17

22 november

De situatie beviel de man die zich Jan Holtser noemde niet. Het was er te open en het was het verkeerde moment van de dag. Er waren te veel mensen op de been en ook al had hij zich zo goed mogelijk onherkenbaar gemaakt, het daglicht en het geflaneer in het park achter hem stonden hem niet aan, en meer dan ooit voelde hij dat hij het haatte om kinderen te doden.

Maar het moest nu eenmaal en hij kon ergens ook wel accepteren dat hij er niet onderuit kon. Hij had de jongen onderschat en moest die fout nu herstellen, en deze keer mocht hij niet ten prooi vallen aan wensdenken of eigen demonen. Hij had een droge mond. De wind was guur en ijzig. Er lag sneeuw aan de kant van de weg en op het trottoir, en overal liepen mensen gehaast naar hun werk. Hij hield zijn pistool steviger vast en wierp een blik op zijn horloge.

Het werd 9.16 uur, 9.17 uur, maar nog steeds kwam er niemand door de deur daar aan de overkant en hij vloekte inwendig. Was er iets misgegaan? Hij had geen andere garantie dan Jurij’s woord. Normaal gesproken was dat meer dan voldoende. Jurij was een tovenaar met computers en gisteravond had hij in opperste concentratie een paar valse mailtjes gestuurd, met taalkundige hulp van zijn Zweedse contacten, terwijl Jan zich in alle andere dingen had verdiept: de situatie ter plaatse, het te kiezen wapen en vooral de vlucht met de huurauto die Dennis Wilton van de Svavelsjö Motorclub onder een valse naam voor hen had geregeld en die nu een paar blokken verderop klaarstond met Jurij achter het stuur.

Jan voelde beweging vlak achter zich en schrok. Maar het was niets, gewoon twee jongemannen die langsliepen en iets te dichtbij kwamen. Het leek sowieso drukker te worden om hem heen en dat vond hij maar niets. De situatie beviel hem nu nog minder. Verderop blafte een hond en er hing een stank, misschien de baklucht van McDonald’s. Maar toen ... Achter de deur aan de overkant was eindelijk een klein mannetje in een grijze jas te zien, met naast zich een jongen met een wilde bos haar in een rood, gewatteerd jack. Jan maakte zoals altijd een kruisteken met zijn linkerhand en bracht zijn vinger naar de trekker. Maar wat ...

Hij ging niet open. De man achter de glazen deur aarzelde en keek op zijn telefoon. Kom op, dacht Jan. Doe het! En toen ging de deur toch heel zachtjes open en kwamen ze naar buiten. Jan richtte zijn pistool en nam het gezicht van de jongen in het vizier. Weer zag hij die glazige ogen, en hij voelde een bijzonder gewelddadige opwinding. Opeens wilde hij de jongen echt doden. Opeens wilde hij die onrustbarende blik voorgoed doven. Maar toen gebeurde er iets.

Uit het niets kwam er een vrouw aan rennen. Ze stortte zich op het kind en toen schoot hij. Raak. Hij raakte in elk geval iets en schoot nog eens. En nog eens. Maar de jongen en de vrouw waren razendsnel achter een auto gerold. Jan Holtser hapte naar adem en keek naar links en naar rechts. Toen rende hij de straat over in wat hij beschouwde als een snelle commandoactie.

Hij was niet van plan nog een keer te falen.

 

Torkel Lindén hield niet van telefoons. In tegenstelling tot zijn vrouw Saga, die altijd als ze gebeld werd vol verwachting overeind schoot in de hoop dat het een nieuwe baan of een nieuwe aanbieding was, voelde hij zich alleen maar ongemakkelijk als de telefoon ging. Dat kwam natuurlijk door al die klachten.

Zijn tehuis en hij kregen voortdurend de wind van voren; dat kwam door de aard der dingen, dacht hij. Oden was een crisisopvang en dan kregen de emoties soms zomaar de overhand. Maar ergens wist hij ook wel dat die klachten gegrond waren. Hij had zijn bezuinigingsdrift veel te ver doorgedreven. Soms ontvluchtte hij het tehuis, ging hij naar het bos en liet hij het de anderen zelf opknappen. Maar daar stond tegenover dat hij soms ook complimenten kreeg, zoals nu van niemand minder dan professor Edelman.

Aanvankelijk had hij zich aan hem geërgerd. Hij hield er niet van als buitenstaanders zich bemoeiden met de manier waarop ze hier hun werk deden. Maar het compliment in het mailtje van vanmorgen had hem verzoenlijker gestemd en wie weet, misschien kon hij de professor zover krijgen dat die adviseerde om de jongen een tijdje in Oden te laten verblijven. Dat zou een lichtpuntje voor hem zijn, ook al begreep hij niet goed waarom. Hij bleef doorgaans op afstand van de kinderen.

Maar August Balder had iets raadselachtigs dat hem aantrok, en de rechercheurs en hun eisen irriteerden hem al vanaf het begin. Hij wilde August voor zichzelf hebben, zich misschien een beetje laten aansteken door diens mystiek of in elk geval uitdokteren wat dat voor eindeloze cijferreeksen waren die hij op dat stripboekje in de speelkamer had geschreven. Maar gemakkelijk was het niet. August leek een hekel te hebben aan alle vormen van contact, en nu weigerde hij mee de straat op te gaan. Hij was weer verschrikkelijk koppig en Torkel moest hem met zich meetrekken.

‘Kom nou toch,’ bromde hij.

Toen zoemde zijn telefoon. Iemand probeerde hem heel hardnekkig te bereiken.

Maar hij deed geen moeite om op te nemen. Het was vast weer gezeur, weer een klacht. Toch keek hij even, vlak bij de deur. Er waren diverse sms’jes binnengekomen van een afgeschermd nummer en er stond iets vreemds in, het moest wel een grap zijn. Hij moest niet naar buiten gaan, stond er. Hij moest absoluut niet de straat op gaan.

Onbegrijpelijk. En juist op dat moment leek August ervandoor te willen gaan. Torkel greep hem weer stevig bij zijn arm, deed aarzelend de deur open en trok de jongen mee naar buiten. Even leek alles normaal. Er kwamen mensen voorbij alsof er niets gebeurd was of op het punt stond te gebeuren. Weer dacht hij aan het sms’je, maar voordat hij die gedachte voltooid had, kwam er iemand van links aan gerend die zich op de jongen stortte. Op hetzelfde moment hoorde hij schoten.

Hij begreep dat hij in gevaar was, keek doodsbenauwd naar de overkant en zag daar een grote, goed getrainde man staan die de Sveaväg over rende, recht op hem af. En wat had hij in godsnaam in zijn hand? Was dat niet een wapen?

Zonder zelfs nog maar aan August te denken probeerde Torkel weer terug naar binnen te gaan en even dacht hij dat het zou lukken. Maar Torkel Lindén kon zich niet in veiligheid brengen.

 

Lisbeth had instinctief gereageerd en zich op de jongen geworpen om hem te beschermen. Ze bezeerde zich flink toen ze de stoep raakte; zo leek het in elk geval. Haar schouder en haar borst deden pijn. Maar daar kon ze nu niet bij stilstaan. Ze trok het kind naar zich toe en zocht dekking achter een auto. Daar lagen ze hijgend, terwijl iemand op hen schoot. Vervolgens werd het stil, verontrustend stil. Toen Lisbeth onder de auto door naar de straat keek, zag ze de benen van de schutter: atletische benen, die de straat in hoog tempo overstaken. Even overwoog ze haar Beretta uit haar tas te halen en terug te schieten.

Maar ze begreep dat ze daar de tijd niet voor zou hebben – en toen ... Een grote Volvo reed stapvoets voorbij. Ze vloog overeind, pakte het kind vast, rende naar de auto, rukte de deur open en sprong in de auto – het was één grote chaos.

‘Rijden!’ riep ze, en op hetzelfde moment ontdekte ze dat er bloed op de zitting stroomde, van het kind of van haar.

 

Jacob Charro was tweeëntwintig jaar en de trotse eigenaar van een Volvo XC60, die hij op afbetaling had gekocht, met zijn vader als borg. Hij was op weg naar Uppsala om met zijn oom en diens vrouw en kinderen te lunchen, en hij had er zin in. Hij wilde graag vertellen dat hij het eerste van de Syrianska FC had gehaald.

De radio draaide Wake Me Up van Avicii en hij trommelde met zijn vingers op het stuur terwijl hij langs het concertgebouw en de Economische Hogeschool reed. Verderop in de straat was er iets aan de hand. Mensen renden alle kanten op. Een man schreeuwde en de auto’s remden af, dus hij minderde vaart zonder zich veel zorgen te maken. Als er een ongeluk was gebeurd kon hij misschien helpen. Jacob Charro was iemand die er voortdurend van droomde een held te worden.

Maar nu werd hij toch echt bang. Waarschijnlijk kwam dat door de man links, die over de weg rende en eruitzag als een aanvallende militair. Zijn bewegingen zagen er atletisch uit en Jacob wilde net plankgas geven toen hij een enorme ruk aan het achterportier voelde. Iemand probeerde in te stappen en hij brulde iets. Wat wist hij niet, misschien was het niet eens Zweeds. Maar degene die instapte – een jong meisje met een kind – schreeuwde terug: ‘Rijden!’

Hij aarzelde even. Wie waren die mensen? Ze wilden hem misschien beroven en zijn auto jatten. Hij kon niet helder denken. Het was een idiote situatie. Toen moest hij wel reageren. De achterruit werd verbrijzeld. Iemand schoot op hen en hij gaf als een gek gas. Met bonzend hart reed hij op het kruispunt met de Odengata door rood.

‘Wat is er aan de hand?’ riep hij. ‘Wat gebeurt er?’

‘Stil!’ snauwde het meisje terug, en in de achteruitkijkspiegel zag hij dat ze snel en met vaardige handen, als een verpleegster, een jongetje met verschrikte ogen onderzocht, en toen pas ontdekte hij dat er daarachter niet alleen maar glassplinters lagen. Er lag ook bloed.

‘Is hij geraakt?’

‘Ik weet het niet. Rij nou maar, rij maar. Of nee, ga daar linksaf ... Nu!’

‘Oké, oké,’ zei hij doodsbang, en hij stuurde abrupt naar links en reed met hoge snelheid Vasastan in via de Vanadisväg. Hij vroeg zich af of ze achtervolgd werden en of er nog een keer iemand op hen zou schieten en kromp in elkaar boven het stuur. Hij voelde de wind door de kapotte achterruit. Waar was hij in vredesnaam in verzeild geraakt? Wie was dat meisje? Hij keek naar haar in de achteruitkijkspiegel. Ze had zwart haar, piercings en een duistere blik. Even kreeg hij het gevoel dat hij helemaal niet bestond voor haar. Maar toen mompelde ze iets wat bijna blij klonk.

‘Goed nieuws?’ vroeg hij.

Ze gaf geen antwoord. Wel trok ze haar leren jack uit en pakte haar witte T-shirt en ... wat was dat nou weer? Ze scheurde haar T-shirt opeens met een ruk kapot en zat daar met ontbloot bovenlijf, zonder beha of zo. Even keek hij perplex naar haar borsten, die recht naar voren priemden, en naar al het bloed dat er als een kleine rivier overheen stroomde naar haar buik en haar broek.

Het meisje was ergens onder haar schouder getroffen, niet ver van haar hart en ze bloedde hevig. Haar T-shirt – begreep hij nu – wilde ze als verband gebruiken. Ze wikkelde het heel stevig om de wond om de stroom bloed tegen te houden. Daarna trok ze haar leren jack weer aan. Ze zag er belachelijk stoer uit, vooral omdat er wat bloed op haar wang en voorhoofd terecht was gekomen, als een soldaat in een oorlog.

‘Dus het goede nieuws is dat jíj geraakt bent en niet het kind,’ zei hij.

‘Zoiets,’ antwoordde ze.

‘Moet ik je naar het Karolinska brengen?’

‘Nee,’ zei ze.

 

Lisbeth had een gat gevonden waar de kogel was binnengekomen en een waar hij er weer uit was gegaan. Hij moest er vanaf de voorkant van haar schouder dwars doorheen zijn gegaan. Het bloedde vreselijk en het klopte helemaal tot aan haar slapen. Maar ze dacht niet dat er een slagader was doorboord. Dan was het erger geweest. Dat hoopte ze tenminste, en ze keek weer achterom. Het lag voor de hand dat de moordenaar een vluchtauto in de buurt had staan, maar er leek niemand achter hen aan te rijden. Hopelijk waren ze snel genoeg weggekomen. Snel keek ze naar August.

Hij zat met zijn handen kruiselings over zijn borst naar voren en naar achteren te wiegen. Lisbeth bedacht dat ze iets moest doen. Het enige wat ze kon bedenken was de glassplinters van zijn haar en zijn benen af te vegen, en toen bleef August even stilzitten. Maar Lisbeth was er niet van overtuigd dat dat een goed teken was. Zijn ogen stonden te strak en glansden. Ze knikte naar hem en probeerde eruit te zien alsof ze de situatie onder controle had. Waarschijnlijk lukte dat niet helemaal. Ze voelde zich misselijk en duizelig en het T-shirt was nu al bloedrood. Was ze bezig het bewustzijn te verliezen? Ze was er bang voor en probeerde dus snel een soort plan te bedenken. Eén ding was meteen duidelijk: de politie was geen optie. Die had de jongen recht in de handen van de dader gestuurd en leek niet te weten wat er aan de hand was. Dus wat nu?

Ze kon niet doorrijden met deze auto. Die was gezien op de plaats van de misdaad en zou met zijn kapotte ruit de aandacht van mensen trekken. Ze moest ervoor zorgen dat de man haar naar haar huis in de Fiskargata bracht, zodat ze de bmw kon pakken die op naam stond van haar andere identiteit, Irene Nesser. Maar zou ze kunnen rijden? Ze voelde zich beroerd.

‘Rij naar de Västerbro!’ beval ze.

‘Oké, oké,’ zei de man die reed.

‘Heb je iets te drinken?’

‘Ik heb een fles whisky die ik aan mijn oom had willen geven.’

‘Geef me die maar,’ zei ze, en ze kreeg een fles Grant’s die ze met grote moeite openmaakte.

Ze haalde het provisorische verband weg, goot whisky op de schotwond, nam een paar flinke slokken en wilde August net wat aanbieden toen ze bedacht dat dat niet zo’n goed idee was. Kinderen drinken geen whisky. Zelfs kinderen in shock niet. Ze moest haar hersens erbij houden.

‘Je moet je overhemd uittrekken,’ zei ze tegen de man voorin.

‘Wat?’

‘Ik moet iets nieuws hebben voor mijn schouder.’

‘Oké, maar ...’

‘Niet zeiken.’

‘Als ik jullie moet helpen, moet ik toch op z’n minst weten waarom er op jullie geschoten is. Zijn jullie criminelen?’

‘Ik probeer deze jongen te beschermen, zo simpel is het. Er zitten een paar schoften achter hem aan.’

‘Waarom?’

‘Dat gaat je niks aan.’

‘Dus het is niet jouw zoon?’

‘Ik ken hem niet eens.’

‘Waarom help je hem dan?’

Lisbeth aarzelde.

‘We hebben gemeenschappelijke vijanden,’ zei ze, en toen begon de man met tegenzin en ook met enige moeite zijn trui met V-hals uit te trekken, terwijl hij met zijn linkerhand de auto bestuurde.

Hij knoopte zijn overhemd open, trok het uit en gaf het aan Lisbeth, die het zorgvuldig om haar schouder begon te wikkelen, terwijl ze opnieuw naar August keek. Die zat nu merkwaardig onbeweeglijk met een verstijfde blik naar zijn smalle beentjes te kijken, en Lisbeth vroeg zich opnieuw af wat ze moest doen.

Ze konden zich natuurlijk eerst bij haar in de Fiskargata verstoppen. Alleen Mikael Blomkvist kende het adres en de flat was niet via haar naam in officiële registers terug te vinden. Maar ze had een andere schuilplaats nodig, die niet aan een van haar identiteiten gekoppeld was en daarvoor had ze hulp nodig. Maar van wie? Van Holger?

Haar vroegere curator Holger Palmgren was vrijwel volledig hersteld van de beroerte die hij had gehad en woonde nu in een tweekamerflat aan het Liljeholmstorg. Holger was de enige die haar echt kende. Hij zou onvoorwaardelijk loyaal zijn en alles doen wat in zijn vermogen lag om haar te helpen. Maar hij was ook oud en angstig, en ze wilde hem er niet nodeloos bij betrekken.

Dan was er natuurlijk Mikael Blomkvist, en eigenlijk was er niets mis met hem. Toch aarzelde ze om weer contact met hem op te nemen – misschien juist wel omdát er niets mis was met hem. Hij was té goed en correct en wat al niet. Maar verdomme ... dat kon je hem toch niet kwalijk nemen, niet heel erg in elk geval. Ze belde hem. Hij nam al na één keer overgaan op en klonk opgewonden.

‘Hallo! Wat fijn om je stem te horen. Wat is er gebeurd?’

‘Kan ik nu niet zeggen.’

‘Ze zeggen dat jullie geraakt zijn. Er zijn hier bloedvlekken.’

‘Het gaat goed met August.’

‘En met jou?’

‘Ik ben oké.’

‘Dus jij bent geraakt.’

‘Wacht even, Blomkvist.’

Ze keek naar de stad en zag dat ze al vlak bij de Västerbro waren. Ze zei tegen de man die reed: ‘Stop daar bij die bushalte.’

‘Stappen jullie uit?’

‘Jíj stapt uit. Geef me je telefoon en wacht buiten de auto terwijl ik doorpraat. Begrepen?’

‘Ja, ja.’

Hij keek haar angstig aan, gaf haar zijn mobiele telefoon, stopte en stapte uit. Lisbeth hervatte het gesprek.

‘Wat gebeurt er?’ vroeg Mikael.

‘Maak je daar maar niet druk om,’ zei ze. ‘Ik wil dat je van nu af aan altijd een Android-telefoon bij je hebt, een Samsung bijvoorbeeld. Die hebben jullie vast wel op de redactie.’

‘Ja, er zijn er vast wel een paar.’

‘Goed, en ga dan naar Google Play en download een Headphone-app en ook een Threema-app voor sms. We moeten veilig kunnen communiceren.’

‘Oké.’

‘En als je zo idioot bent als ik denk dat je bent, dan mag je niemand vertellen wie degene is die je daarbij helpt. Ik wil geen zwakke punten hebben.’

‘Goed.’

‘Bovendien ...’

‘Ja?’

‘... mag je die telefoon alleen in noodgevallen gebruiken. Verder zullen we communiceren via een speciale link op je computer. Ik wil dat jij of die anonieme persoon naar www.pgpi.org gaat en een encryptieprogramma voor je mail downloadt. Ik wil dat jullie dat nu doen en dat jullie daarna een goede, veilige schuilplaats vinden voor August en mij, die niet aan Millennium of jou gelinkt kan worden, en dat je me het adres stuurt in een versleutelde mail.’

‘Lisbeth, het is niet jouw taak om die jongen in veiligheid te brengen.’

‘Ik vertrouw de politie niet.’

‘Dan moeten we iemand vinden die je wel vertrouwt. Die jongen is autistisch en heeft speciale behoeften. Ik denk niet dat jij hem onder je hoede moet nemen, zeker niet als je een schotwond hebt ...’

‘Ga je uit je nek lullen of ga je me helpen?’

‘Ik help je natuurlijk.’

‘Mooi. Kijk over vijf minuten in Lisbeths Laatje. Daar geef ik je meer informatie. Wis dat bericht daarna.’

‘Lisbeth, luister. Je moet naar het ziekenhuis. Je hebt verzorging nodig. Ik hoor aan je stem ...’

Ze hing op, riep de chauffeur terug van de bushalte, pakte haar laptop en hackte zich met behulp van haar mobiele telefoon in Mikaels computer. Daar schreef ze haar instructies voor het downloaden en de installatie van de encryptiesoftware.

Toen zei ze tegen de man dat hij haar naar het Mosebacketorg moest brengen. Dat was een risico, maar ze zag geen andere mogelijkheid. De stad om haar heen werd steeds waziger.

 

Mikael Blomkvist vloekte zacht. Hij stond op de Sveaväg, niet ver van de dode en de afzetting die net door de politie, die het eerst ter plaatse was, was aangebracht. Sinds Lisbeth de eerste keer had gebeld, was hij koortsachtig actief geweest. Hij was in een taxi hierheen gesprongen en had onderweg al het mogelijke gedaan om te voorkomen dat de directeur en de jongen de straat op zouden gaan.

Hij had alleen een personeelslid van Odens Kinder- en Jeugdopvang te pakken gekregen, een zekere Birgitta Lindgren, die de hal in was gerend, alleen om haar collega met een dodelijke hoofdwond tegen de deur te zien vallen. Toen Mikael tien minuten later arriveerde, was Birgitta Lindgren nog vreselijk van streek, maar toch hadden zij en een andere vrouw, die Ulrika Franzén heette en onderweg was naar uitgeverij Albert Bonnier even verderop in de straat, Mikael een heel behoorlijk beeld gegeven van wat er was gebeurd.

Al voordat zijn telefoon ging, wist Mikael dus dat Lisbeth het leven van August Balder had gered. Hij had begrepen dat zij en de jongen nu in een auto zaten met een chauffeur die waarschijnlijk niet al te bereidwillig zou zijn om hen te helpen nu hij zelf ook beschoten was. Maar Mikael had vooral de bloedvlekken op het trottoir en de straat gezien en hoewel hij door het gesprek wel enigszins was gerustgesteld, was hij nog steeds erg bezorgd. Lisbeth klonk een beetje verzwakt, en toch – maar dat verbaasde hem eigenlijk niet – was ze heel koppig.

Hoewel ze waarschijnlijk een schotwond had, wilde ze August zelf verbergen, en dat was nog wel te begrijpen gezien haar achtergrond, maar moesten Millennium en hij haar hierbij echt helpen? Hoe dapper ze aan de Sveaväg ook was opgetreden, het zou strikt juridisch ongetwijfeld ontvoering kunnen worden genoemd. Daar mocht hij haar niet bij helpen. Hij hád al problemen met de media en de officier van justitie.

Maar het ging hier wel om Lisbeth en hij had het haar beloofd. Het was overduidelijk dat hij haar moest helpen, ook al zou Erika boos worden en al zou er God weet wat gebeuren, dus hij haalde diep adem en pakte zijn telefoon. Maar hij kreeg niet de tijd een nummer in te toetsen. Achter zich hoorde hij een bekende stem. Jan Bublanski, die snel over het trottoir zijn kant op kwam. Hij zag eruit of hij op het punt stond in te storten. Naast hem liepen inspecteur Sonja Modig en een lange, fit uitziende man van een jaar of vijftig, waarschijnlijk de professor die Lisbeth over de telefoon had genoemd.

‘Waar is het kind?’ hijgde Bublanski.

‘In noordelijke richting verdwenen in een grote, rode Volvo. Iemand heeft hem gered.’

‘Wie?’

‘Ik zal je vertellen wat ik weet,’ zei Mikael, hoewel hij niet meteen wist wat hij wel of niet zou moeten vertellen. ‘Maar ik moet eerst een telefoontje plegen.’

‘Nee nee, eerst moet je met ons praten. We moeten een landelijk opsporingsbevel laten uitgaan.’

‘Praat met die vrouw daar. Ulrika Franzén heet ze. Zij weet meer. Ze heeft gezien wat er is gebeurd en heeft zelfs een signalement van de dader. Zelf kwam ik pas tien minuten later aan.’

‘En de man die het kind redde?’

‘De vróúw die hem redde. Ulrika Franzén heeft van haar ook een signalement. Maar neem me niet kwalijk ...’

‘Hoe wist jij überhaupt dat er hier iets zou gebeuren?’ vroeg Sonja Modig met onverwachte woede in haar stem. ‘Op de radio zeiden ze dat je de alarmcentrale al had gebeld voordat er een schot was gelost.’

‘Ik ben getipt.’

‘Door wie?’

Mikael haalde nogmaals diep adem en keek Sonja recht in de ogen, met alle betrouwbaarheid waarover hij beschikte.

‘Wat voor shit er vandaag ook in de kranten staat, ik wil echt op alle mogelijke manieren met jullie samenwerken; ik hoop dat jullie dat weten.’

‘Ik heb je altijd vertrouwd, Mikael, maar nu begin ik voor het eerst te twijfelen,’ antwoordde Sonja.

‘Oké, dat respecteer ik, maar dan moeten jullie ook respecteren dat ík júllie niet helemaal vertrouw. Er is een ernstig lek; dat hebben jullie toch wel begrepen, hè? Anders zou dit niet zijn gebeurd,’ zei hij, en hij wees op het dode lichaam van Torkel Lindén.

‘Dat is waar. Vreselijk,’ merkte Bublanski op.

‘Daarom. En nu moet ik bellen,’ zei Mikael, en hij ging een stukje verderop staan om ongestoord te kunnen praten.

Maar hij bedacht dat hij nu extra voorzichtig moest zijn, dus hij deelde Bublanski en Modig mee dat hij tot zijn spijt meteen naar de redactie moest, maar dat hij natuurlijk tot hun beschikking stond wanneer ze hem ook maar nodig hadden. Toen pakte Sonja Mikael tot haar eigen verbazing bij de arm.

‘Je moet eerst vertellen hoe je wist dat er iets ging gebeuren,’ zei ze scherp.

‘Ik moet me helaas beroepen op bronbescherming,’ antwoordde Mikael, en hij glimlachte moeilijk. Toen wenkte hij een taxi en ging naar de redactie, diep in gedachten verzonken. Meer complexe ict-zaken had Millennium sinds enige tijd ondergebracht bij Tech Source, een stel jonge meiden die de redactie altijd snel en doelmatig hielpen. Maar die wilde hij hier nu niet bij betrekken, net zomin als Christer Malm, hoewel dat de deskundigste man van de redactie was op ict-gebied. Hij dacht eerder aan Andrei. Die was al bij het verhaal betrokken en was bovendien ontzettend handig met computers. Mikael besloot het hem te vragen en beloofde zichzelf dat hij zich sterk zou maken voor een vaste aanstelling voor die jongen, als Erika en hij deze puinhoop hadden opgeruimd.

 

Erika’s ochtend was al vóór de schoten op de Sveaväg een nachtmerrie, en dat kwam natuurlijk door dat verdomde bericht van TT, dat in zekere zin een voortzetting van de eerdere hetze tegen Mikael was. Weer kwamen alle jaloerse en bekrompen zielen naar voren en spuwden hun gal op Twitter, in mailtjes en op contactformulieren op de website. Ditmaal deed ook het racistisch gespuis mee, natuurlijk omdat Millennium zich al jaren inzette tegen alle vormen van vreemdelingenhaat en discriminatie.

Het ergste was dat het voor iedereen op de redactie zoveel moeilijker werd om zijn werk te doen. Mensen leken opeens minder bereid om het blad informatie te verstrekken. Bovendien ging het gerucht dat hoofdofficier van justitie Richard Ekström een huiszoeking op de redactie voorbereidde. Erika Berger geloofde daar niet veel van. Een huiszoeking bij een tijdschrift was een ernstige zaak, vooral met het oog op bronbescherming.

Maar ze was het met Christer Malm eens dat de stemming nu zo onaangenaam was geworden dat zelfs juristen en verstandige mensen op domme ideeën zouden kunnen komen. Ze stond zich net af te vragen wat voor tegenstand ze zouden kunnen bieden toen Mikael de redactie op kwam. Tot haar verbazing wilde hij niet met haar praten, maar liep hij rechtstreeks naar Andrei Zander. Hij trok hem mee naar haar kamer, en even later ging ze achter hen aan.

Toen ze binnenkwam, zag Andrei er gespannen en geconcentreerd uit, en ze verstond het begrip pgp. Sinds ze een cursus over ict-beveiliging had gevolgd wist ze wat dat was, en ze zag dat Andrei aantekeningen maakte op een notitieblok. Daarna, zonder ook maar een blik op haar te werpen, ging hij de kamer uit en liep hij naar Mikaels laptop, die op de redactie stond.

‘Waar ging dat over?’ vroeg ze.

Mikael bracht haar fluisterend op de hoogte, ze bleef er niet bepaald rustig onder. Ze kon het nauwelijks bevatten. Mikael moest het een paar keer herhalen.

‘Dus je wilt dat ik een schuilplaats voor hen zoek?’ vroeg ze.

‘Het spijt me dat ik je hierbij betrek, Erika,’ antwoordde hij. ‘Maar ik ken niemand die zoveel mensen met zomerhuizen kent als jij.’

‘Ik weet het niet, Mikael. Ik weet het echt niet.’

‘We mogen ze niet in de steek laten, Erika. Lisbeth is gewond. Het is een wanhopige situatie.’

‘Als ze gewond is, moet ze naar het ziekenhuis.’

‘Maar dat wil ze niet. Ze wil die jongen koste wat het kost bescher­men.’

‘Zodat hij de moordenaar in alle rust kan tekenen.’

‘Ja.’

‘Dat is een te grote verantwoordelijkheid, Mikael, en een te groot risico. Als er iets gebeurt, slaat dat terug op ons en dat zou het blad kunnen nekken. We lenen ons niet voor getuigenbescherming, dat is niet onze taak. Dit is een zaak voor de politie – stel je voor tot hoeveel onderzoekstechnische en psychologische vragen die tekening aanleiding zou kunnen geven. Het moet op een andere manier kunnen.’

‘Vast wel – als we hier met iemand anders dan Lisbeth Salander te maken hadden.’

‘Soms word ik er moe van dat jij haar altijd maar verdedigt.’

‘Ik probeer het gewoon realistisch te bekijken. De overheid heeft August Balder lelijk in de steek gelaten en hem in levensgevaar gebracht, en ik weet dat dat Lisbeth woedend maakt.’

‘En daar moeten wij ons dan maar bij neerleggen, vind jij?’

‘We zullen wel moeten. Ze is kwaad, ze loopt ergens rond en kan nergens heen.’

‘Breng ze dan naar Sandhamn.’

‘Dat is te voor de hand liggend. Als bekend wordt dat zij het is, zullen ze meteen mijn adressen natrekken.’

‘Goed dan.’

‘Hoezo “goed dan”?’

‘Ik zal iets zoeken.’

Ze geloofde zelf haast niet dat ze dat zei, maar zo was het met Mikael: als hij haar iets vroeg, kon ze niet weigeren. En ze wist dat het bij hem net zo was. Hij zou ook alles doen voor haar.

‘Geweldig, Ricky. Waar?’

Ze probeerde iets te verzinnen maar kon niets bedenken. Het was helemaal stil in haar hoofd. Geen naam, geen mens kwam in haar op, alsof ze opeens helemaal geen sociaal netwerk had.

‘Ik moet nadenken,’ zei ze.

‘Denk snel en geef het adres en een routebeschrijving aan Andrei. Hij weet wat hij moet doen.’

Erika had behoefte aan frisse lucht, dus ze ging de trap af en liep de Götgata op. Ze wandelde naar de Medborgarplats terwijl de ene na de andere naam door haar gedachten fladderde, maar niet één gaf haar een goed gevoel. Er stond te veel op het spel en ze zag bij iedereen aan wie ze dacht wel een foutje of een minpuntje. En als dat al niet zo was, wilde ze hen niet aan het risico blootstellen of hen met het verzoek belasten. Aan de andere kant ... Het was een klein jongetje en ze hadden op hem geschoten, en ze had het beloofd. Ze moest iets verzinnen.

In de verte gilde een politiesirene. Ze keek naar het park, naar het metrostation en naar de moskee op de heuvel. Er liep een jongeman langs die met papieren aan het winkelen was alsof hij iets geheims bij zich had, en toen, opeens: Gabriella Grane. Die naam verbaasde haar eerst. Gabriella was geen dikke vriendin en ze werkte ergens waar je de wet vast en zeker niet moest overtreden. Dus nee, dat was een idioot idee. Gabriella zou haar baan in de waagschaal stellen als ze zelfs maar over het voorstel nádacht, en toch ... het idee liet Erika niet los.

Gabriella was een zeldzaam goed en verantwoordelijk mens. Een herinnering drong zich op. Afgelopen zomer, in de kleine uurtjes of zelfs al tegen de ochtend, op het kreeftenfeest in Gabriella’s tweede huis op Ingarö. Gabriella en zij zaten op een schommelbank op een klein terras uit te kijken over het water, dat door een opening tussen de bomen te zien was.

‘Hier wil ik heen als de hyena’s achter me aan zitten,’ had Erika gezegd zonder dat ze precies wist welke hyena’s ze bedoelde, maar waarschijnlijk was ze moe geweest en had ze het druk gehad op haar werk, en dat huis leek haar een heerlijk toevluchtsoord.

Het lag op de rotsen en werd door bomen en hellingen tegen inkijk beschermd. Ze herinnerde zich heel goed dat Gabriella een antwoord gaf dat ze als een belofte opvatte: ‘Als de hyena’s aanvallen, ben je hier welkom, Erika.’ Daar dacht ze nu aan en ze vroeg zich af of ze toch niet even zou informeren.

Misschien was het brutaal om de vraag zelfs maar te stellen. Maar ze besloot het toch te proberen, dus ze zocht in haar contactenlijst, liep weer naar de redactie en belde met de versleutelde RedPhone-app die Andrei voor haar had aangeschaft.