10

21 november ’s morgens vroeg

Frans Balder stond naast zijn computer en zijn telefoon in de slaapkamer en keek naar August, die onrustig in bed lag te kreunen. Hij vroeg zich af wat de jongen droomde. Zou Frans die wereld zelfs maar begrijpen? Hij wilde het graag weten. Hij wilde gaan leven, zich niet langer begraven in kwantumalgoritmen en broncodes, en al helemaal niet bang en paranoïde zijn.

Hij wilde gelukkig zijn en niet lijden onder die voortdurende druk, hij wilde zich in iets groots en meeslepends storten, een romance zelfs, een liefdesrelatie, en in een paar emotionele flitsen dacht hij terug aan vrouwen die hij aantrekkelijk vond: Gabriella, Farah en nog een aantal.

Hij dacht ook aan de vrouw die blijkbaar Salander heette. Ze had hem gefascineerd, en nu hij aan haar terugdacht, meende hij iets nieuws in haar te zien, iets wat tegelijkertijd bekend en vreemd was, en opeens bedacht hij: ze deed hem denken aan August. Die vergelijking sloeg natuurlijk nergens op. August was een klein, autistisch jongetje. Lisbeth was dan misschien nog niet zo oud en had iets jongensachtigs, maar verder was ze precies het tegenovergestelde van August. Ze had altijd zwarte kleren aan, was punk. En ze was volkomen compromisloos. Toch dacht hij dat ze dezelfde eigenaardige gloed in haar ogen had als August toen hij naar dat verkeerslicht in de Hornsgata keek.

Frans had Lisbeth ontmoet bij een lezing die hij op de Koninklijke Technische Hogeschool gaf over technologische singulariteit, de hypothetische toestand waarbij computers intelligenter worden dan de mens. Hij was net begonnen en had het begrip ‘singulariteit’ in wiskundige en natuurkundige zin uitgelegd, toen de deur openging en een zwartgekleed, mager meisje de collegezaal binnenkwam. Zijn eerste gedachte was dat het toch wel zielig was dat junks nergens anders meer heen konden. Vervolgens vroeg hij zich af of ze echt wel verslaafd was. Ze zag er niet verloederd uit, wel verveeld en chagrijnig, en ze leek geen woord te horen van zijn lezing. Ze hing maar wat in de collegebank en toen, midden in een ingewikkelde redenering over de wiskundige analyse van het singuliere punt, vroeg hij haar plompverloren wat zij ervan vond. Dat was gemeen. Dat was snobistisch. Waarom vond hij het nodig haar voor schut te zetten met zijn eigen nerderige kennis? Maar wat gebeurde er?

Het meisje keek op en zei dat hij in plaats van met zulke vage begrippen te strooien liever sceptisch moest zijn als zijn berekeningen niet afdoende waren. Dat was geen fysische ineenstorting in de reële wereld, maar een teken dat zijn eigen wiskunde ontoereikend was, en daarom was het ook in wezen populistisch van hem om de singulariteiten in de zwarte gaten te mystificeren, terwijl het grote probleem overduidelijk was dat er geen kwantummechanische manier was om de zwaartekracht te berekenen.

Vervolgens leverde ze met ijzige helderheid – het veroorzaakte geroezemoes in de zaal – fundamentele kritiek op de singulariteitstheoretici die hij had aangehaald, en toen kon hij alleen nog maar reageren met een ontzet: ‘Wie ben jij in godsnaam?’

Zo waren ze met elkaar in contact gekomen, en later had Lisbeth hem nog een paar keer verrast. Razendsnel, met één zo’n gloeiende blik, begreep ze waar hij mee bezig was, en toen hij merkte dat zijn technologie gestolen was, vroeg hij haar om hulp, en dat had een band geschapen. Sindsdien deelden ze een geheim, en nu moest hij hier in de slaapkamer aan haar denken. Maar toen werden zijn gedachten abrupt onderbroken. Weer overviel hem een akelig angstig gevoel en hij keek door de deuropening naar het grote raam dat uitkeek op het water.

Voor hem stond een rijzige gestalte in zwarte kleren, met een strakke, zwarte muts op en een lampje op zijn voorhoofd. De gestalte deed iets met het raam. Hij ging er met een snelle, krachtige haal overheen, ongeveer zoals een kunstenaar die aan een werk begint, en voordat Frans zelfs maar een schreeuw had kunnen geven, viel de hele ruit aan diggelen en zette de gestalte zich in beweging.

 

De gestalte noemde zich Jan Holtser en hij zei meestal dat hij werkte in de industriële beveiliging. In werkelijkheid was hij een oude Russische elitesoldaat die liever beveiligingssystemen forceerde dan aanlegde. Hij voerde operaties als deze uit en doorgaans was het voorwerk zo zorgvuldig gedaan dat de risico’s minder groot waren dan je zou verwachten.

Hij had een kleine staf van bekwame mensen. Hij was ook niet de jongste meer, eenenvijftig, maar hij hield zich met hard trainen in vorm en stond bekend om zijn effectiviteit en zijn improvisatievermogen. Als er zich andere omstandigheden voordeden, paste hij zich daaraan aan en veranderde hij zijn planning.

Sowieso compenseerde hij met ervaring wat hij aan jeugdige veerkracht had verloren en soms – in de beperkte kring waarin hij openlijk kon spreken – had hij het over een zesde zintuig, een verworven instinct. De jaren hadden hem geleerd wanneer hij moest afwachten en wanneer hij moest toeslaan, en hoewel hij een paar jaar geleden een zware inzinking had gehad en tekenen van zwakheid had vertoond – van menselijkheid, zou zijn dochter zeggen – voelde hij zich nu sterker dan ooit.

Hij had weer plezier gekregen in zijn werk; het oude gevoel van nervositeit en spanning was terug. Wel nam hij vóór een operatie nog altijd tien milligram Stesolid, maar dat was alleen omdat het zijn precisie met wapens bevorderde. Hij bleef op kritieke momenten glashelder en alert, en bovendien: hij voerde zijn opdracht altijd uit. Jan Holtser was niet iemand die je in de steek liet of eruit stapte. Zo zag hij zichzelf.

Toch had hij vannacht, hoewel zijn opdrachtgever nadrukkelijk had gezegd dat het haast had, overwogen de operatie af te breken. Het slechte weer was natuurlijk een factor, maar de storm op zich zou niet genoeg zijn geweest om zelfs maar te overwegen ermee op te houden. Hij was Rus en militair; hij had wel in ergere omstandigheden gevochten en hij haatte mensen die zanikten over pietluttigheden.

Wat hem verontrustte, was de politiebewaking die plotseling en onaangekondigd was opgedoken. Hij was niet erg onder de indruk van de mannen. Hij had ze stiekem geobserveerd en gezien hoe ze met onhandige tegenzin, als kleine jongetjes die er in slecht weer op uit waren gestuurd, over het terrein slopen. Ze wilden het liefst in hun auto zitten kletsen en ze waren gauw bang, vooral de langste van de twee.

Hij hield blijkbaar niet van het donker, de storm en het zwarte water. Daarnet stond die vent zo te zien verlamd van angst naar de bomen te staren, waarschijnlijk omdat hij Jans aanwezigheid daar vermoedde, maar daar maakte hij zich geen zorgen om. Hij wist dat hij hem razendsnel en geluidloos de keel kon doorsnijden. Toch was het niet goed, natuurlijk.

Zelfs als die flikken groentjes waren, was de politiebewaking aanzienlijk verscherpt, en dat was boven alles een aanwijzing dat er iets van de plannen uitgelekt was en dat de paraatheid was verhoogd. Misschien was de professor zelfs al aan het praten geslagen, en dan zou de operatie zinloos zijn en hun situatie zelfs kunnen verslechteren, en Jan wilde zijn opdrachtgever geen onnodige risico’s laten lopen. Dat beschouwde hij als een onderdeel van zijn kracht. Hij hield altijd het grotere beeld voor ogen en ondanks zijn beroep was hij vaak degene die tot voorzichtigheid maande.

Er waren hij wist niet hoeveel criminele organisaties in zijn vaderland ten onder gegaan omdat ze te gewelddadig waren. Geweld kan respect afdwingen. Het kan tot zwijgen brengen, angst aanjagen en risico’s en bedreigingen wegnemen. Maar geweld kan ook chaos of een hele kettingreactie van ongewenste effecten tot gevolg hebben, en dat had hij allemaal bedacht terwijl hij daar achter de bomen en de vuilnisbakken verstopt zat. Een kort moment was hij zelfs vast van plan de operatie af te blazen en naar zijn hotelkamer terug te gaan. Toch deed hij dat niet.

Er arriveerde boven aan de weg iemand met een auto, die de aandacht van de politiemannen trok, en toen zag hij een kans, een opening, en zonder dat hij goed wist waarom zette hij zijn hoofdlamp op. Hij pakte zijn diamantzaag en zijn wapen, een 1911 R1 Carry met speciaal gemaakte geluiddemper, en woog ze in zijn hand. Toen zei hij, zoals altijd: ‘Uw wil geschiede, amen.’

Toch bleef hij nog even waar hij was. De onzekerheid ging niet weg. Deed hij er echt goed aan? Hij moest razendsnel handelen. Aan de andere kant kende hij het huis als zijn broekzak, en Jurij was hier twee keer geweest om het alarm te hacken. Bovendien waren die politiemannen hopeloze amateurs. Zelfs als hij binnen vertraging opliep – bijvoorbeeld als de professor de laptop niet bij zijn bed had staan zoals iedereen hem had verzekerd, en de politie hem te hulp schoot – zou Jan die smerissen ook moeiteloos kunnen liquideren. Daar verheugde hij zich zelfs op, dus hij mompelde nogmaals: ‘Uw wil geschiede, amen.’

Toen ontgrendelde hij zijn pistool en liep hij haastig naar het grote raam dat uitkeek op het water. Hij tuurde naar binnen en misschien kwam het door het onzekere van de hele situatie, maar hij reageerde ongewoon heftig toen hij Frans Balder in zijn slaapkamer zag staan, diep in gedachten verzonken, en hij probeerde zichzelf in te prenten dat het in orde was. Het doel was goed zichtbaar. Toch kreeg hij weer een slecht voorgevoel en opnieuw dacht hij na: moest hij stoppen?

Hij stopte niet. Integendeel, hij drukte zijn rechterarm tegen het raam en trok de diamantzaag er met alle kracht overheen. Het glas viel met een schrikbarend gekletter uit zijn sponningen. Jan rende naar binnen en richtte zijn pistool op Frans Balder, die hem kwaad aankeek en met zijn hand zwaaide als in een wanhopige groet. Daarna begon de professor verward en plechtig te praten, het leek wel een gebed, een litanie. Maar in plaats van ‘God’ of ‘Jezus’ hoorde Jan het woord ‘idioot’. Meer verstond hij niet, en het haalde sowieso niets uit. Mensen hadden al alle mogelijke rare dingen tegen hem gezegd.

Hij kende toch geen genade.

 

Snel en vrijwel geluidloos kwam de gestalte door de hal naar de slaapkamer. Toch had Frans nog tijd om zich erover te verbazen dat het alarm niet afging en te zien dat er een grote spin op de trui van de man stond, vlak onder de schouder, en dat het gezicht onder de muts en de lamp een smal, lang litteken vertoonde.

Daarna zag hij het wapen. De man richtte een pistool op hem en Frans stak een hand op in een vergeefse poging zichzelf te beschermen. Hij dacht aan August. Ja, hoewel zijn eigen leven zo duidelijk in gevaar was en de angst zijn klauwen in hem sloeg, dacht hij aan zijn zoon, en verder nergens aan. Wat er ook gebeurde, al zou hijzelf sterven, August mocht niet dood, dus hij riep uit: ‘Dood mijn zoon niet! Hij is een idioot, hij begrijpt niets.’

Maar Frans Balder zou nooit weten of zijn smeekbede werd gehoord. De wereld stond stil, de nacht en de storm leken op hem af te komen en alles werd zwart.

 

Jan Holtser schoot, en zoals hij had verwacht, mankeerde er niets aan zijn precisie. Hij trof Frans Balder twee keer in het hoofd. De professor viel als een fladderende vogelverschrikker op de grond en het leed geen twijfel dat hij dood was. Toch leek er iets niet in orde. Er kwam een stormvlaag binnen van de kant van het water, die langs Jans nek streek als een koud levend wezen, en even begreep hij niet wat er met hem aan de hand was.

Alles was volgens plan verlopen en daar stond Balders computer, precies zoals hem was verteld. Hij hoefde hem alleen maar te grijpen en weg te rennen. Hij moest uitermate effectief zijn. Toch bleef hij staan alsof hij bevroren was, en pas met een merkwaardige vertraging begreep hij waarom.

In het grote tweepersoonsbed, bijna volledig aan het oog onttrokken door een dekbed, lag een jongetje met wild, warrig haar hem glazig aan te kijken; een akelige blik, vond hij, en dat kwam niet alleen doordat hij dwars door hem heen leek te kijken. Er was nog iets. Maar aan de andere kant, het maakte niet uit.

Hij moest zijn opdracht vervullen. Niets mocht de operatie in gevaar brengen, een risico zijn voor hen allemaal, en hier was een overduidelijke getuige, en getuigen mochten er niet zijn, zeker niet nu hij zijn gezicht had blootgegeven. Dus hij richtte zijn pistool op het kind, keek het in de eigenaardig gloeiende ogen en mompelde voor de derde keer: ‘Uw wil geschiede. Amen.’

 

Mikael Blomkvist stapte uit de taxi. Hij had een oude bontjas met een brede kraag aan die hij van zijn vader had geërfd, met daar­boven een bontmuts en daaronder een paar zwarte laarzen.

Het was twintig voor drie in de nacht. Op het nieuws was melding gemaakt van een ernstig ongeluk met een vrachtwagen die de doorgaande weg zou blokkeren. Maar Mikael en de taxichauffeur hadden er niets van gezien en waren alleen onderweg in de donkere, door de storm geteisterde voorsteden. Mikael was misselijk van moeheid en had het liefst thuis willen blijven, weer bij Erika in bed willen kruipen en in slaap willen vallen.

Maar hij had geen nee kunnen zeggen tegen Balder. Hij begreep niet goed waarom niet. Misschien uit een soort plichtsbesef, een gevoel dat hij er niet zijn gemak van mocht nemen terwijl Millennium een crisis doormaakte, of misschien ook wel omdat Balder eenzaam en bang had geklonken en omdat Mikael hem sympathiek vond en nieuwsgierig was. Niet dat hij iets sensationeels verwachtte te horen. Hij bekeek het nuchter en rekende op een teleurstelling. Misschien zou hij daar vooral zitten als therapeut, als nachtwaker in de storm. Aan de andere kant, je wist het nooit, en weer moest hij aan Lisbeth denken. Bovendien was Frans Balder ongetwijfeld een boeiende man, die zich nooit had laten interviewen. Het kan best interessant worden, dacht Mikael, en hij keek om zich heen in het donker.

Een lantaarnpaal met een blauwachtig schijnsel verlichtte het huis. Geen slecht huis, trouwens, chic, met grote ramen; het had iets weg van een trein. Bij de brievenbus stond een lange, licht zongebruinde politieman van een jaar of veertig, met een gespannen en nerveus gezicht. Verderop op de weg stond een kleinere collega ruzie te maken met een dronken man die met zijn armen zwaaide. Er heerste hier duidelijk meer activiteit dan Mikael had verwacht.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij aan de lange politieman.

Hij kreeg geen antwoord. De telefoon van de agent ging over en Mikael begreep meteen dat er iets was gebeurd. Het alarm werkte blijkbaar niet goed, maar hij nam niet de tijd om het gesprek tot het eind toe te beluisteren. Hij hoorde geluid, beneden bij het huis, een knappend, verontrustend geluid, en instinctief koppelde hij dat aan het telefoontje. Hij deed een paar passen naar rechts en keek uit over een helling die naar een steiger aan zee liep, waar nog een lantaarnpaal stond die een mat, blauwachtig schijnsel verspreidde. Op dat moment kwam er vanuit het niets een gestalte aan rennen, en Mikael besefte dat er iets helemaal mis was.

 

Jan Holtser kromde zijn vinger om de trekker van zijn pistool en wilde het jongetje net doodschieten toen hij een auto op de weg boven het huis hoorde, en toen aarzelde hij ondanks alles. Maar dat kwam eigenlijk niet door de auto; het kwam door het woord ‘idioot’ dat hem weer te binnen schoot, en hij begreep natuurlijk wel dat de professor alle reden had gehad om te liegen toen zijn laatste uur geslagen had. Maar nu Jan naar het kind keek, vroeg hij zich af of het misschien toch klopte.

De jongen lag er te rustig bij en zijn gezicht straalde eerder verwondering uit dan angst, alsof hij niets begreep van wat er gebeurde. Zijn blik was te glazig om iets waar te nemen. Die hoorde bij iemand die niet kon praten en van niets wist, en dat was niet iets wat Jan nu pas bedacht. Hij herinnerde zich iets wat hij had gelezen toen hij zijn research deed. Balder had inderdaad een zwaar verstandelijk gehandicapte zoon, al stond er wel in de kranten en de rechtbankverslagen dat de professor niet de voogdij over het kind had. Maar dat moest toch dit jongetje zijn, en dat kon of hoefde Jan niet dood te schieten. Dat zou zinloos zijn en een inbreuk op zijn beroepsethiek. Dat inzicht was opeens een grote opluchting voor hem, wat hem wantrouwend zou hebben gemaakt als hij er beter over had nagedacht.

Nu liet hij echter zijn pistool zakken, pakte de laptop en de telefoon van het nachtkastje en stopte ze in zijn rugzak. Toen rende hij naar buiten, de storm en de nacht in, naar de vluchtweg die hij had uitgezet. Maar hij kwam niet ver. Hij hoorde een stem achter zich en draaide zich om. Boven hem, op de weg, stond een man die niet de lange of de kleine politieman was, maar een nieuwe figuur, met een bontjas aan, een bontmuts op en met een heel andere uitstraling, met veel meer gezag, en daarom hief Jan Holtser nogmaals zijn pistool. Er dreigde gevaar.

 

De man die wegrende, was in het zwart gekleed en goed getraind; hij had een hoofdlamp op zijn muts en hoewel hij niet begreep waarom vond hij dat het leek alsof de man een deel van een grotere oefening, een gecoördineerde operatie was. Mikael verwachtte haast dat er nog meer van dergelijke gestalten uit het donker tevoorschijn zouden komen, en dat gaf hem een slecht gevoel. Hij riep: ‘Hallo daar! Stop!’

Dat was een vergissing. Dat begreep Mikael zodra de man verstijfde, als een soldaat in gevecht, en ongetwijfeld reageerde hij daarom zo snel. Toen de man een wapen trok en met verbluffende vanzelfsprekendheid een schot loste, had Mikael zichzelf al om de hoek van het huis heen gegooid. Het schot was nauwelijks te horen. Maar omdat Balders brievenbus een knal gaf, was er geen twijfel mogelijk over wat er was gebeurd, en de langste politieman maakte abrupt een einde aan zijn telefoongesprek. Toch verroerde hij zich niet. Hij bleef als verlamd staan, en de enige die op dat moment iets zei, was de dronken man.

‘Wat is dat hier verdomme voor circus? Wat gebeurt er?’ schreeuwde hij met een harde stem, die Mikael merkwaardig bekend voorkwam, en toen pas begonnen de agenten tegen elkaar te praten, nerveus en hees: ‘Schiet daar iemand?’

‘Ik geloof het wel.’

‘We moeten versterking oproepen.’

‘Maar hij ontsnapt!’

‘Dan moeten we erachteraan,’ antwoordde de langste, en weifelend, aarzelend, alsof ze wilden dat de schutter ontkwam, trokken ze hun wapen en liepen ze naar de waterkant.

Verderop in de winterse duisternis blafte een hond, een klein, fel beestje, en van zee kwam een harde wind. De sneeuw stoof en de grond was glad. De kleinste politieman gleed bijna uit en zwaaide clownesk met zijn handen. Als ze geluk hadden, kwamen ze de man daarbeneden niet tegen. Iets zei Mikael dat die de beide mannen probleemloos uit de weg zou ruimen. De snelle, effectieve manier waarop hij zich had omgedraaid en zijn wapen had getrokken wees erop dat hij op dit soort situaties getraind was en Mikael vroeg zich af of hij ook iets moest doen.

Hij had niets om zich mee te verdedigen. Toch stond hij op, veegde de sneeuw van zijn kleren en keek voorzichtig de heuvel af; voor zover hij kon zien, gebeurde er niets dramatisch. De agenten liepen langs het water naar de villa van de buren, maar de zwartgeklede schutter was nergens te bekennen, en toen liep Mikael ook naar beneden.

Al gauw zag hij dat er een raam was ingeslagen. Er zat een groot, gapend gat in het huis. Binnen stond een deur open en hij vroeg zich af of hij de agenten moest roepen. Zover kwam het niet. Hij hoorde iets, een eigenaardig, zacht gejammer, dus hij stapte door de kapotte ruit naar binnen. Hij kwam in een gang met een mooie eikenhouten vloer die zwak oplichtte in het donker en liep langzaam naar de openstaande deur. Het geluid kwam duidelijk daarvandaan.

‘Balder,’ riep hij. ‘Ik ben het, Mikael Blomkvist. Is er iets gebeurd?’

Er kwam geen antwoord. Maar het gejammer werd luider. Mikael haalde diep adem, stapte naar binnen en bleef als aan de grond genageld staan. Later wist hij niet meer wat hij het eerst had gezien of wat hem het bangst had gemaakt: het lichaam op de vloer, met het bloed en het gezicht met de levenloze, starre blik, of het grote tweepersoonsbed dat daarnaast stond. Daar zat een klein kind, een jongetje van een jaar of zeven, acht, met fijne gelaatstrekken en een wilde bos donkerblond haar, in een blauwgeruite pyjama, systematisch en hard met zijn lichaam tegen het ledikant en de muur te bonken. Hij leek zijn uiterste best te doen om zichzelf te verwonden, en als hij jammerde, klonk dat niet als een kind dat pijn had of huilde, maar alsof hij zich inspande om zichzelf zo veel mogelijk te bezeren. Nog voordat Mikael zelfs maar één gedachte had gehad, rende hij naar het kind. Maar dat maakte het er niet beter op. De jongen schopte wild om zich heen.

‘Rustig maar,’ probeerde Mikael. ‘Rustig maar.’ Hij sloeg zijn armen om hem heen.

Maar de jongen rukte zich met een verbluffende explosieve kracht razendsnel los uit zijn greep, holde de gang in en liep op zijn blote voeten over de glassplinters naar het ingeslagen raam. Mikael rende achter hem aan terwijl hij ‘nee, nee’ riep, en toen stuitte hij op de politiemannen. Ze stonden in de sneeuw. In opperste verwarring.