4
20 november
Edwin Needham, of Ed the Ned, zoals hij ook wel werd genoemd, was niet de bestbetaalde ict-beveiliger van de Verenigde Staten, maar misschien wel de beste en de meest trotse. Zijn vader, Sammy, was een absolute schurk, een dwaze dronkenlap die soms een tijdelijk baantje had maar zich vaak in oeverloze zuippartijen stortte die niet zelden in de gevangenis of bij de Spoedeisende Hulp eindigden, en daar had natuurlijk niemand iets aan.
Toch waren Sammy’s uitspattingen voor het gezin de beste tijd. Als hij de deur uit was om te zuipen ontstond er een soort adempauze, waarin moeder Rita haar beide kinderen kon aanhalen en tegen hen kon zeggen dat het allemaal wel goed zou komen. Verder ging er daar in huis niet veel goed. Het gezin woonde in Dorchester in Boston en wanneer Sammy zo vriendelijk was om thuis te blijven, sloeg hij Rita vaak in elkaar en zat ze urenlang, soms hele dagen, opgesloten op het toilet te huilen en te beven.
In de ergste gevallen gaf ze bloed op en het verbaasde niemand dat ze, pas zesenveertig jaar oud, aan inwendige bloedingen stierf, en ook niet dat Eds oudere zus ten prooi viel aan crack, en al helemaal niet dat vader en zoon daarna op het randje van een zwerversbestaan bivakkeerden.
Eds jeugd had alle ingrediënten in zich voor een leven vol problemen. In zijn tienerjaren maakte hij deel uit van een bende die zich The Fuckers noemde en zich bezighield met ruzies tussen gangs, overvallen en berovingen van winkels, de schrik van Dorchester. Eds beste vriend, een knaap die Daniel Gottfried heette, werd aan een vleeshaak opgehangen en met een machete afgeslacht. In zijn jeugd stond Ed aan de rand van de afgrond.
Uiterlijk had hij iets bots en hards, hij miste twee tanden in zijn bovengebit, en het hielp ook niet dat hij nooit glimlachte. Hij was lang, sterk en onverschrokken, en zijn gezicht vertoonde doorgaans de sporen van strijd, hetzij na gevechten met zijn vader, hetzij ten gevolge van vechtpartijen met zijn bende. De meeste docenten op school waren doodsbenauwd voor Ed. Iedereen was ervan overtuigd dat hij in de gevangenis of met een kogel in zijn hoofd zou eindigen. Maar er waren ook volwassenen die zich om hem bekommerden, waarschijnlijk omdat ze erachter kwamen dat er niet alleen agressie en geweld achter zijn felle blauwe ogen zat.
Ed bezat een tomeloze ontdekkingsdrang, een energie waardoor hij een boek met dezelfde kracht verslond als waarmee hij het interieur van een gemeentelijke bus vernielde. Overdag treuzelde hij vaak met naar huis gaan. Hij bleef graag achter in de zogeheten technische ruimte op school; daar stonden een paar computers, waar hij uren achter kon zitten. Een natuurkundeleraar met de Zweeds klinkende naam Larson merkte zijn talent op en na een aantal tests waarbij ook de sociale dienst betrokken was, kreeg Ed een beurs en de kans om over te stappen naar een school met meer gemotiveerde leerlingen.
Ed behaalde schitterende studieresultaten, hij kreeg nieuwe beurzen en onderscheidingen, en ten slotte ging hij Electrical Engineering and Computer Science studeren aan het Massachusetts Institute of Technology, een klein mirakel gezien zijn achtergrond. Zijn proefschrift ging over bepaalde vraagstukken met betrekking tot de nieuwe asymmetrische encryptiealgoritmen zoals rsa, en hij kreeg hoge posities bij Microsoft en Cisco voordat hij uiteindelijk werd gerekruteerd voor de National Security Agency, de nsa, in Fort Meade in Maryland.
Eigenlijk was zijn cv niet helemaal onberispelijk voor deze baan, en niet alleen op grond van zijn jeugdcriminaliteit. Hij had op de universiteit ook heel wat wiet gerookt, voelde zich aangetrokken tot socialistische en zelfs anarchistische idealen en was zelfs als volwassene twee keer aangehouden wegens mishandeling, zij het dat dat geen ernstige zaken waren, maar caféruzies. Hij bleef gewelddadig van aard en iedereen die hem kende, paste er wel voor op om ruzie met hem te maken.
Bij de nsa hadden ze echter oog voor zijn andere kwaliteiten, en bovendien was het in de herfst van 2001. De Amerikaanse inlichtingendiensten hadden zo’n wanhopige behoefte aan ict’ers dat ze zo ongeveer iedereen in dienst namen, en in de daaropvolgende jaren trok niemand Eds loyaliteit of vaderlandsliefde in twijfel, en als iemand dat toch deed, wogen de voordelen altijd zwaarder.
Ed was niet alleen een geweldig talent. Hij had ook een bezetenheid, een manische nauwgezetheid en een fervente doelgerichtheid in zich die goed van pas kwamen voor een man die verantwoordelijk was voor de informatiebeveiliging van de meest geheime Amerikaanse overheidsdienst. Geen enkele klootzak mocht zijn systeem kunnen kraken. Dat vatte hij op als iets persoonlijks, en in Fort Meade maakte hij zich al gauw onmisbaar. Er stonden voortdurend mensen in de rij om hem om advies te vragen. Veel mensen waren doodsbenauwd voor Ed, en vaak schold hij medewerkers zonder enige reden de huid vol. Zelfs de directeur van de nsa, de legendarische admiraal Charles O’Connor, had hij naar de hel gewenst. ‘Gebruik die overbelaste rotkop van je voor dingen die je wel begrijpt,’ had hij gebruld toen de admiraal zijn mening over Eds werk probeerde te geven.
Maar Charles O’Connor en alle anderen lieten het passeren. Ze wisten dat Ed terecht tekeerging: omdat mensen slordig omgingen met de veiligheidsvoorschriften of omdat ze praatten over dingen waar ze geen verstand van hadden. Nooit ofte nimmer bemoeide hij zich met het andere werk van de spionageorganisatie, hoewel hij daar op grond van zijn bevoegdheden vrijwel volledig inzicht in had en de dienst in latere jaren de storm van de publieke opinie over zich heen kreeg en vertegenwoordigers van links en rechts de nsa neerzetten als de duivel zelf of de vleesgeworden big brother van Orwell. Maar van Ed mocht de organisatie doen wat ze maar wilde, als zijn beveiligingssystemen maar rigoureus en intact bleven, en omdat hij nog geen gezin had, leefde hij min of meer op kantoor.
Hij was een kracht waarop men vertrouwde, en ook al was hij natuurlijk zelf ook onderwerp geweest van een serie persoonscontroles, er was nooit iets op hem aan te merken geweest behalve dat hij een paar keer stomdronken en onrustbarend sentimenteel was geworden en was gaan praten over alles wat hij had moeten doormaken. Maar er was geen enkele aanwijzing dat hij ooit aan buitenstaanders had verteld wat voor werk hij deed. In de andere wereld zweeg hij als het graf, en als iemand een enkele keer erg aandrong, hield hij het bij de ingestudeerde leugens die door internet en databases werden bevestigd.
Het was geen toeval en ook niet het resultaat van geïntrigeer of gekonkel dat hij promotie maakte en de hoogstverantwoordelijke voor de beveiliging werd op het hoofdkantoor en dat hij alles ondersteboven keerde om ervoor te zorgen ‘dat er niet nog een klokkenluider de kop opsteekt en ons in de ellende stort’. Ed en zijn team hadden de interne controle op alle punten verscherpt en in talloze doorwaakte nachten iets tot stand gebracht wat hij nu eens ‘een onneembare muur’ noemde en dan weer ‘een venijnig bloedhondje’.
‘Niemand kan binnenkomen en niemand kan zitten wroeten zonder onze toestemming,’ zei hij, en daar was hij apetrots op.
Tot die vervloekte ochtend in november. Het was een mooie, wolkeloze dag. In Maryland was niets te merken van het diabolische weer dat over Europa trok. De mensen liepen in overhemd of dunne jackjes en Ed, die in de loop der jaren een buikje had ontwikkeld, kwam in zijn karakteristieke waggelloopje terug van de koffieautomaat. In zijn functie kon hij het zich veroorloven zich niets aan te trekken van kledingvoorschriften. Hij had een spijkerbroek aan en een roodgeruite bloes die bij zijn middel niet goed in zijn broek zat. Toen hij achter zijn computer ging zitten, zuchtte hij. Hij voelde zich niet lekker. Hij had pijn in zijn rug en zijn rechterknie en vervloekte zijn collega, de oude fbi-agent Alona Casales, die openhartige, aantrekkelijke lesbo, dat ze hem eergisteren had overgehaald om mee te gaan joggen, uit puur sadisme waarschijnlijk.
Gelukkig had hij niets te doen wat overdreven veel haast had. Hij moest alleen een intern memo versturen met nieuwe gedragsregels voor de projectleiders van cost, een samenwerkingsprogramma met de grote ict-concerns. Maar hij kwam niet erg ver.
Hij had net een begin gemaakt met zijn gebruikelijke, ietwat rauwe proza – Om ervoor te zorgen dat niemand in de verleiding komt zich als een idioot te gedragen maar een goede paranoïde cyberagent blijft, wil ik erop wijzen – toen hij werd onderbroken door een van zijn waarschuwingssignalen.
Hij maakte zich geen grote zorgen. Zijn waarschuwingssystemen waren zo gevoelig dat ze reageerden op de geringste afwijking in de informatiestroom. Het was vast maar een kleinigheid, een teken dat iemand zijn bevoegdheden te buiten probeerde te gaan of een storing of zoiets.
Hij kreeg geen tijd om het uit te zoeken. Het volgende moment gebeurde er zoiets bizars dat hij secondelang weigerde het te geloven. Hij staarde alleen maar naar zijn scherm. Toch wist hij precies wat er gebeurde. In elk geval met dat deel van zijn brein dat nog verstandig nadacht. Er zat een rat in hun intranet, nsaNet, en als het ergens anders was geweest, had hij gedacht: die klootzakken zal ik afmaken. Maar hier, in het meest gesloten en gecontroleerde systeem dat er was, dat hij en zijn team alleen al het afgelopen jaar duizend-en-een keer hadden doorgelicht om elk miniem kwetsbaarheidje eruit te halen, hier, nee, nee, dat was onmogelijk, dat bestond niet.
Zonder dat hij zich er bewust van was, sloot hij zijn ogen, alsof hij hoopte dat het gewoon over zou gaan als hij ze nog iets langer dicht zou houden. Maar toen hij weer naar het scherm keek, werd de zin waaraan hij was begonnen afgemaakt. Zijn wil ik erop wijzen ging nu vanzelf verder met dat jullie ophouden met zoveel illegale dingen te doen, en eigenlijk is dat heel simpel. Wie mensen bespioneert, wordt uiteindelijk ook zelf door mensen bespioneerd. Daar zit een fundamentele logica in.
‘Verdomme, verdomme,’ mompelde hij, en dat was in elk geval een teken dat hij weer een beetje bij zijn positieven kwam.
Maar toen ging de tekst door: Wind je niet op, Ed. Ga liever mee op een tripje. Ik heb de Root, en toen gaf hij een luide schreeuw. Door het woord ‘Root’ stortte hij volkomen in en een paar minuten, terwijl de computer razendsnel door de geheimste delen van het systeem ging, dacht hij serieus dat hij een hartaanval zou krijgen, en slechts in een waas merkte hij dat er mensen om hem heen kwamen staan.
Hanna Balder zou de deur uit moeten gaan en boodschappen moeten gaan doen. Er stond geen bier meer in de koelkast en er lag ook niets fatsoenlijks meer in om te eten. Bovendien kon Lasse elk moment thuiskomen en hij zou bepaald niet blij zijn als hij niet eens een pilsje kreeg. Maar het weer zag er zo bedroevend uit dat ze het uitstelde en in de keuken ging zitten roken, ook al was dat funest voor haar huid en sowieso funest. Ze scrolde op haar telefoon.
Twee, drie keer liep ze haar adresboek door in de hoop dat er een nieuwe naam zou verschijnen. Maar natuurlijk vond ze niemand. Het waren dezelfde mensen die allang genoeg van haar hadden, en tegen beter weten in belde ze Mia. Dat was haar impresario. Ooit waren ze de beste vriendinnen geweest en droomden ze ervan samen de wereld te veroveren. Nu was Hanna vooral Mia’s slechte geweten, en ze wist niet eens meer hoeveel excuses en vrijblijvende teksten ze de laatste tijd had gehoord. ‘Het valt als actrice niet mee om ouder te worden, blabla.’ Ze kon er niet meer tegen. Waarom zei ze niet ronduit: ‘Je ziet er afgeleefd uit, Hanna. Het publiek houdt niet meer van je.’
Maar natuurlijk nam Mia niet op, en dat was eigenlijk maar goed ook. Ze hadden geen van beiden iets aan zo’n gesprek. Hanna kon niet nalaten een blik in Augusts kamer te werpen om die steek van gemis te voelen die haar het gevoel gaf dat ze de belangrijkste taak van haar leven, het moederschap, was kwijtgeraakt, en dat gaf haar paradoxaal genoeg hernieuwde krachten. Op de een of andere ziekelijke manier vond ze troost in haar zelfmedelijden, en ze stond zich net af te vragen of ze niet weg moest gaan om bier te kopen toen de telefoon ging.
Het was Frans, en toen vertrok haar gezicht nog meer. Ze had hem de hele dag willen – maar niet durven – bellen om te zeggen dat ze August terug wilde hebben. Niet alleen omdat ze naar de jongen verlangde, zeker niet omdat ze dacht dat haar zoon het hier bij hen beter zou hebben, maar om een ramp te voorkomen, niet meer en niet minder.
Lasse wilde het kind terughalen om de alimentatie weer te incasseren en God weet wat er gebeurt als Lasse naar Saltsjöbaden gaat en zijn recht opeist. Hij zou August het huis uit kunnen sleuren, hem de stuipen op het lijf jagen en Frans in elkaar slaan. Dat moest ze Frans duidelijk proberen te maken. Maar toen ze opnam en haar boodschap probeerde over te brengen kreeg ze er geen speld tussen. Hij hield maar niet op over iets wonderlijks dat blijkbaar ‘echt fantastisch, volkomen uniek’ was en meer van die dingen.
‘Sorry, Frans, ik snap het niet. Waar heb je het over?’ vroeg ze.
‘August is een savant. Een genie.’
‘Ben je gek geworden?’
‘Nee, integendeel, lieverd, ik ben eindelijk bij zinnen gekomen. Je moet hiernaartoe komen, ja, nu meteen! Dat is de enige manier, denk ik. Anders kun je het niet begrijpen. Ik betaal de taxi wel. Geloof me, je zult versteld staan. Weet je, hij moet een fotografisch geheugen hebben en zich op de een of andere onbegrijpelijke manier helemaal uit zichzelf de geheimen van het perspectieftekenen eigen hebben gemaakt. Het is zo mooi, Hanna, zo exact. Het straalt alsof het uit een andere wereld komt.’
‘Wat straalt er?’
‘Zijn stoplicht. Luisterde je niet? Waar we vanavond langskwamen, waar hij nu een heel stel perfecte afbeeldingen van heeft gemaakt, meer dan perfecte ...’
‘Meer dan ...’
‘Ja, hoe moet ik het zeggen? Hij heeft het niet alleen nagetekend, Hanna, niet alleen exact weergegeven, maar er ook iets aan toegevoegd, een artistieke dimensie. Er zit zo’n eigenaardige gloed in wat hij heeft getekend, en paradoxaal genoeg ook iets wiskundigs, alsof hij zelfs kennis heeft van axonometrie.’
‘Axo...?’
‘Ach verdorie, Hanna. Kom kijken,’ hield hij vol, en langzaam maar zeker begon ze het te begrijpen.
August was opeens, zonder vooraankondiging, meesterlijk gaan tekenen; dat beweerde Frans althans, en het zou natuurlijk fantastisch zijn als het klopte. Maar het trieste was dat Hanna toch niet blij was, en aanvankelijk begreep ze niet waarom niet. Toen kreeg ze een vermoeden: omdat het bij Frans was gebeurd. August had jaren bij haar en Lasse gewoond en er was helemaal niets gebeurd. Hier had hij maar wat gezeten met zijn puzzels en zijn blokken, en geen woord uitgebracht; hij had alleen die akelige uitbarstingen gehad waarbij hij met zijn schelle, gekwelde stem gilde en met zijn lichaam heen en weer schommelde. En nu, een paar weken bij zijn vader en hopla, hij was een genie.
Dat was haar gewoon te veel. Niet dat ze niet blij was voor haar zoon. Maar het deed toch zeer, en het ergste van alles: ze was niet zo verbaasd als ze had moeten zijn. Ze zat niet hoofdschuddend te mompelen: ‘Bestaat niet, bestaat niet.’ Integendeel, het leek wel alsof ze er een vermoeden van had gehad, niet meteen dat haar zoon exacte tekeningen van een stoplicht zou maken, maar wel dat er meer in hem zat.
Ze had het vermoed door zijn ogen, door die blik die soms, op verhitte momenten, elk detail in zijn omgeving leek te registreren. Ze had het vermoed door de manier waarop August op school naar zijn leraren luisterde, door zijn nerveuze geblader in de wiskundeboeken die ze had gekocht en vooral: ze had het vermoed door zijn cijfers. Niets was zo eigenaardig als zijn cijfers. Uren achtereen kon hij eindeloze reeksen onbegrijpelijk grote getallen opschrijven. Hanna had oprecht geprobeerd ze te snappen of er toch in elk geval achter te komen wat ze betekenden. Maar hoe ze het ook probeerde, ze had het niet ontdekt, en nu nam ze aan dat haar met die getallen iets belangrijks was ontgaan. Ze was te ongelukkig en te egocentrisch geweest om te begrijpen wat er in haar zoon omging; zo was het toch?
‘Ik weet het niet,’ zei ze.
‘Wat weet je niet?’ vroeg Frans geïrriteerd.
‘Ik weet niet of ik kan komen,’ ging ze door, en op hetzelfde moment hoorde ze lawaai bij de voordeur.
Lasse was gearriveerd met zijn boezemvriend Roger Winter, en dat maakte dat ze geschrokken terugdeinsde, een excuus mompelde tegen Frans en voor de zoveelste keer bedacht dat ze een slechte moeder was.
Frans stond vloekend met de telefoon in zijn hand op de vloer met het schaakveldenpatroon in de slaapkamer. Die vloer had hij laten leggen omdat die zijn gevoel voor wiskundige orde aansprak en omdat de schaakvelden zich tot in het oneindige voortplantten in de spiegels van de wandkasten die aan weerszijden van het bed stonden. Op sommige dagen beschouwde hij deze verdubbeling als een wervelend raadsel, als iets bijna levends, wat opsteeg uit het schematische en regelmatige, net als gedachten en dromen opstijgen uit de neuronen van de hersenen en computerprogramma’s uit binaire codes. Maar op dit moment hielden hem heel andere gedachten bezig.
‘Ach, jochie. Wat is er toch met je moeder gebeurd?’ vroeg hij.
August, die naast hem op de grond een broodje met kaas en augurk zat te eten, keek met een geconcentreerde blik op en Frans kreeg opeens het gevoel dat zijn zoon op het punt stond iets heel volwassens en verstandigs te zeggen. Maar dat was natuurlijk onzin. August praatte net zomin als anders en wist niets van verwaarloosde, afgeleefde vrouwen, en dat het zelfs maar opkwam in Frans kwam natuurlijk door die tekeningen.
De tekeningen – het waren er inmiddels drie – kwamen hem op sommige momenten voor als bewijs van niet alleen artistiek en wiskundig talent, maar ook van een soort wijsheid. Ze leken zo rijp en gecompliceerd in hun geometrische precisie dat Frans ze niet kon rijmen met het idee dat zijn zoon verstandelijk beperkt was. Of liever gezegd: hij wilde het daar niet mee rijmen, want hij had uiteraard allang uitgevogeld wat er aan de hand was, en niet alleen omdat hij net als iedereen destijds Rain Man had gezien.
Als vader van een autistisch kind had hij natuurlijk al vroeg gehoord van het savantsyndroom, dat van toepassing is op mensen met ernstige cognitieve tekortkomingen die desondanks op bepaalde gebieden geweldige kwaliteiten hebben, talenten die vaak ook op de een of andere manier een fantastisch geheugen en oog voor detail behelzen. Frans had altijd al het vermoeden gehad dat veel ouders op die diagnose hoopten als een soort troostprijs. Maar het kwam niet vaak voor.
Volgens een gangbare schatting had slechts een op de tien autistische kinderen een savanttalent, en meestal waren het niet zulke spectaculaire als die van Rain Man in de film. Er waren bijvoorbeeld autisten die over een periode van enkele honderden jaren konden zeggen op welke dag van de week een bepaalde datum was gevallen, in uitzonderlijke gevallen zelfs over veertigduizend jaar.
Anderen bezaten encyclopedische kennis op een klein gebied, bijvoorbeeld busdienstregelingen of telefoonnummers. Sommigen konden hoofdrekenen met grote getallen of wisten nog precies van elke dag van hun leven wat voor weer het was geweest of konden op de seconde nauwkeurig zeggen hoe laat het was zonder op de klok te kijken. Er bestonden allerlei meer of minder merkwaardige talenten, en Frans meende te weten dat mensen die zulke eigenschappen hadden ‘begaafde savants’ werden genoemd, mensen die iets unieks konden, maar verder gehandicapt waren.
Verder was er een groep die veel zeldzamer was, en daarin hoopte Frans dat August thuishoorde. Dat waren de zogeheten geniale savants, mensen met sensationele talenten, hoe je het ook bekeek. Zo iemand was Kim Peek, die onlangs aan een hartaanval was overleden. Kim kon zichzelf niet aankleden en was zwaar verstandelijk gehandicapt. Toch kende hij twaalfduizend boeken uit zijn hoofd en kon hij vrijwel elke feitelijke vraag razendsnel beantwoorden. Hij was een soort levende databank. ‘Kimputer’ werd hij genoemd.
En dan had je musici als Leslie Lemke, een blinde, zwakbegaafde man die op zijn zestiende een keer midden in de nacht opstond en zonder enige scholing of oefening Tsjaikovski’s eerste pianoconcert perfect speelde, nadat hij het stuk slechts één keer op televisie had gehoord.
Maar bovenal waren er mensen als Stephen Wiltshire, een autistische Engelse jongen, die als kind extreem teruggetrokken was en zijn eerste woord pas uitsprak toen hij al zes was – dat woord was ‘papier’. Toen hij een jaar of acht à tien was, kon Stephen grote bouwwerken na één enkele duizelingwekkend korte blik perfect en tot in het kleinste detail tekenen. Op een dag vloog hij in een helikopter over Londen en keek hij naar de huizen en straten onder zich. Toen hij uitstapte, tekende hij de hele wemelende stad in een fantastisch panorama. Toch kopieerde hij niet alleen. Al vroeg bevatte zijn werk een eigen stijl en tegenwoordig werd hij beschouwd als een allround kunstenaar. Er waren meer jongens zoals hij. Bijna uitsluitend jongens.
Slechts een op de zes savants was een meisje. Dat hing waarschijnlijk samen met een van de voornaamste oorzaken van autisme: dat er soms te veel testosteron in de baarmoeder circuleert, en dan natuurlijk vooral bij jongens. Het testosteron kan het hersenweefsel van de foetus aantasten en dat gebeurt vrijwel altijd bij de linkerhersenhelft, waardoor die zich langzamer ontwikkelt en kwetsbaarder is. Het savantsyndroom is de compensatie van de rechterhersenhelft voor de beschadiging van de linker.
Maar doordat de hersenhelften verschillend zijn – in de linkerhelft bevindt zich het abstracte denken en het vermogen om grotere verbanden te zien – ontstaat er iets bijzonders, een nieuw soort perspectief, een speciale detailgerichtheid, en als Frans het allemaal goed had begrepen, hadden August en hij op een totaal verschillende manier naar dat voetgangerslicht gekeken. Niet alleen omdat de jongen er kennelijk veel meer op gefixeerd was, maar ook omdat Frans’ hersenen alles wat niet belangrijk was meteen wegfilterden en zich concentreerden op waar het om ging: de veiligheid en de feitelijke boodschap, oversteken of blijven staan. Hoogstwaarschijnlijk was zijn blik ook door allerlei andere dingen vertroebeld, niet in de laatste plaats door Farah Sharif. Voor hem vloeide de oversteekplaats samen met de hele stroom van zijn herinneringen aan en illusies over haar, terwijl het stoplicht voor August alleen maar had geleken wat het ook werkelijk was.
Hij had zich er tot in het kleinste detail op gefixeerd, en ook op de man die de straat overstak en die Frans vaag bekend voorkwam. Daarna had August het beeld als een scherpe ets in zijn gedachten met zich meegedragen, en pas na een paar weken kreeg hij behoefte die te uiten, en het merkwaardigste van alles: hij had meer gedaan dan alleen het verkeerslicht en de man weergeven. Hij had ze geladen met een verontrustend licht, en Frans kon zich maar niet losmaken van de gedachte dat August meer wilde zeggen dan: ‘Kijk eens wat ik kan!’ Voor de zoveelste keer staarde hij naar de tekening, en toen was het alsof er een naald in zijn hart werd gestoken.
Hij werd bang. Hij begreep het niet goed. Maar er was iets met de man op die tekening. Zijn ogen glansden en waren hard. Zijn kaken stonden strak en zijn lippen waren wonderlijk smal, bijna afwezig, alsof dat een kleinigheid was die geen kwaad kon. Toch zag hij er angstaanjagender uit naarmate Frans langer naar hem keek, en plotseling werd hij bevangen door een ijselijke angst, alsof hij een waarschuwing kreeg.
‘Ik hou van je, jongen,’ mompelde hij zonder zich er goed van bewust te zijn wat hij zei, en waarschijnlijk herhaalde hij die zin een paar keer, want de woorden klonken hem steeds vreemder in de oren.
Hij besefte met een nieuw soort pijn dat hij ze nog nooit eerder had uitgesproken, en toen hij van de eerste schrik was bekomen had hij het gevoel dat hij ze volstrekt onwaardig was. Was er een uniek talent nodig om te maken dat hij van zijn eigen kind hield? Dat zou dan wel erg typerend zijn. Hij was zijn hele leven al zo krampachtig resultaatgericht.
Wat niet scheppend of hoogbegaafd was, had hem nooit iets kunnen schelen, en toen hij uit Zweden was vertrokken en naar Silicon Valley was gegaan, had hij amper een gedachte aan August gewijd. Zijn zoon was hoofdzakelijk een irritatiefactor voor de baanbrekende dingen die Frans zou gaan ontdekken.
Maar nu zou daar verandering in komen, nam hij zich voor. Hij zou zijn onderzoek vergeten en al die andere dingen die hem de afgelopen maanden hadden gekweld en opgejaagd, en zich alleen nog aan zijn zoon wijden.
Hij zou een ander mens worden, ondanks alles.