3

20 november

Hanna Balder stond in de keuken in de Torsgata een Camel zonder filter te roken. Ze had een blauwe ochtendjas en een paar afgedragen grijze pantoffels aan en hoewel ze nog een volle bos prachtig haar had en nog altijd een schoonheid was, zag ze er geteisterd uit. Haar lippen waren gezwollen en de zware make-up rond haar ogen had niet alleen een esthetisch doel. Ze was weer eens afgeranseld.

Hanna werd vaak afgeranseld. Zeggen dat ze het gewend was, zou natuurlijk een leugen zijn. Niemand went aan dat soort mishandeling. Maar het was aan de orde van de dag en ze kon zich haast niet meer herinneren wat voor een vrolijk mens ze ooit was geweest. Nu vormde angst een vast deel van haar persoonlijkheid en sinds enige tijd rookte ze zestig sigaretten per dag en gebruikte ze kalmerende middelen.

In de kamer stond Lasse Westman te vloeken. Dat verbaasde haar niets. Ze wist al een hele tijd dat hij spijt had van zijn royale gebaar naar Frans. Eigenlijk was dat haar meteen al een raadsel geweest. Lasse was afhankelijk geworden van het geld dat Frans hun voor August stuurde. Lange tijd had hij vooral daarvan geleefd. Hanna had regelmatig een mailtje met een smoes moeten sturen over onvoorziene uitgaven voor een pedagoog of een speciale behandeling die August natuurlijk nooit had gekregen en daarom was het ook zo raar: waarom had hij dat allemaal opgegeven en de jongen met Frans mee laten gaan?

Ergens wist Hanna echter wel hoe het kwam: door de overmoed van de alcohol. En door de belofte dat hij een rol zou krijgen in een nieuwe politieserie op TV4, waardoor hij nog meer kapsones had gekregen. Maar vooral door August. Lasse vond hem eng en griezelig, en dat was nog het raarst. Hoe kon je bang zijn voor August?

Hij zat toch maar wat met zijn puzzels op de grond, zonder iemand tot last te zijn? Toch leek het wel of Lasse hem haatte. Waarschijnlijk kwam dat door de manier waarop August keek: met die merkwaardige blik, die eerder naar binnen dan naar buiten gericht was, die bij andere mensen een glimlach opriep of hun de opmerking ontlokte dat hij vast een rijk innerlijk leven had, maar die Lasse irriteerde.

‘Verdomme, Hanna, hij kijkt dwars door me heen,’ riep hij soms uit.

‘En je zegt nog wel dat hij een idioot is.’

‘Hij is een idioot, maar toch heeft hij iets griezeligs. Het is net of hij me iets wil aandoen.’

Dat was klinkklare nonsens. August keek niet eens naar Lasse, ook niet naar iemand anders trouwens, en hij wilde niemand iets aandoen. De buitenwereld hinderde hem slechts; hij was het gelukkigst als hij opgesloten zat in zijn eigen bubbel. Maar Lasse dacht in zijn dronkenmanswaan dat August op wraak zon, en dat was waarschijnlijk de reden dat hij het kind en het geld uit hun leven had laten verdwijnen. Hij zag dingen die er niet waren. Zo had Hanna het tenminste opgevat. Maar nu ze daar zo tegen het aanrecht stond en zo’n harde en nerveuze trek van haar sigaret nam dat ze tabak op haar tong kreeg, vroeg ze zich af of er toch niet iets in zat. Misschien haatte August Lasse ook wel. Misschien wilde hij hem echt straffen voor alle klappen die hij had gekregen en misschien – Hanna sloot haar ogen en beet op haar lip – had hij ook wel een hekel aan haar.

Sinds ze de laatste tijd ’s avonds vaak bevangen werd door een bijna ondraaglijk gevoel van gemis vroeg ze zich vol zelfverachting af of Lasse en zij misschien zelfs schadelijk waren geweest voor August. Ik ben een slecht mens, bromde ze. En nu riep Lasse ook nog iets naar haar.

‘Wat?’ vroeg ze.

‘Waar is die voogdijuitspraak, verdomme?’

‘Wat wil je daarmee?’

‘Ik wil bewijzen dat hij niet het recht heeft om hem mee te nemen.’

‘Laatst was je anders heel blij dat je van hem af kon.’

‘Toen was ik dronken en dom.’

‘En nu ben je opeens nuchter en slim?’

‘Verschrikkelijk slim,’ gromde hij, en hij kwam kwaad en vastbesloten op haar af, dus ze sloot haar ogen weer en vroeg zich voor de zoveelste keer af waar het toch allemaal verkeerd was gegaan.

 

Frans Balder zag er niet meer uit als de keurige ambtenaar die bij zijn ex was opgedoken. Zijn haar stond overeind, zijn bovenlip glom van het zweet en het was minstens drie dagen geleden dat hij zich had geschoren of onder de douche had gestaan. Ondanks al zijn goede voornemens om fulltimevader te worden en ondanks het heftige moment vol hoop en emotie op de Hornsgata zat hij weer in gedachten verzonken in die zware concentratie die je voor woede zou kunnen aanzien.

Hij tandenknarste zelfs. De buitenwereld en de storm waren voor hem al uren geleden opgehouden te bestaan en hij merkte dus ook niet wat er bij zijn voeten gebeurde. Kleine, onbeholpen bewegingen, alsof er een kat of een ander dier tussen zijn benen kronkelde, en pas na een tijdje drong het tot hem door dat het August was, die onder zijn bureau was gekropen. Frans keek hem slaapdronken aan, alsof een stroom van automatiseringscodes als een vlies over zijn ogen lag.

‘Wat is er?’

August keek hem met heldere, smekende ogen aan.

‘Wat wil je?’ vervolgde Frans. ‘Nou?’ En toen gebeurde er iets.

Het kind pakte een vel papier vol kwantumalgoritmen van de grond en ging er met zijn hand koortsachtig over heen en weer. Even dacht Frans dat zijn zoon een aanval zou krijgen, maar nee, hij leek eerder met woeste bewegingen te schrijven. Frans’ lichaam spande zich, en hij had weer de associatie met iets in het verleden wat belangrijk was, net als op het kruispunt in de Hornsgata. Maar het verschil was dat hij nu begreep wat het was.

Het herinnerde hem aan zijn eigen jeugd, toen cijfers en wiskundige vergelijkingen belangrijker waren dan het leven zelf. Dus hij fleurde op en riep uit: ‘Je wilt rekenen, hè? Je wilt vast rekenen!’, en het volgende moment rende hij weg om pennen en gelinieerde A4’tjes te halen. Die legde hij voor August op de grond.

Toen schreef hij de simpelste getallenreeks op die hij kon bedenken: de reeks van Fibonacci, waarbij elk getal de som van de twee voorafgaande is – 1, 1, 2, 3, 5, 8, 13, 21 –, en vervolgens liet hij een ruimte open voor het volgende getal, 34 dus. Maar toen bedacht hij dat dat waarschijnlijk te eenvoudig was, dus hij schreef ook nog een geometrische reeks op – 2, 6, 18, 54 –, waarbij elk getal met drie vermenigvuldigd was en het volgende getal dus 162 is. Om deze reeks correct voort te zetten moest een kind talent hebben, nam hij aan, en geen overdreven grote voorkennis. Frans’ idee van wiskundige eenvoud was nogal apart. Hij begon er meteen over te fantaseren dat zijn zoon misschien helemaal niet achterlijk was, maar juist een soort verbeterde kopie van hemzelf; hij was immers ook laat begonnen met praten en sociale interactie, maar wiskundige verbanden doorzag hij al lang voordat hij zijn eerste woorden zei.

Hij bleef een hele tijd naast de jongen zitten wachten. Maar natuurlijk gebeurde er niets. August fixeerde zijn glazige blik slechts op de cijfers, alsof hij hoopte dat de antwoorden vanzelf van het papier zouden opstijgen. Ten slotte liet Frans hem alleen, liep de trap op, dronk een glas mineraalwater en werkte aan de keukentafel door met pen en papier. Maar nu was zijn concentratie verdwenen, en hij begon ietwat verstrooid door een recent nummer van New Scientist te bladeren. Zo verstreek er ongeveer een halfuur.

Daarna stond hij op en liep hij weer naar beneden, naar August. Eerst leek het alsof er niets was gebeurd. August zat op zijn hurken in dezelfde onbeweeglijke houding als waarin Frans hem had achtergelaten, maar toen ontdekte hij iets. Aanvankelijk was hij hooguit een beetje nieuwsgierig. Maar het volgende moment stond hij voor iets volstrekt onverklaarbaars.

 

Er waren niet veel klanten in de Bishops Arms. Het was ook nog vroeg in de middag en het weer was niet bepaald uitnodigend om de deur uit te gaan, zelfs niet naar je stamkroeg. Toch werd Mikael onthaald op geroep en gelach, en een hese stem schreeuwde: ‘Kalle Blomkvist!’

Het was een man met een rood, gezwollen gezicht, een bos kroeshaar en een krulsnorretje, die Mikael vaak in deze buurt had gezien. Hij heette Arne, meende Mikael, en kwam elke middag om twee uur naar het café – je kon er de klok op gelijkzetten –, maar vandaag blijkbaar nog eerder, en ging dan met drie vrienden aan een tafeltje links van de bar zitten.

‘Mikael,’ corrigeerde Mikael glimlachend.

Arne, of hoe hij ook heette, en zijn vrienden lachten alsof Mikaels echte naam de beste grap was die ze ooit hadden gehoord.

‘Werk je nog aan een primeur?’ vroeg Arne.

‘Ik denk erover om alle duistere praktijken in de Bishops Arms aan de kaak te stellen.’

‘Denk je dat Zweden daar al rijp voor is?’

‘Nee, waarschijnlijk niet.’

Eigenlijk mocht Mikael de mannen wel, niet omdat hij ooit meer met hen wisselde dan een groet of dit soort kwinkslagen, maar die jongens maakten deel uit van de sfeer van deze buurt, waardoor hij het hier zo naar zijn zin had.

Hij vatte het dan ook absoluut niet kwaad op toen een van hen naar hem riep: ‘Weet je al dat het met je gedaan is?’ Integendeel, die opmerking bracht al het tumult terug tot het lage, haast komische niveau waar het thuishoorde.

‘Het is al vijftien jaar gedaan met mij, ach fles, maar al het goede gaat voorbij,’ citeerde hij Gustaf Fröding bij wijze van antwoord, en hij tuurde rond naar iemand die er verwaand genoeg uitzag om vermoeide journalisten naar het café te commanderen. Maar behalve Arne en de zijnen zag hij helemaal niemand, dus hij liep naar Amir, de barman.

Amir was groot, dik en gemoedelijk, een hardwerkende vader van vier kinderen, die sinds een paar jaar de eigenaar van de zaak was. Mikael en hij waren goed bevriend geraakt. Niet dat Mikael nu bepaald een stamgast was, maar ze hadden elkaar bij verschillende gelegenheden geholpen: Amir had Mikael weleens een paar flessen rode wijn geleverd toen die damesbezoek verwachtte en de slijterij niet meer open was en Mikael had op zijn beurt brieven aan de autoriteiten geschreven voor een vriend van Amir die niet over de juiste papieren beschikte.

‘Wat verschaft ons de eer?’ vroeg Amir.

‘Ik heb een afspraak met iemand.’

‘Een interessant iemand?’

‘Dat geloof ik niet. Hoe is het met Sara?’

Sara was Amirs vrouw, die net een heupoperatie had ondergaan.

‘Ze klaagt veel en slikt pijnstillers.’

‘Klinkt vervelend. Doe haar de groeten.’

‘Zal ik doen,’ zei Amir, en vervolgens praatten ze wat over koetjes en kalfjes.

Maar er kwam geen Linus Brandell, en Mikael begon al te vermoeden dat het een practical joke was. Aan de andere kant waren er slechtere grappen dan iemand naar het buurtcafé lokken, dus hij wachtte een kwartier en besprak de nodige economische en gezondheidsgerelateerde kwesties voordat hij zich omdraaide en naar de deur liep. En toen kwam de man binnen.

 

Het kwam niet doordat August de correcte antwoorden had ingevuld bij de getallenreeksen. Zoiets maakte niet veel indruk op een man als Frans Balder. Nee, het kwam door wat er naast de getallen lag. Het zag er op het eerste gezicht uit als een foto of een schilderij, maar het was een tekening: een exacte weergave van het stoplicht in de Hornsgata waar ze die avond voor hadden stilgestaan. Niet alleen was het tot in het kleinste detail met een welhaast mathematische scherpte getekend, het gaf ook werkelijk licht.

Zonder dat iemand August iets had geleerd over driedimen­sionale vormgeving of over hoe een schilder omgaat met licht en schaduw beheerste hij deze technieken kennelijk perfect. Het rode licht straalde hun tegemoet en eromheen viel het herfstduister, dat ook al leek te gloeien, over de Hornsgata. Midden op de straat stond de man die Frans had gezien en vaag had herkend. Zijn gezicht was boven de wenkbrauwen afgekapt. De man zag er bang uit; in elk geval was hij absoluut niet op zijn gemak, alsof August hem uit zijn evenwicht had gebracht, en hij liep een beetje onvast, al begreep Frans niet hoe August dat had weten weer te geven.

‘Allemachtig,’ zei Frans. ‘Heb jij die gemaakt?’

August knikte niet en schudde zijn hoofd niet, maar keek schuin van hem weg naar het raam. Frans Balder kreeg het eigenaardige gevoel dat zijn leven van nu af aan niet meer hetzelfde zou zijn.

 

Mikael wist eigenlijk niet wat hij had verwacht; een of ander jong, trendy uitgaanstype waarschijnlijk. Maar het kleine mannetje dat binnenkwam, leek wel een zwerver: gescheurde spijkerbroek, lang, ongewassen donker haar en een wat slaperige, ontwijkende blik. Hij was hooguit vijfentwintig, zijn haar hing voor zijn ogen, hij had een ongave huid en een lelijke koortslip. Linus Brandell zag er niet uit als iemand die een grote scoop had.

‘Linus Brandell, vermoed ik?’

‘Klopt. Sorry dat ik te laat ben. Ik kwam een meisje tegen dat ik van vroeger ken. We zaten bij elkaar in de klas op de middelbare school, en ze ...’

‘Zullen we proberen het kort te houden?’ onderbrak Mikael hem, en hij nam hem mee naar een tafeltje achter in het café.

Toen Amir met een beleefd glimlachje bij hen kwam, bestelden ze allebei een Guinness en daarna bleven ze even zwijgend zitten. Mikael begreep niet waarom hij zo geïrriteerd was. Dat was niets voor hem. Misschien kwam dat toch door dat hele Serner-drama. Hij glimlachte naar Arne en de zijnen, die hen van een afstandje aandachtig bekeken.

‘Ik zal meteen ter zake komen,’ zei Linus.

‘Dat klinkt goed.’

‘Ken je Supercraft?’

Mikael Blomkvist wist niet veel van computergames. Maar van Supercraft had zelfs hij weleens gehoord.

‘Van naam, ja.’

‘Verder niet?’

‘Nee.’

‘Dan weet je niet dat het bijzondere van die game, dat wat het zo apart maakt, is dat het een speciale AI-functie heeft, waardoor je met een combattant over de strategie kunt communiceren zonder dat je weet of je met een echte mens of met een digitale figuur te maken hebt, in elk geval in het begin.’

‘Tjonge,’ zei Mikael. Niets interesseerde hem minder dan de finesses van een stompzinnige game.

‘Dat is een kleine revolutie in de branche, en ik heb meegewerkt aan het ontwikkelen van die functie,’ ging Linus Brandell door.

‘Gefeliciteerd. Daar zul je dan wel lekker aan hebben verdiend.’

‘Dat is het nou juist.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Ze hebben onze technologie gejat, en nu verdient Truegames er miljarden aan, en wij krijgen geen cent.’

Dat deuntje had Mikael vaker gehoord. Hij had zelfs al eens een oud dametje gesproken dat beweerde dat zij eigenlijk de boeken over Harry Potter had geschreven en dat J.K. Rowling ze langs telepathische weg had gestolen.

‘Hoe hebben ze dat gedaan?’ vroeg hij.

‘Ze hebben ons gehackt.’

‘Hoe weten jullie dat?’

‘Dat is vastgesteld door experts van de fra, de militaire dienst voor het onderscheppen van radiosignalen. Ik kan je daar een naam geven, als je wilt. En ook door een ...’

Linus zweeg even.

‘Ja?’

‘Laat maar. Maar ook de Säpo, de veiligheidsdienst, was erbij betrokken. Daar kun je contact opnemen met Gabriella Grane, een analist die dit wel zal willen bevestigen. Zij noemt het incident ook in een openbaar rapport dat ze vorig jaar heeft uitgebracht. Ik heb hier het nummer van dat stuk ...’

‘Met andere woorden: het is geen nieuws,’ viel Mikael hem in de rede.

‘Nee, in dat opzicht niet. Ny Teknik en Computer Sweden hebben er ook over geschreven. Maar omdat Frans er niets over wilde zeggen en bij een paar gelegenheden zelfs heeft ontkend dat er überhaupt is gehackt, is het nieuws nooit verder gekomen.’

‘Dus is het oud nieuws.’

‘Op zichzelf wel, ja.’

‘Waarom zou ik dan naar je luisteren, Linus?’

‘Omdat Frans terug is gekomen uit San Francisco en lijkt te weten wat er is gebeurd. Volgens mij zit hij op niets minder dan een bom. Hij is helemaal doorgedraaid over de veiligheid. Hij gebruikt alleen nog gruwelijke encrypties op zijn telefoon en in zijn e-mail, en hij heeft net een nieuw inbraakalarm laten installeren, met camera’s en sensoren en weet ik wat allemaal. Ik vind dat je eens met hem moet gaan praten; daarom heb ik contact gezocht. Aan iemand als jij wil hij misschien wel iets kwijt. Naar mij luistert hij niet.’

‘Dus je hebt me hier laten komen omdat het lijkt alsof iemand die Frans heet misschien op een bom zit.’

‘Niet zomaar iemand die Frans heet, Blomkvist, maar niemand minder dan Frans Balder, zei ik dat niet? Ik was een van zijn assistenten.’

Mikael zocht in zijn geheugen; de enige Balder die hij kon bedenken was Hanna, de actrice, al hoorde je daar niets meer van.

‘Wie is dat?’ vroeg hij.

Hij kreeg een blik toegeworpen waar verbluffend veel minachting uit sprak.

‘Kom jij van Mars of zo? Frans Balder is een legende. Een begrip.’

‘O ja?’

‘Ja, nou en of!’ vervolgde Linus. ‘Googel hem maar, dan zul je het wel zien. Hij was op zijn zevenentwintigste al professor in de informatica en hij is nu al twintig jaar een van de grootste autoriteiten ter wereld op het gebied van AI-onderzoek. Niemand weet zoveel van kwantumcomputers en neurale netwerken als hij. Hij heeft de meest bizarre vondsten gedaan. Hij is ontzettend slim, een heel originele denker. Maar Balder weigerde lange tijd om te helpen. Hij wilde in zijn eentje werken. Hoewel ... in zijn eentje ... hij heeft altijd wel assistenten gehad, die hij helemaal uitkneep. Hij eist resultaat, met minder neemt hij geen genoegen, en hij blijft maar doorgaan. “Niets is onmogelijk. Het is onze taak om grenzen te verleggen, blablabla.” Maar mensen luisteren naar hem. Je doet alles voor hem. Je zou voor hem door het vuur gaan. Voor ons nerds is hij gewoon een god.’

‘Ja, dat hoor ik aan je.’

‘Maar je moet niet denken dat ik zomaar een kritiekloze bewonderaar ben, absoluut niet. Je moet er een prijs voor betalen; dat weet ik als geen ander. Je doet samen met hem geweldige dingen. Maar je kunt er ook aan onderdoor gaan. Frans zelf mag niet eens voor zijn eigen zoon zorgen. Daar heeft hij een onvergeeflijke puinhoop van gemaakt, en er zijn meer van dat soort verhalen. Assistenten die helemaal zijn ingestort, die een puinhoop van hun leven hebben gemaakt of wat dan ook. Maar ook al was hij altijd al bezeten en onuitstaanbaar, zoals nu is hij nooit eerder geweest. Zo hysterisch gefixeerd op veiligheid. Daarom zit ik hier. Ik wil dat jij met hem gaat praten. Het enige wat ik weet, is dat hij iets groots op het spoor is.’

‘En dat weet jij zomaar.’

‘Je moet begrijpen: hij is anders geen paranoïde man. Integendeel, hij was altijd veel te weinig paranoïde gezien het niveau waarop hij werkte. Maar nu heeft hij zich in zijn huis opgesloten en komt hij er bijna niet meer uit. Het lijkt wel of hij bang is, en anders krijg je hem echt niet zo gauw van zijn stuk. Hij was juist altijd iemand die overal als een gek op afstormde.’

‘En hij hield zich bezig met computerspelletjes?’ vroeg Mikael, zonder moeite te doen om zijn scepsis te verbergen.

‘Nou ... Frans wist natuurlijk dat wij allemaal gamefreaks waren en hij vond het waarschijnlijk wel goed als we met iets bezig waren wat we leuk vonden. Zijn AI-project was ook geschikt voor die branche. Het was een perfecte manier om te experimenteren en we bereikten ook fantastische resultaten. We waren baanbrekend. Maar ...’

‘Ter zake, Linus.’

‘Het zit zo. Balder en zijn juristen dienden een patentaanvraag in voor de innovatiefste onderdelen van deze technologie, en toen kwam de eerste schok. Een Russische ingenieur van Truegames had vlak daarvoor een aanvraag in elkaar geflanst die het patent tegenhield, en dat was vast geen toeval. Maar dat maakte eigenlijk niet uit. Het patent was in dit geval maar een formaliteit. Het interessante was hoe ze er in vredesnaam achter waren gekomen wat wij hadden ontwikkeld, en omdat wij Frans allemaal tot de dood toe trouw waren, was er in feite maar één mogelijkheid: ondanks al onze veiligheidsmaatregelen waren we gehackt.’

‘En toen namen jullie contact op met de Säpo en de fra?’ ‘Niet meteen. Frans heeft moeite met mensen die een stropdas dragen en van negen tot vijf werken. Hij heeft liever bezeten idioten die hele nachten voor hun computer hangen, dus hij zocht eerst contact met een of andere lijpe hacker die hij ooit een keer had ontmoet, en zij zei meteen dat we het slachtoffer waren van een cyberaanval. Niet dat ze nou zo’n betrouwbare indruk maakte, trouwens. Ik zou haar niet hebben aangenomen, als je begrijpt wat ik bedoel, en misschien kletste ze ook maar een eind weg. Maar haar hoofdconclusie werd later bevestigd door mensen van de militaire radio-onderscheppingsdienst.’

‘Maar niemand wist wie jullie had gehackt?’

‘Nee. Nee, hackers traceren is vaak heel lastig. Maar duidelijk is wel dat het professionals waren. Wij hadden hard aan onze IT-beveiliging gewerkt.’

‘Maar nu denk je dat Frans Balder iets te weten is gekomen?’

‘Zeker weten. Anders zou hij zich niet zo geheimzinnig gedragen. Ik ben ervan overtuigd dat hij iets over Solifon heeft achterhaald.’

‘Daar werkte hij?’

‘Ja, gek genoeg wel. Zoals ik al zei, weigerde Frans Balder vroeger altijd om voor een van de grote computerbedrijven te gaan werken. Niemand in de hele wereld had het zo vaak over onafhankelijkheid als hij, over het belang van vrijheid en geen slaaf worden van commerciële krachten en zo. Maar toen onze technologie gestolen bleek te zijn en wij met lege handen stonden, was hij er als de kippen bij om een aanbod van Solifon – uitgerekend van Solifon – aan te nemen. We snapten er geen snars van. Goed, ze boden gigantische salarissen, de vrije teugels en de hele mikmak. Zo van ‘‘doe wat je wilt, maar doe het voor ons’’, en dat klonk wel gaaf. Het zou absoluut top zijn voor iedereen behalve voor Frans Balder. Maar zulke aanbiedingen had hij te kust en te keur gehad: van Google, Apple en alle mogelijke anderen. Waarom was dit nu opeens zo interessant? Dat heeft hij nooit uitgelegd. Hij pakte gewoon zijn boeltje en vertrok. En in het begin ging het ook briljant, hoorde ik. Frans ontwikkelde onze technologie verder en ik geloof dat de eigenaar, Nicolas Grant, al droomde van nieuwe miljardenwinsten. De opwinding was groot. Maar toen gebeurde er iets.’

‘Iets waar je eigenlijk niet veel over weet.’

‘Nee, want we hadden geen contact meer. Frans is het contact met vrijwel de hele wereld kwijtgeraakt. Maar ik weet wel dat het iets ergs moet zijn geweest. Want Frans had altijd openheid gepredikt en zich sterk gemaakt voor wisdom of crowds en zo, hoe belangrijk het is dat je gebruikmaakt van de kennis van veel mensen, het hele Linux-idee. Maar bij Solifon hield hij elke komma geheim, zelfs voor zijn naaste medewerkers, en toen, pats-boem, zegde hij op en ging hij terug naar Zweden, en nu zit hij daar in zijn huis in Saltsjöbaden, gaat zelfs de tuin niet meer in en bekommert zich er totaal niet meer om hoe hij eruitziet.’

‘Dus wat je hebt, Linus, is een verhaal over een professor die nogal gestrest lijkt en die het niet kan schelen hoe hij eruitziet – maar hoe kun je dat zien als hij de deur niet meer uit komt?’

‘Ja, maar ik denk ...’

‘Ik denk ook dat dit een interessant verhaal kan zijn, Linus, maar het spijt me, het is niets voor mij. Ik ben geen IT-verslaggever. Ik kom uit het stenen tijdperk, zoals iemand laatst nog zo slim schreef. Ik raad je aan om contact op te nemen met Raoul Sigvardsson van de Svenska Morgonposten. Hij weet alles van dat wereldje.’

‘Nee, nee. Sigvardsson is een lichtgewicht. Dit is boven zijn niveau.’

‘Ik denk dat je hem onderschat.’

‘Kom op, zeg. Durf je nou niet meer? Dit kan je comeback zijn, Blomkvist.’

Mikael maakte een vermoeid gebaar naar Amir, die een tafeltje niet ver bij hen vandaan afnam.

‘Mag ik je een advies geven?’ vroeg Mikael.

‘Huh? Ja, best.’

‘Als je nog eens een verhaal aan de man wilt brengen, probeer de journalist dan niet uit te leggen wat er voor hem in kan zitten. Weet je hoe vaak ik dat liedje al heb gehoord? “Dit wordt de grootste scoop van je leven. Dit is groter dan Watergate!” Met een beetje normale zakelijkheid kom je verder, Linus.’

‘Ik wilde alleen ...’

‘Ja, wat wilde je eigenlijk?’

‘Dat jij eens met hem ging praten. Ik denk dat hij je zou mogen. Jullie zijn van hetzelfde compromisloze type.’

Linus leek zijn zelfvertrouwen in één klap kwijt te zijn en Mikael vroeg zich af of hij hem onnodig hard had aangepakt. Hij probeerde tipgevers min of meer uit principe altijd vriendelijk en bemoedigend tegemoet te treden, hoe dwaas ze ook klonken, niet alleen omdat er zelfs in iets geks toch een goed verhaal kon zitten, maar ook omdat hij wist dat hij vaak hun strohalm was. Veel mensen kwamen bij hem als alle anderen gestopt waren met luisteren. Hij was niet zelden de laatste hoop voor mensen, en hij had geen reden om daar minachtend over te doen.

‘Zeg,’ zei hij, ‘ik heb een klotedag achter de rug. Ik bedoelde het niet zo sarcastisch.’

‘Het is al goed.’

‘En je hebt ook wel gelijk,’ vervolgde Mikael. ‘Er zit inderdaad iets in dit verhaal wat me interesseert. Je zei dat jullie bezoek hadden gehad van een vrouwelijke hacker.’

‘Ja, maar dat heeft hier eigenlijk niets mee te maken. Ze was meer een sociaal project van Balder.’

‘Maar ze had er blijkbaar wel verstand van.’

‘Of ze had gewoon mazzel. Ze kletste een hoop onzin.’

‘Dus je hebt haar ontmoet?’

‘Ja, toen Balder ’m net was gesmeerd naar Silicon Valley.’

‘Hoe lang is dat geleden?’

‘Elf maanden. Ik had onze computers overgebracht naar mijn flat in de Brantingsgata. Mijn leven was nou niet wat je noemt top. Ik was single en platzak en ik had een kater, het zag er vreselijk uit bij mij thuis. Ik had net Frans aan de telefoon gehad en die dramde maar door. Zo van: je moet haar niet op haar uiterlijk beoordelen, schijn bedriegt, blabla, en dat zei hij nota bene tegen mij! Ik ben zelf ook niet bepaald de ideale schoonzoon. Ik heb mijn hele leven nog nooit een stropdas of colbertje gedragen en als iemand weet hoe mensen in hackerskringen eruitzien, dan ben ik het wel. Hoe dan ook, ik zat daar op dat grietje te wachten en ik nam aan dat ze wel aan zou kloppen. Maar ze deed gewoon de deur open en stapte naar binnen.’

‘Hoe zag ze eruit?’

‘Vreselijk ... hoewel, ze was op de een of andere manier ook wel sexy. Maar vreselijk!’

‘Linus, ik bedoelde niet dat je haar uiterlijk moest becommentariëren. Ik wil alleen maar weten wat ze aanhad en of ze haar naam ook heeft genoemd.’

‘Ik heb geen idee wie het was,’ vervolgde Linus. ‘Hoewel ik haar wel ergens van herkende – ik had het idee dat dat van iets slechts was. Ze had tatoeages en piercings en de hele handel en zag eruit als een zwarte rocker of een goth of een punker, en ze was zo mager als een lat.’

Zonder het goed en wel te beseffen gebaarde Mikael naar Amir dat hij nog een Guinness moest brengen.

‘En toen?’ vroeg hij.

‘Tja, wat zal ik zeggen? Ik nam aan dat we niet meteen hoefden te beginnen, dus ik ging op mijn bed zitten – er was verder niet veel om op te gaan zitten – en stelde voor eerst een drankje te doen. Maar weet je wat ze toen deed? Ze zei dat ik weg moest gaan. Ze gaf me bevel mijn eigen huis te verlaten, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Ik weigerde natuurlijk. Ik probeerde zoiets als: “Ik woon hier, hoor.” Maar ze zei gewoon “Wegwezen, verdwijnen”, en toen had ik geen andere keus dan maar weg te gaan, en ik bleef vrij lang weg. Toen ik terugkwam, lag ze op mijn bed te roken en een boek te lezen over snaartheorie of zoiets, en misschien keek ik haar een beetje verdacht aan, weet ik veel. Ze verklaarde dat ze er niet aan dacht om met me naar bed te gaan, geen haar op haar hoofd. “Geen haar op mijn hoofd,” zei ze, en ik geloof niet dat ze me zelfs maar één keer heeft aangekeken. Ze gooide er alleen uit dat er een trojan in onze computers zat, een rat, en dat ze het patroon van de aanval herkende, de originaliteit ervan. “Jullie zijn belazerd,” zei ze. En toen ging ze weer weg.’

‘Zonder gedag te zeggen?’

‘Zonder één woord, verdomme.’

‘Jee,’ liet Mikael zich ontvallen.

‘Maar eerlijk gezegd geloof ik dat ze vooral blufte. De man van de fra die hetzelfde onderzoek een tijdje later deed, en die natuurlijk veel meer verstand heeft van dit soort aanvallen, zei heel stellig dat zulke conclusies niet te trekken waren, en hoe hij ook zocht, hij vond geen oud spionagevirus in de computer. Toch dacht ook hij – Molde heet hij trouwens, Stefan Molde – dat we slachtoffer waren geweest van een cyberaanval.’

‘En dat meisje heeft zich nooit voorgesteld?’

‘Ik heb daar zelfs op aangedrongen, maar het enige wat ze zei, nogal chagrijnig, was dat ik haar maar Pippi moest noemen, en het was natuurlijk wel duidelijk dat dat niet haar echte naam was, maar toch ...’

‘Wat?’

‘Ik vond die naam op de een of andere manier wel bij haar passen.’

‘Zeg,’ zei Mikael. ‘Net stond ik nog op het punt je naar huis te sturen.’

‘Ja, dat had ik wel in de gaten.’

‘Maar nu is de situatie drastisch veranderd. Zei je niet dat Frans Balder dat meisje kende?’

‘Jazeker.’

‘Dan zal ik zo gauw mogelijk contact met hem opnemen.’

‘Vanwege dat meisje?’

‘Zoiets.’

‘Oké, goed,’ zei Linus peinzend. ‘Maar je vindt nergens zijn contactgegevens. Ik zei al: hij is zo verdomd geheimzinnig geworden. Heb je een iPhone?’

‘Ja, die heb ik.’

‘Vergeet het dan maar. Frans vindt dat Apple zich min of meer heeft overgeleverd aan de nsa. Als je met hem wilt praten moet je een Blackphone kopen of in elk geval een Android lenen en een speciaal versleutelprogramma downloaden. Maar ik zal proberen hem contact op te laten nemen met jou, dan kunnen jullie op een veilige plek afspreken.’

‘Prima, Linus, dank je.’

 

Nadat Linus was weggegaan bleef Mikael nog even zitten; hij dronk zijn Guinness op en staarde naar de storm buiten. Achter hem lachten Arne en zijn vrienden ergens om. Maar Mikael was zo in gedachten verzonken dat hij er geen woord van hoorde en ook nauwelijks merkte dat Amir bij hem was komen zitten en de jongste weersverwachting begon op te dissen.

Het zou blijkbaar volkomen krankzinnig weer worden. De temperatuur zou zakken naar min tien graden. De eerste sneeuw van het jaar zou vallen, en dan niet op een prettige of zachtaardige manier. Het zou een ziedende storm worden, de ergste die het land sinds jaren had meegemaakt.

‘Het kan orkaankracht worden,’ zei Amir, en Mikael, die nog steeds niet luisterde, antwoordde kortweg: ‘Mooi zo.’

‘Mooi?’

‘Ja ... eh ... beter dan geen weer in elk geval.’

‘Dat is waar. Maar hoe gaat het met je? Je ziet er helemaal ondersteboven uit. Was het geen goed gesprek?’

‘Jawel, hoor, alles in orde.’

‘Maar wat je hoorde was nogal schokkend, of niet?’

‘Dat weet ik niet goed. Het is een beetje een roerige tijd momenteel. Ik denk erover om te stoppen bij Millennium.’

‘Ik dacht dat je vergroeid was met dat blad.’

‘Ik ook. Maar aan alles komt een eind, denk ik.’

‘Dat is zo,’ zei Amir. ‘Mijn oude vader zei altijd dat zelfs aan het eeuwige een eind komt.’

‘En hoe kwam hij daarbij?’

‘Ik geloof dat hij aan de eeuwige liefde dacht. Hij zei het vlak voordat hij mijn moeder verliet.’

Mikael grinnikte.

‘Tja. Ik ben zelf ook nooit zo goed geweest in eeuwige liefde. Maar er is wel ...’

‘Ja?’

‘... een vrouw die ik heb gekend en die nu al een hele tijd uit mijn leven is.’

‘Vervelend.’

‘Ja, het is wel apart. Maar nu kreeg ik opeens een levensteken van haar, tenminste, dat denk ik, en misschien zag ik er daarom een beetje overdonderd uit.’

‘Ik snap het.’

‘Nou, ik denk dat ik maar eens naar huis moet gaan. Hoeveel krijg je van me?’

‘Dat komt wel een keer.’

‘Fijn. Pas goed op jezelf, Amir,’ zei hij, en hij liep langs de stamgasten, die hem nog een paar opmerkingen nariepen, en stapte de storm in.

Hij was bang dat hij het niet zou overleven. De windvlagen joegen dwars door hem heen. Toch bleef hij even in het noodweer stilstaan en verloor hij zich in zijn herinneringen voordat hij langzaam naar huis liep. Daar had hij om de een of andere reden moeite om de deur open te krijgen; hij moest wat rommelen met de sleutel. Daarna schopte hij zijn schoenen uit en ging hij achter de pc zitten om informatie op te zoeken over professor Frans ­Balder.

Maar hij was hopeloos ongeconcentreerd en vroeg zich, zoals zo vaak, af: waar is ze gebleven? Afgezien van een berichtje van haar vroegere werkgever Dragan Armanskij had hij niets meer over haar gehoord. Ze was als door de aardbodem verzwolgen en hoewel ze niet ver bij elkaar uit de buurt woonden, had hij geen glimp meer van haar opgevangen. Waarschijnlijk had het verhaal van Linus daarom zo’n indruk op hem gemaakt.

In principe had er die dag net zo goed iemand anders bij Linus kunnen komen. Dat was mogelijk, maar niet erg waarschijnlijk. Wie anders dan Lisbeth Salander komt zo binnenstampen zonder iemand zelfs maar aan te kijken, gooit je je huis uit, doorziet de diepste geheimen in je computer en roept dingen als ‘Ik denk er niet aan met je naar bed te gaan, geen haar op mijn hoofd’? Dat moet Lisbeth zijn geweest. En Pippi, dat was toch ook typerend?

Er stond V.K. Bont op haar deur in de Fiskargata, en hij begreep heel goed dat ze niet haar echte naam gebruikte. Die was te gemakkelijk te vinden en riep herinneringen op aan grote drama’s en waanzinnige gebeurtenissen. Waar bevond ze zich nu? Het was niet de eerste keer dat ze in rook was opgegaan. Maar sinds de dag dat hij voor het eerst aanklopte op haar deur in de Lundagata en haar uitschold omdat ze een iets te gedetailleerd persoonsonderzoek naar hem had gedaan, hadden ze het niet zo lang zonder elkaar moeten stellen, en dat was een raar gevoel, nietwaar? Lisbeth was toch zijn ... ja, verdorie, wat was ze?

Niet bepaald zijn vriendin. Met vriendinnen ga je om. Vriendinnen verdwijnen niet zomaar. Vriendinnen laten niet alleen van zich horen door je computer te hacken. Toch had hij nog steeds een band met Lisbeth en was hij vooral – dat viel niet te ontkennen – ongerust over haar. Haar vroegere voogd Holger Palmgren zei dat Lisbeth zich altijd wel redde; ondanks of misschien juist dankzij haar afschuwelijke jeugd, was ze een geweldige overlever, en daar zat ongetwijfeld veel in.

Maar garanties waren er niet, niet voor een meisje met zo’n achtergrond en met zo’n vermogen om vijanden te maken. Misschien was ze echt ontspoord, zoals Dragan Armanskij ongeveer een halfjaar geleden had gesuggereerd toen ze samen lunchten in Gondolen. Het was een lentedag, een zaterdag, en Dragan bood hem een biertje aan en een borrel en zo meer. Mikael had het idee dat Dragan zijn hart wilde luchten en hoewel ze de afspraak hadden gemaakt als twee oude vrienden, twijfelde hij er niet aan dat Dragan eigenlijk uitsluitend over Lisbeth wilde praten en zich met behulp van een paar drankjes in een zekere sentimentaliteit wilde onderdompelen.

Dragan vertelde onder meer dat zijn bedrijf, Milton Security, persoonsalarmen had geleverd in een verzorgingshuis in Högdalen, goede systemen, zei hij. Maar daar heb je niets aan als de stroom uitvalt en niemand dat verhelpt, en dat was nu net wat er was gebeurd. Laat op de avond begaf de stroom het en ’s nachts kwam een oud dametje, een zekere Rut Åkerman, ten val en brak haar dijbeen, en ze had uren tevergeefs op het alarm gedrukt. Tegen de ochtend werd haar toestand tamelijk kritiek en omdat de kranten net in die tijd veel aandacht besteedden aan problemen en tekortkomingen in verzorgingshuizen, brachten ze het incident met veel bombarie.

Rut overleefde het gelukkig. Maar ongelukkigerwijze was ze de moeder van een kopstuk van de nationalistische Sverigedemokraterna en toen op hun website Avpixlat werd gezegd dat Armanskij een Arabier was – dat was hij niet, al werd hij soms inderdaad wel ‘de Arabier’ genoemd – buitelden de commentaren over elkaar heen. Honderden anonieme reacties als ‘Dat komt ervan als woestijnratten ons techniek leveren’ en Dragan trok het zich erg aan, vooral omdat zijn oude moeder ook grof werd beledigd.

Maar ineens, als bij toverslag, waren al die reacties niet meer anoniem. Er stond exact bij hoe de mensen die ze hadden geschreven heetten, waar ze woonden, waar ze werkten en hoe oud ze waren. Keurig netjes, alsof ze allemaal een formulier hadden ingevuld. De hele Avpixlat was afgepixeld, als het ware, en natuurlijk bleken het helemaal niet alleen maar sociaal onaangepaste betweters te zijn, maar ook heel wat leden van het establishment, en zelfs enkele concurrenten van Armanskij uit de beveiligingsbranche. Lange tijd wisten de beheerders van de website zich geen raad. Ze begrepen er niets van. Ze trokken zich de haren uit het hoofd voordat ze er eindelijk in slaagden de site uit de lucht te halen en ze zwoeren wraak op de schuldigen. Daar bleef het natuurlijk bij. Niemand wist wie er achter de aanval zat, behalve Dragan Armanskij zelf.

‘Het was een klassieke Lisbeth-stunt,’ zei hij, ‘en uiteraard was ik haar partner in crime. Ik was niet grootmoedig genoeg om medelijden te hebben met al die mensen die te kijk waren gezet, hoezeer ik in mijn werk ook op IT-beveiliging hamer. Weet je, ik had in geen eeuwen van haar gehoord en ik was ervan overtuigd dat ik haar geen moer kon schelen, dat niemand haar iets kon schelen, trouwens. Maar toen gebeurde dit. Het voelde goed. Ze nam het voor me op. Ik stuurde haar een uitbundig bedankmailtje en tot mijn verbazing kreeg ik antwoord. Weet je wat ze schreef?’

‘Nee.’

‘Het was maar één zin: “Hoe halen jullie het verdomme in je hoofd die klootzak van een Sandvall in de Östermalmskliniek te beveiligen?”’

‘En wie is Sandvall?’

‘Een plastisch chirurg die we persoonsbescherming hadden gegeven nadat hij een jonge Estse had aangerand bij wie hij een borstoperatie had uitgevoerd. Het meisje was toevallig het vriendinnetje van een bekende crimineel.’

‘Oei.’

‘Inderdaad, niet zo slim, en ik heb Lisbeth dus geantwoord dat ik Sandvall ook geen heilige vond. Dat ik zelfs wist dat hij dat niet was. Maar ik probeerde duidelijk te maken dat wij zulke afwegingen niet kunnen maken. We kunnen niet alleen moreel onberispelijke mensen beschermen. Ook seksisten hebben recht op een zekere veiligheid en omdat Sandvall zwaar werd bedreigd en onze hulp had ingeroepen hebben we hem die gegeven – voor de dubbele prijs. Zo zat dat.’

‘Maar Lisbeth accepteerde die redenering niet?’

‘In elk geval reageerde ze niet – niet via de mail tenminste. Maar je zou kunnen zeggen dat ze toch een soort antwoord gaf.’

‘Hoe dan?’

‘Ze marcheerde naar onze bewakers in de kliniek en zei dat die zich gedeisd moesten houden. Ik geloof zelfs dat ze de groeten van mij deed. Toen liep ze linea recta langs alle patiënten, verpleegsters en dokters naar Sandvalls spreekkamer, brak drie van zijn vingers en bedreigde hem gruwelijk.’

‘Getver.’

‘Dat mag je wel zeggen, ja. Krankzinnig. Ik bedoel, zoiets doen ten overstaan van zoveel getuigen en dan ook nog in de spreekkamer van een dokter.’

‘Ja, volkomen gestoord.’

‘Het werd natuurlijk een enorme rel, en iedereen schreeuwde moord en brand. Je snapt wel: de vingers breken van een chirurg, die afspraken heeft voor een hoop dure facelifts en figuurcorrecties en dat soort dingen. Dat is iets waar letselschadeadvocaten dollartekens van in hun ogen krijgen.’

‘En toen?’

‘Niets. Er gebeurde helemaal niets, en dat is misschien nog wel het merkwaardigste van alles. De hele toestand bloedde dood, blijkbaar omdat de chirurg zelf de zaak niet wilde doorzetten. Maar toch, Mikael, het was waanzinnig. Als je geestelijk in balans bent, dring je niet midden op de dag een spreekkamer binnen om de vingers van een arts te breken. Zelfs een Lisbeth Salander in balans doet zoiets niet.’

Mikael Blomkvist wist niet of hij het helemaal eens was met die analyse. Hij vond het juist heel logisch klinken, Lisbeth-logisch, en hij was toch min of meer een deskundige op dat gebied. Als geen ander wist hij hoe rationeel die vrouw dacht, niet rationeel zoals andere mensen, maar rationeel vanuit haar eigen grondbeginselen, en hij twijfelde er geen moment aan dat die dokter veel ergere dingen had gedaan dan aan het verkeerde vriendinnetje zitten. Toch kon hij niet nalaten zich af te vragen of er bij Lisbeth iets was geknapt, al was het alleen maar de risicoanalyse.

Even kwam de gedachte zelfs in hem op dat ze weer in de problemen wílde komen, misschien wel vanuit het idee dat ze daarvan zou opknappen. Maar daarmee deed hij haar waarschijnlijk onrecht. Hij wist niets van haar beweegredenen. Hij wist helemaal niets van haar huidige leven. En terwijl de storm tegen de ruiten sloeg en hij op zijn computer googelde op Frans Balder, probeerde hij het positieve ervan te zien dat ze elkaar op deze manier indirect toch weer tegenkwamen.

Het was in elk geval beter dan niets, en hij nam aan dat hij blij mocht zijn dat ze niet was veranderd. Lisbeth leek nog dezelfde die ze altijd was geweest en misschien, wie weet, had ze hem een nieuw verhaal gegeven. Om de een of andere reden irriteerde Linus hem al vanaf het eerste moment, en waarschijnlijk had hij de zaak zelfs laten lopen als de man met een kleine sensatie was gekomen. Maar toen Lisbeth in zijn verhaal opdook, ging Mikael er met andere ogen naar kijken.

Aan haar intellect mankeerde niet bepaald veel, en als zij de moeite had genomen zich met deze kwestie bezig te houden, waren er voor hem ook vast wel redenen om zich erin te verdiepen. Hij kon er in elk geval wat onderzoek naar doen, en met een beetje mazzel zou hij ook nog meer over Lisbeth te weten komen, want daar ging het hem eigenlijk om, nietwaar?

Waarom was zij überhaupt in actie gekomen?

Een doodgewone IT-adviseur was ze immers niet. Ze kon zich wel druk maken om onrechtvaardigheden. Dan trad ze op en schiep ze haar eigen rechtvaardigheid. Maar dat een vrouw die er zelf niet voor terugdeinst om mensen te hacken zich nu uitgerekend over een computeraanval zou opwinden, was toch wel enigszins verbazingwekkend. Een chirurg de vingers breken, best. Maar in actie komen tegen onwettige aanvallen van hackers – dan gooide je toch je eigen glazen in? Aan de andere kant, hij wist er niets van.

Er was natuurlijk een voorgeschiedenis. Misschien waren Balder en zij vrienden of kennissen. Dat was niet onmogelijk. Op goed geluk googelde hij hun namen samen, maar dat leverde geen hits op, in elk geval niets waar hij iets aan had, en even zat Mikael maar wat naar buiten, naar de storm te kijken en te denken aan een getatoeëerde draak op een dunne, bleke rug, aan een winterse periode in Hedestad en aan een open graf in Gosseberga.

Toen zocht hij verder op Frans Balder. Over hem was er niet bepaald een gebrek aan leesstof. De professor leverde twee miljoen hits op, en toch was het nog niet zo gemakkelijk een biografisch overzicht te vinden. Het waren vooral wetenschappelijke artikelen en commentaren; interviews gaf Frans Balder blijkbaar niet. Daarom hing er rond de details van zijn leven een soort mythologische waas – alsof ze door bewonderende studenten waren opgeblazen en geromantiseerd.

Hij las dat Frans als kind min of meer voor geestelijk gehandicapt werd aangezien, totdat hij op een dag bij de directeur van zijn school op Ekerö kwam en erop wees dat er in het wiskundeboek een fout stond over de zogeheten imaginaire getallen. Die werd in de volgende drukken gecorrigeerd en Frans won het jaar daarna een nationale wiskundewedstrijd. Men zei dat hij achterstevoren kon praten en lange palindromen kon bedenken. In een opstel uit zijn jonge jaren dat op internet was gepubliceerd, uitte hij kritiek op de roman De oorlog der werelden van H.G. Wells, omdat het er bij hem niet in wilde dat wezens die in alle opzichten superieur aan ons waren zoiets basaals als de verschillen in bacterieflora op Mars en de Aarde niet begrepen.

Na de middelbare school studeerde hij informatica aan het Imperial College in Londen. Hij promoveerde op een proefschrift over algoritmen in neurale netwerken dat baanbrekend werd genoemd. Hij werd de jongste hoogleraar aller tijden aan de Technische Universiteit van Stockholm en werd opgenomen in de Koninklijke Academie van Technische Wetenschappen. Tegenwoordig werd hij beschouwd als een van de meest gezaghebbende mensen ter wereld als het ging om het hypothetische begrip ‘technologische singulariteit’, oftewel de situatie waarbij de intelligentie van computers die van de mens overstijgt.

Hij was geen opvallende of aantrekkelijke man. Op alle foto’s stond een onverzorgde lelijkerd met kleine oogjes en haar dat alle kanten op piekte. Toch trouwde hij met de bekoorlijke actrice Hanna Lind, later Hanna Balder. Het paar kreeg een zoon die volgens een stuk in een roddelblad – onder de kop hanna’s grote verdriet – zwaar verstandelijk gehandicapt was, ook al zag het kind er op een foto bij het artikel absoluut niet achterlijk uit.

Het huwelijk liep op de klippen en bij een hoog oplaaiend conflict over de voogdij voor de rechtbank in Nacka trad het enfant terrible van het theater, Lasse Westman, ten tonele en verklaarde dat Balder helemaal niet voor zijn zoon zou mogen zorgen, omdat hij zich meer bekommerde om ‘de intelligentie van computers dan om die van kinderen’. Maar in die scheidingsperikelen verdiepte Mikael zich verder niet. Hij deed liever zijn best om Balders onderzoek en de juridische conflicten waarin hij verwikkeld was te begrijpen, en zat lange tijd verdiept in een ingewikkelde redenering over kwantumprocessen in computers.

Daarna ging hij naar Documenten en opende een bestand dat hij een paar jaar geleden had aangemaakt. Het heette Lisbeths Laatje. Hij had geen idee of ze nog altijd in zijn computer keek of überhaupt nog in zijn werk geïnteresseerd was. Maar hij hoopte het toch stiekem, en nu vroeg hij zich af of hij haar een groet zou sturen. Het probleem was alleen: wat moest hij schrijven?

Lange, persoonlijke brieven waren niets voor haar; daar zou ze zich gegeneerd door voelen. Hij kon het beter proberen met iets korts, iets wat een beetje raadselachtig was. Hij waagde het erop met de vraag: Wat moeten we denken van de kunstmatige intelligentie van Frans Balder?

Toen stond hij op en keek hij weer naar de sneeuwstorm.