toon wist te treffen.

‘Wat ruikt hier toch zo?’ vroeg Ibrahim. ‘Het stinkt.’

Dennis grijnsde. ‘Leem, jongen. Droog leem.’ Hij klom in de bus, haalde twee blikjes cola uit de kleine koelkast en liep naar de cabine. Ibrahim wachtte buiten, een sigaret in zijn mond. Dennis wenkte hem terwijl hij zelf achter het stuur ging zitten.

De beenruimte viel hem niet eens tegen: als hij zijn knieën opzij liet vallen paste hij achter het stuur. Zijn voet kwam wat schuin op het gaspedaal, maar dat leek hem geen probleem. Ibrahim klom omhoog en ging met een verlekkerde grijns op de enige andere stoel in de cabine zitten. Tussen hen in stak het bovenste kwart van de motor omhoog, onder een dunne metalen kap.

‘Gaan we rijden?’ vroeg hij. ‘Even?’

Dennis grijnsde terug, trapte de koppeling in en draaide het sleuteltje om. De accu’s van de bus waren in prima conditie.

‘Waarom doet hij het niet?’ vroeg Ibrahim.

‘We moeten wachten tot dat lampje brandt,’ zei Dennis. Het voorgloeilichtje floepte op groen en hij draaide het sleuteltje door. De startmotor gierde, maar het vervolg bleef uit. Natuurlijk. De motor had maanden niet gedraaid. Hij pompte met het gaspedaal om diesel in de leidingen te krijgen en probeerde het opnieuw. Schokkend en hoestend draaide de motor een paar slagen en stopte met een rilling die door de hele wagen trok. Bij de volgende poging kwam de motor tot leven met een gebrul dat horen en zien deed vergaan.

Een dikke, zwarte dieselwalm trok door de schuur. Dennis ging recht achter het stuur zitten en keek naar voren, zacht schuddend in het ritme dat de motor had gevonden. De knie van zijn rechterbeen was al wat pijnlijk van het pompen met het gaspedaal en links zat hij min of meer klem tussen de deur en het dashboard. Ibrahim tikte hem op zijn arm en wees naar de grote schuurdeuren met de sluitbalk. ‘Zal ik opendoen?’ schreeuwde hij.

Dennis draaide de contactsleutel terug. ‘Ja,’ zei hij, in de weldadige stilte. ‘Dan gaan we tenminste niet dood aan de koolmonoxide.’

Ibrahim keek zo teleurgesteld dat Dennis in de lach schoot. ‘Als ik in dit ding mag rijden, gaan we testen op de oude landingsbaan. Dan mag jij ook een stukje.’

‘Ja? Wanneer?’

‘Volgende week. Hoop ik.’

Ibrahim keek naar het stuur en knikte. ‘Dat hoop ik ook.’

‘Ibrahim?’ vroeg Dennis, ‘jij noemt me bij mijn voornaam. Wat betekent dat?’

Ibrahim haalde schaapachtig lachend zijn schouders op. ‘Dat weet ik toch niet, wat jij bedoelt.’

‘Volgens mij betekent het dat we vrienden zijn.’

Ibrahim leunde voorover en knikte, zijn ellebogen op zijn knieën.

‘Als je vrienden bent, kan je alles tegen elkaar zeggen. En alles aan elkaar vragen.’

‘O, man!’ Ibrahim drukte het portier open, liet zich uit de wagen glijden en trok in één beweging de overall van zijn schouders en rukte hem van zijn benen.

Dennis wrong zich achter het stuur vandaan en kreeg hem bij de deur te pakken.

‘Je kan niet zomaar weglopen,’ zei Dennis. Hij hield Ibrahim bij zijn kraag vast.

‘Ga maar slaan,’ zei Ibrahim.

‘Ik sla jou niet. Jij bent mijn vriend.’

Ibrahim knipperde met zijn ogen. ‘Ik wil niet praten. Ik wil gaan.’

‘Wie stond er vannacht op de goederenlift?’

‘Ik weet niet waarover jij praat.’ Een vlakke, makkelijke ontkenning. Liegen kostte hem geen moeite, als hij direct werd geconfronteerd. ‘Jouw vader weet daar meer van,’ zei Dennis.

‘Wat zeg jij?’

‘Ik vraag je iets: wie stond er vannacht op die goederenlift?’

Ibrahim zei iets onbeleefds in het Turks.

‘Niet te brutaal.’

‘Je moet je bek houden over mijn vader!’ riep Ibrahim. Hij rukte zich los en probeerde de deur open te trekken, maar daar had Dennis zijn voet tegenaan gezet.

‘Wat is er aan de hand?’

Dennis herkende net op tijd de vader in de zoon. Hij ontweek de kopstoot van Ibrahim, greep hem met twee handen bij zijn kraag en drukte met zijn knokkels in Ibrahims hals en keel. Dennis hijgde van de pijn in zijn rechterwijsvinger, die langzaam leek weg te schuiven uit het gewrichtskapsel, maar Ibrahim kalmeerde enigszins. Althans, hij kuchte benauwd en sloeg niet meer om zich heen.

‘Ik zeg het tegen mijn vader…’ Ibrahim hoestte. ‘En dan slaat hij jou dood.’