Het Witte Huis, 1809
Het landgoedachtige regeringsgebouw aan Pennsylvania Avenue
was geheel in het duister gehuld, afgezien van de werkkamer, waar
een knappend vuur in de open haard de winterse kou op afstand
hield. Het flakkerende licht van de gele vlammen bescheen het door
een forse neus gedomineerde profiel van de man die zachtjes
neuriënd aan een bureau zat te werken.
Met zijn levendige blauwgrijze ogen, die zo indringend waren
dat mensen die hem voor het eerst ontmoetten er vaak van schrokken,
keek Thomas Jefferson op de klok aan de muur. Het was twee uur in
de ochtend; normaal gesproken hield hij het om tien uur voor
gezien. Hij had sinds zes uur 's avonds in de studeerkamer zitten
werken, nadat hij die dag bij het eerste ochtendgloren was
opgestaan.
De president had zijn dagelijkse middagrit door Washington op
zijn favoriete paard Eagle gereden en had nog altijd zijn
rijkleding aan: een gemakkelijk zittend, bruin versleten colbertje,
een rood vest, een corduroy broek en wollen sokken. Zijn rijlaarzen
had hij verwisseld voor sloffen zonder hakken. Dit tot verbazing
van buitenlandse diplomaten die aan de presidentiële voeten toch
een wat statiger schoeisel hadden verwacht.
De lange arm van de president strekte zich uit naar een
glazenkast. De deurtjes klapten open op de lichte druk van zijn
vinger, een aspect dat typerend was voor Jeffersons passie voor
snuisterijen. In de vitrinekast stonden keurig naast elkaar een
geslepen glas op een voet, een karaf met Franse rode wijn, een
schaal met koekjes en een nachtkaars voor de wandeling door de
donkere gangen terug naar zijn slaapkamer. Hij schonk een half glas
wijn in, hield het dromerig tegen het licht en nam een slok die
prettige herinneringen aan Parijs in hem opriep.
Wat hem betrof kon het niet snel genoeg ochtend worden. Over
een paar uur zou de drukkende last van zijn ambt op de smalle, maar
capabele schouders van zijn vriend James Madison overgaan.
Genietend nam hij een tweede slok en richtte zich weer op de
papieren die op zijn bureau uitgespreid lagen. Ze waren beschreven
met hetzelfde vloeiende handschrift waarmee ook de
Onafhankelijkheidsverklaring was opgesteld. Het waren afschriften
van de woordenschat van meer dan vijftig, in kolommen
gerangschikte, Indiaanse talen die hij in een periode van dertig
jaar had verzameld.
Jefferson was al heel lang geobsedeerd door de vraag hoe de
indianen naar Noord-Amerika waren gekomen en had jaren gewerkt aan
het opstellen van lijsten van in de Indiaanse talen en dialecten
veelgebruikte woorden. Hij huldigde de theorie dat overeenkomsten
tussen woorden van de Oude en de Nieuwe Wereld wellicht een inzicht
konden brengen in de oorsprong van de indianen.
Bij het najagen van zijn obsessie had Jefferson zijn
presidentiële macht schaamteloos ingezet. Op een keer had hij vijf
Cherokee-opperhoofden voor een ontvangst in het Witte Huis
uitgenodigd en hen over hun taal uitgehoord. Hij had Meriwether
Lewis opdracht gegeven de woordenschat van de indianen te noteren
die de ontdekkingsreiziger op zijn historische reis naar de Grote
Oceaan zou tegenkomen.
Het boek dat Jefferson over de oorsprong van de indianen wilde
gaan schrijven, zou het hoofdwerk van zijn intellectuele carrière
worden. Door het tumultueuze verloop van zijn tweede termijn was
het project tijdelijk in de ijskast gezet en had hij het naar de
drukker sturen van de lijsten uitgesteld tot hij samenvattingen kon
maken van de stapels aan nieuw materiaal dat Lewis en Clark van hun
tocht hadden meegebracht.
Nadat hij zich heilig had voorgenomen dit werk weer op te
nemen zodra hij in Monticello terug was, sorteerde hij de papieren
tot een keurige stapel, bond ze met een touwtje bijeen en legde de
bundel met de andere woordenboeken en het schrijfmateriaal in een
stevige hutkoffer. Die zou met zijn overige bezittingen naar de
rivier de James worden vervoerd, alwaar zijn bagage op een boot zou
worden geladen die alles naar Monticello bracht. Nadat hij een
laatste pak documenten in de kist had gelegd, sloot hij het
deksel.
Zijn bureau was nu leeg op een tinnen doos na, waarop in het
deksel zijn naam stond gegraveerd. De president opende de doos en
pakte er een vierkant stuk vellum van ongeveer vijfentwintig bij
dertig centimeter uit. Hij hield de zachte dierenhuid vlak bij een
olielamp. Het gekreukte vel was bedekt met vreemde schrifttekens,
golvende lijnen en diverse X'en. Eén zijrand was gerafeld.
Hij had het vellum in 1791 verkregen. Samen met 'Jemmy'
Madison, zijn buurman in Virginia, was hij naar Long Island bij New
York gereden voor een bezoek aan de laatste verarmde leden van de
Unkechaug-stam. Jefferson had gehoopt iemand te treffen die de oude
taal van de Algonquin-stam kende en inderdaad waren er drie oudere
vrouwen die deze oude taal nog spraken. Jefferson had uit hun mond
een verklarende woordenlijst opgetekend die hem, naar hij hoopte,
aan een nieuw bewijs voor zijn theorie over de Europese oorsprong
van de indianen zou helpen.
Het opperhoofd van de stam had Jefferson het vellum als
geschenk overhandigd met de woorden dat het van generatie op
generatie was overgegeven. Ontroerd door dit gebaar had Jefferson
een rijke landeigenaar en medeondertekenaar van de
Onafhankelijkheidsverklaring gevraagd zich over de indianen te
ontfermen.
Nu hij naar het vellum keek, kreeg hij een idee. Hij liep
ermee naar een tafel, waarop een houten horizontale schildersezel
lag met een stellage waaraan twee potloden bevestigd waren die zo
gelijktijdig bewogen konden worden. Voor zijn omvangrijke
correspondentie maakte Jefferson regelmatig gebruik van deze
kopieermachine ofwel polygraaf.
Hij kopieerde de tekens die op het vellum stonden en voegde er
een paar aantekeningen aan toe met onder andere het verzoek aan de
ontvanger om de taal te identificeren waarin de tekst geschreven
was. Nadat hij de envelop had geadresseerd en verzegeld legde hij
hem in het mandje voor de uitgaande post.
De woordenlijsten van de Unkechaug lagen tussen de andere
papieren in de grote hutkoffer. Jefferson wilde het vellum bij zich
houden en legde het terug in de doos. Hij zou de doos zelf in zijn
zadeltassen meenemen naar Monticello. Hij keek weer op de klok aan
de muur, leegde zijn wijnglas en stond op uit zijn stoel.
Voor een man van vijfenzestig had Jefferson net iets te veel
vet aan zijn boerenlijf. Zijn dikke haardos was van roodachtig
blond in de loop der jaren zandkleurig grijs geworden. Met zijn
breedgeschouderde tonvormige postuur en een lengte van een meter
zevenentachtig was hij in alle gevallen een imposante figuur.
Ondanks een vervelend opspelende artritis bewoog hij zich, nadat
hij de stijfheid uit zijn ledematen had verdreven, nog soepel en
vlot en straalde de vitaliteit uit van een jongeman.
Hij stak de nachtkaars aan en liep door de stille gangen van
het Witte Huis naar zijn slaapkamer.
Nadat hij hij zonsopgang was opgestaan, reed hij met het voor
hem zo kenmerkende gemis aan gevoel voor decorum naar de
inauguratie van de nieuwe president. Met een tikje tegen zijn pet
galoppeerde hij doodleuk langs het wachtende cavalerie-escorte en
steeg bij het Capitool van zijn paard, dat hij vervolgens aan een
paal van het hek bond. Tijdens de inauguratie zat hij in het
publiek. Later bracht hij een afscheidsbezoek aan het Witte Huis en
op het inaugurele bal danste hij met Dolley Madison.
De volgende dag pakte hij de laatste spullen in en zag erop
toe dat de hutkoffer met het Indiaanse studiemateriaal op de wagen
werd geladen die de spullen naar de rivier de James zou brengen.
Daarna vertrok hij op zijn paard naar Monticello en gedreven door
een onstuitbaar verlangen zijn leven als herenboer weer op te nemen
trotseerde hij acht uur lang zonder onderbreking een teisterende
sneeuwstorm.
De bespieder stond in de schaduw van een met sneeuw bedekte
eik aan de oever van de rivier de James, waar een aantal
vrachtschepen voor de nacht lag afgemeerd. Vanuit een nabijgelegen
herberg klonk schor gelach. De stemming werd luidruchtiger en uit
eigen ervaring wist hij dat de scheepslui in de laatste fase
verkeerden voordat ze zich bewusteloos hadden gedronken.
Hij stapte uit de bescherming van de duisternis
en liep over het met sneeuw bedekte terrein naar een boot waarvan
de omtrekken vaag zichtbaar waren in het flakkerende schijnsel van
de heklantaarn. Het vijftien meter lange platboomde rivierschip was
voor het vervoer van tabak vrij smal gebouwd.
Hij bleef aan de oever staan en riep, maar er
kwam geen antwoord. Weggelokt door het vooruitzicht van drank, een
warm vuur en vrouwelijk gezelschap was de kapitein met de beide
boomknechten die op de rivierboot werkten, aan land gegaan.
Diefstal en berovingen kwamen zo goed als niet voor in dit
afgelegen deel van de rivier en niemand van de boten had de
behoefte gevoeld om op deze koude nacht een bemanningslid aan boord
achter te laten.
De bespieder liep de loopplank op en gebruikte
de lamp die aan de achtersteven hing om hem bij te lichten toen hij
onder een gewelfde overkapping van zeildoek in het middendeel van
het schip wegdook. Onder de overkapping stonden ruim vijfentwintig
met de initialen TJ bedrukte koffers. Hij zette de lamp neer en
begon tussen de koffers en kisten te snuffelen.
Met een mes wrikte hij een hutkoffer open en
diepte er een handvol van de keurig opgestapelde papieren uit op.
Zoals hem was opgedragen, propte hij de papieren in een grote zak
en wierp een handvol op de rivieroever. Daarna gooide hij nog een
stapeltje papieren in de rivier, waar ze, meegevoerd door de sterke
stroming, vrijwel onmiddellijk uit het zicht verdwenen.
De man bekeek grinnikend wat hij had aangericht.
Met een snelle blik op de luidruchtige herberg sloop hij stilletjes
over de loopplank naar de oever en loste als een spook op in de
duisternis.
Toen Jefferson niet lang daarna met vrienden in Monticello
terugkeerde, zag hij dat zijn huisslaven druk bezig waren met het
uitladen van koffers en kisten van een wagen die dicht bij de met
zuilen omgeven ingang van het landhuis stond. Toen hij dichterbij
kwam, herkende hij een gedrongen man met baard als de kapitein van
de boot die zijn spullen uit Washington over de rivier had
vervoerd.
Hij steeg van zijn paard en liep naar de wagen, maar in zijn
enthousiasme over het feit dat zijn bagage al werd afgeleverd,
sloeg hij geen acht op het sombere gezicht van de schipper. Hij
klopte met zijn knokkels op de zijkant van de wagen. 'Goed gedaan,
kapitein. Alles is veilig en wel aangekomen, zo te zien.'
Het ronde gezicht van de kapitein verschrompelde als een
overrijpe pompoen. 'Niet alles, moet ik u tot mijn spijt meedelen,'
mompelde hij.
'Hoe bedoelt u?'
De kapitein leek in zichzelf weg te kruipen. Jefferson torende
zeker een centimeter of tien boven de schipper uit en had ook als
hij niet de voormalige president van de Verenigde Staten was
geweest een intimiderende indruk gemaakt. De arme kapitein zag een
stel dwars door hem heen borende ogen op zich gericht die een haast
tastbare kracht uitstraalden.
Terwijl de schipper vertelde wat er was gebeurd, kneep hij zo
hard in zijn pet dat het een wonder mocht heten dat hij hem niet
aan stukken scheurde.
Jeffersons hutkoffer was tijdens de laatste etappe van de
tocht over de rivier net voorbij Richmond opengebroken. De dief was
aan boord gekomen toen de boot afgemeerd lag en de bemanning op de
oever lag te slapen, vertelde de kapitein. De hutkoffer was
helemaal leeggehaald. De kapitein overhandigde Jefferson een paar
met modder besmeurde papieren met de verklaring dat ze die nog op
de rivieroever hadden teruggevonden.
Jefferson staarde naar de vochtige prop in zijn handen.
Met moeite de juiste woorden vindend zei hij: 'Verder niets
gestolen?'
'Nee.' Opgelucht nam de kapitein de kans waar om ook de goede
kant van de zaak te benadrukken. 'Alleen die ene hutkoffer.'
Alleen die ene hutkoffer.
De woorden galmden in Jeffersons oren alsof ze in een grot
werden uitgesproken.
'Zeg me waar u deze papieren hebt gevonden,' beval hij.
Even later galoppeerden Jefferson en zijn vrienden weg en
reden in één ruk door tot ze bij de rivier kwamen, waar ze zich
over beide oevers verspreidden. Na een intensieve zoektocht visten
ze nog een aantal papieren op die aan land waren gespoeld. Afgezien
van een enkel vel waren de door water en modder verminkte
uittreksels van Indiaanse vocabulaires volslagen onbruikbaar.
Later die zomer werd er een kruimeldief en dronkaard
gearresteerd die van de inbraak werd verdacht. De man beweerde dat
een vreemdeling hem had betaald om de papieren te stelen en dat die
ze vervolgens had vernietigd.
Jefferson was blij dat de boef was gepakt en waarschijnlijk
werd opgehangen. Het lot van die man liet hem verder koud. De
schoft had voor hem onherstelbare schade aangericht. Jefferson zag
zich voor dringender problemen geplaatst, zoals de zorg over zijn
te lang verwaarloosde landerijen en de aflossing van de schulden
die zich almaar hoger opstapelden.
Dit alles veranderde een paar maanden later drastisch toen hij
een brief ontving.
Jefferson had diverse reacties ontvangen op de aantekeningen
die hij nog vanuit het Witte Huis naar leden van het Filosofisch
Genootschap had gestuurd. Ze uitten allemaal hun verwondering over
de ook voor hen onbekende woordenlijsten die hij van het vellum had
gekopieerd. Op één man na.
Professor Holmberg was taalkundige aan de universiteit van
Oxford. Hij verontschuldigde zich voor het feit dat hij niet eerder
had gereageerd, maar hij had een reis door Noord-Afrika gemaakt.
Hij wist uit welke taal deze woorden stamden en had een vertaling
bijgesloten.
Met opengesperde ogen las Jefferson het resultaat van
Holmbergs werk. Met de brief in zijn hand doorzocht hij zijn
bibliotheek en plukte her en der boeken van de planken.
Geschiedenis. Taalwetenschap. Religie.
Hierna zat hij een aantal uren te lezen, waarbij hij
herhaaldelijk aantekeningen maakte. Toen hij het laatste boek had
weggelegd, leunde hij achterover in zijn stoel, drukte de topjes
van zijn vingers tegen elkaar en staarde in de leegte voor zich
uit. Nadat hij een moment had nagedacht, sprak Jefferson zachtjes
een vertrouwde naam uit. Meriwether Lewis.
Het lot was de man die de expeditie had geleid waarmee hij de
sluizen naar een uitbreiding van de Verenigde Staten met het
Amerikaanse Westen had opengezet, niet gunstig gezind
geweest.
Lewis was een uitzonderlijk begaafd man en Jefferson kende de
kwalileiten van zijn eveneens uit Virginia afkomstige vriend toen
hij hem in 1803 vroeg de ontdekkingsreis naar de westkust te
leiden.
De hoog ontwikkelde, onverschrokken, fysiek oersterke en
ervaren wetenschapper was een echt buitenmens die, behept met een
oprecht karakter, vertrouwd was met de gebruiken van de indianen.
Hij had al een carrière als gerespecteerd legerkapitein achter de
rug toen hij voor Jefferson in het Witte Huis kwam werken, waar
bleek dat ook politieke tact en staatsmanschap tot zijn scala aan
talenten behoorden.
De expeditie was een onvoorstelbaar succes geworden. Nadat
Lewis in 1806 met collega-expeditieleider William Clark naar
Washington was teruggekeerd, benoemde Jefferson hem tot gouverneur
van het Louisiana territorium. Maar Lewis begon zich al spoedig af
te vragen of deze aanstelling niet zozeer als een beloning, maar
veel meer als een straf voor hem uitpakte. Zelfs met al zijn
talenten en energie had Lewis het hard te verduren in zijn pogingen
de gemoederen aan de woeste kolonisatie- grens te beteugelen. De
politieke vijanden van de ontdekkingsreiziger waren
meedogenloos.
Op een avond zag Lewis, nadat hij zich weer eens een
vermoeiende dag lang had verdedigd tegen aantijgingen dat hij
overheidsgeld had besteed aan een bontfirma waarin hij zelf een
belang had een verzegeld pakje op zijn bureau liggen. Hij herkende
onmiddellijk het handschrift van Jefferson. Met een glimlach op
zijn door een haviksneus gedomineerde gezicht sneed hij met een
briefopener de zegels los en wikkelde het stugge papier van het
pakketje, dat een stapel documenten bevatte. Op het bijgevoegde
briefje stond:
Beste Lewis. Van deze informatie zou je tuin wel
eens veel profijt kunnen hebben. TJ.
De eerste pagina was getiteld: Het telen van artisjokken. Er
volgde een uitvoerige verhandeling compleet met planttabellen en
een tuinplattegrond.
Met een van verwondering gefronst voorhoofd spreidde hij de
inhoud van het pakket over het bureaublad uit. Lewis kende
Jeffersons liefde voor tuinieren, maar het kwam hem toch
merkwaardig voor dat hij de moeite nam om hem vanaf de andere kant
van het continent deze informatie over het telen van artisjokken
toe te zenden. Hij had toch moeten weten dat Lewis met zijn
slopende verantwoordelijkheden geen tijd voor tuinieren had.
Maar toen verscheen er plotseling een oplichtende trek van
begrip op het langgerekte gelaat van Lewis en zijn hartslag
versnelde. Haastig doorwroette hij de lades van een kast waarin hij
de verslagen van de Lewis en Clark expeditie had opgeborgen en vond
binnen enkele minuten wat hij zocht.
Ingeklemd tussen twee pakketjes documenten lag een tamelijk
dik vel papier, dat hij tevoorschijn trok en tegen het licht hield.
Het blad was met tientallen rechthoekige gaatjes geperforeerd en
met trillende vingers legde hij de matrijs over de eerste
beschreven pagina van het artisjokkenverhaal en noteerde de letters
die door de gaatjes zichtbaar waren op een apart vel papier.
Bij het uitwerken van zijn idee voor een expeditie naar de
Grote Oceaan, wist Jefferson dat Lewis zich in een diplomatiek
wespennest begaf omdat zijn exploratie zich over territoria
uitstrekte waar Frankrijk en Spanje aanspraak op maakten. Achter
Jeffersons sfinxachtige onverstoorbaarheid ging een slinkse geest
schuil die niet onderdeed voor de knapste koppen aan de Europese
hoven en paleizen. Bij zijn correspondentie met zijn afgezant in
Frankrijk had hij vaak van een geheimschrift gebruikgemaakt dat hij
omschreef als 'een masker voor als het nodig is'.
Toen Lewis zich in Philadelphia met vooraanstaande
wetenschappers van het Filosofisch Genootschap op zijn reis
voorbereidde, had Jefferson hem een geheimschrift gestuurd dat hij
voor de expeditie had uitgedacht. De versleuteling was gebaseerd op
de Vigenèrecode die in Europa in zwang was. Het systeem berustte op
een alfanumerieke tabel die zich liet lezen met behulp van een
sleutelwoord.
Artisjokken.
Tijdens de expeditie was het niet nodig geweest om de code te
gebruiken en dat was de reden waarom Lewis zo verrast reageerde dat
dat nu wel gebeurde. De vragen die dit bij hem opriep, wierp hij
van zich af en concentreerde zich met het enthousiasme waarmee hij
alle uitdagingen te lijf ging op het ontcijferen van de boodschap.
Terwijl hij de letters een voor een uit het gebazel isoleerde, zag
hij geleidelijk een leesbare tekst ontstaan.
Beste Lewis: ik hoop dat dit berichtje bereikt.
Ik ben zo vrij geweest om je dit rapport te doen toekomen in het
geheimschrift dat we overeen waren gekomen voor het geval een
mededeling uitsluitend voor jouw ogen bestemd zou zijn. Ik vrees
dat de hierbij ingesloten informatie, of die nu waar is of niet,
bepaalde hartstochten kan aanwakkeren die mensen ertoe zou kunnen
brengen territoria te betreden zonder voldoende voorbereiding om
het te overleven en daarmee problemen met de indianen veroorzaken.
Ik begreep dat jij je handen meer dan vol hebt aan de gigantische
taak de Louisiana-hengst in het gareel te krijgen, maar ik verzoek
je toch om hulp bij het oplossen van deze kwestie. Je trouwe
dienaar, TJ
Lewis ontcijferde ook de rest van het versleutelde bericht.
Daarna richtte hij zich weer op de tuinplattegrond. De lijnen,
X'en, cirkels en in een oude taal geschreven woorden kregen een
steeds duidelijkere betekenis. Hij zag een kaart voor zich die hem
op de een of andere manier bekend voorkwam. Hij bladerde tientallen
landkaarten en documenten door tot hij vond wat hij zocht.
Hij nam een potlood en papier, en schreef een kort briefje.
Hij bedankte Jefferson voor zijn tuinadviezen en benadrukte dat hij
een ideale plek had gevonden waar de planten goed zouden gedijen.
Vervolgens liet hij Jefferson weten dat ze het uitgebreid over
tuinieren zouden hebben wanneer hij naar Washington kwam om zijn
naam te zuiveren. Lewis was van plan om begin september 1809 de
Mississippi af te zakken. Zodra hij in Washington was aangekomen,
zou hij dat Jefferson laten weten.
Maar zover zou het niet komen. Aan het einde van de herfst
ontving Jefferson een brief van een zekere majoor Neelly, die hem
mededeelde dat Lewis aan schotwonden was overleden die hij op de
Natchez Trace route door de wildernis had opgelopen. Hij was pas
vijfendertig.
Het verlies van de getalenteerde jongeman was voor Jefferson
een niet te bevatten klap in het gezicht. Het leek wel of er een
oude vloek op de Indiaanse woordenlijsten rustte. Een paar weken
later arriveerde majoor Neelly met de jonge slaaf van Lewis in
Monticello. Terwijl Neelly het vuil van de rit van zich afspoelde,
overhandigde de slaaf Jefferson verlegen een pakje en bracht hem
fluisterend een boodschap over.
Nadat hij zijn personeel had geïnstrueerd hem niet te storen,
sloot Jefferson zich op in zijn werkkamer en bestudeerde de inhoud
van het pakje. Vervolgens stelde hij een uitvoerig rapport op over
de gebeurtenissen die tot de dood van Lewis hadden geleid. De
eerste stralen van de opkomende zon spatten door de vensters toen
hij de conclusie van het verslag in één, dik onderstreept woord
samenvatte:
Samenzwering.
Stel dat zijn Indiaanse woordenlijsten inderdaad waren
gestólen, zoals de dief had beweerd. Stel dat iemand wist dat
Jeffersons onderzoek de sleutel tot een eeuwenoud geheim bevatte.
Stel dat de dood van Lewis niet het gevolg van een overval, maar
een moord met voorbedachten rade was geweest. Wat dan?
Jefferson zat nog verscheidene dagen aan één stuk door in zijn
studeerkamer te werken. Toen hij ten slotte zwaaiend met een lijst
instructies voor zijn personeel tevoorschijn kwam, gedroeg hij zich
als een bezetene. Op een avond reed hij onder dekking van de
duisternis op zijn paard weg, gevolgd door een wagen die door zijn
trouwste slaven werd gemend. Na een paar weken keerden ze
verfomfaaid en dodelijk vermoeid terug, maar er lag een
triomfantelijke schittering in Jeffersons ogen.
Hij dacht na over wat zijn ontdekking teweeg zou kunnen
brengen. Hij had alles wat in zijn macht lag in het werk gesteld om
te voorkomen dat de Verenigde Staten ten prooi zouden vallen aan de
dodelijke alliantie van kerk en staat die dreigde toen het
continent door steeds weer oplaaiende godsdienstoorlogen werd
geteisterd. Hij vreesde dat wanneer deze informatie publiekelijk
bekend werd, zij de jonge natie op haar grondvesten zou doen
schudden en zelfs fataal zou kunnen zijn voor de nieuwe republiek
die hij mee had helpen opbouwen.
Zonder de tijd te nemen zich om te kleden of zich zelfs maar
op te frissen dook Jefferson zijn werkkamer in, waar hij een lange
brief schreef aan zijn oude vriend en soms ook onverslaanbare
tegenstander John Adams. Toen hij de envelop verzegelde, krulde er
een vermoeide glimlach om zijn lippen.
Als het om een samenzwering ging, dan kon hij dat ook.