Het Witte Huis, 1809


Het landgoedachtige regeringsgebouw aan Pennsylvania Avenue was geheel in het duister gehuld, afgezien van de werkkamer, waar een knappend vuur in de open haard de winterse kou op afstand hield. Het flakkerende licht van de gele vlammen bescheen het door een forse neus gedomineerde profiel van de man die zachtjes neuriënd aan een bureau zat te werken.
Met zijn levendige blauwgrijze ogen, die zo indringend waren dat mensen die hem voor het eerst ontmoetten er vaak van schrokken, keek Thomas Jefferson op de klok aan de muur. Het was twee uur in de ochtend; normaal gesproken hield hij het om tien uur voor gezien. Hij had sinds zes uur 's avonds in de studeerkamer zitten werken, nadat hij die dag bij het eerste ochtendgloren was opgestaan.
De president had zijn dagelijkse middagrit door Washington op zijn favoriete paard Eagle gereden en had nog altijd zijn rijkleding aan: een gemakkelijk zittend, bruin versleten colbertje, een rood vest, een corduroy broek en wollen sokken. Zijn rijlaarzen had hij verwisseld voor sloffen zonder hakken. Dit tot verbazing van buitenlandse diplomaten die aan de presidentiële voeten toch een wat statiger schoeisel hadden verwacht.
De lange arm van de president strekte zich uit naar een glazenkast. De deurtjes klapten open op de lichte druk van zijn vinger, een aspect dat typerend was voor Jeffersons passie voor snuisterijen. In de vitrinekast stonden keurig naast elkaar een geslepen glas op een voet, een karaf met Franse rode wijn, een schaal met koekjes en een nachtkaars voor de wandeling door de donkere gangen terug naar zijn slaapkamer. Hij schonk een half glas wijn in, hield het dromerig tegen het licht en nam een slok die prettige herinneringen aan Parijs in hem opriep.
Wat hem betrof kon het niet snel genoeg ochtend worden. Over een paar uur zou de drukkende last van zijn ambt op de smalle, maar capabele schouders van zijn vriend James Madison overgaan.
Genietend nam hij een tweede slok en richtte zich weer op de papieren die op zijn bureau uitgespreid lagen. Ze waren beschreven met hetzelfde vloeiende handschrift waarmee ook de Onafhankelijkheidsverklaring was opgesteld. Het waren afschriften van de woordenschat van meer dan vijftig, in kolommen gerangschikte, Indiaanse talen die hij in een periode van dertig jaar had verzameld.
Jefferson was al heel lang geobsedeerd door de vraag hoe de indianen naar Noord-Amerika waren gekomen en had jaren gewerkt aan het opstellen van lijsten van in de Indiaanse talen en dialecten veelgebruikte woorden. Hij huldigde de theorie dat overeenkomsten tussen woorden van de Oude en de Nieuwe Wereld wellicht een inzicht konden brengen in de oorsprong van de indianen.
Bij het najagen van zijn obsessie had Jefferson zijn presidentiële macht schaamteloos ingezet. Op een keer had hij vijf Cherokee-opperhoofden voor een ontvangst in het Witte Huis uitgenodigd en hen over hun taal uitgehoord. Hij had Meriwether Lewis opdracht gegeven de woordenschat van de indianen te noteren die de ontdekkingsreiziger op zijn historische reis naar de Grote Oceaan zou tegenkomen.
Het boek dat Jefferson over de oorsprong van de indianen wilde gaan schrijven, zou het hoofdwerk van zijn intellectuele carrière worden. Door het tumultueuze verloop van zijn tweede termijn was het project tijdelijk in de ijskast gezet en had hij het naar de drukker sturen van de lijsten uitgesteld tot hij samenvattingen kon maken van de stapels aan nieuw materiaal dat Lewis en Clark van hun tocht hadden meegebracht.
Nadat hij zich heilig had voorgenomen dit werk weer op te nemen zodra hij in Monticello terug was, sorteerde hij de papieren tot een keurige stapel, bond ze met een touwtje bijeen en legde de bundel met de andere woordenboeken en het schrijfmateriaal in een stevige hutkoffer. Die zou met zijn overige bezittingen naar de rivier de James worden vervoerd, alwaar zijn bagage op een boot zou worden geladen die alles naar Monticello bracht. Nadat hij een laatste pak documenten in de kist had gelegd, sloot hij het deksel.
Zijn bureau was nu leeg op een tinnen doos na, waarop in het deksel zijn naam stond gegraveerd. De president opende de doos en pakte er een vierkant stuk vellum van ongeveer vijfentwintig bij dertig centimeter uit. Hij hield de zachte dierenhuid vlak bij een olielamp. Het gekreukte vel was bedekt met vreemde schrifttekens, golvende lijnen en diverse X'en. Eén zijrand was gerafeld.
Hij had het vellum in 1791 verkregen. Samen met 'Jemmy' Madison, zijn buurman in Virginia, was hij naar Long Island bij New York gereden voor een bezoek aan de laatste verarmde leden van de Unkechaug-stam. Jefferson had gehoopt iemand te treffen die de oude taal van de Algonquin-stam kende en inderdaad waren er drie oudere vrouwen die deze oude taal nog spraken. Jefferson had uit hun mond een verklarende woordenlijst opgetekend die hem, naar hij hoopte, aan een nieuw bewijs voor zijn theorie over de Europese oorsprong van de indianen zou helpen.
Het opperhoofd van de stam had Jefferson het vellum als geschenk overhandigd met de woorden dat het van generatie op generatie was overgegeven. Ontroerd door dit gebaar had Jefferson een rijke landeigenaar en medeondertekenaar van de Onafhankelijkheidsverklaring gevraagd zich over de indianen te ontfermen.
Nu hij naar het vellum keek, kreeg hij een idee. Hij liep ermee naar een tafel, waarop een houten horizontale schildersezel lag met een stellage waaraan twee potloden bevestigd waren die zo gelijktijdig bewogen konden worden. Voor zijn omvangrijke correspondentie maakte Jefferson regelmatig gebruik van deze kopieermachine ofwel polygraaf.
Hij kopieerde de tekens die op het vellum stonden en voegde er een paar aantekeningen aan toe met onder andere het verzoek aan de ontvanger om de taal te identificeren waarin de tekst geschreven was. Nadat hij de envelop had geadresseerd en verzegeld legde hij hem in het mandje voor de uitgaande post.
De woordenlijsten van de Unkechaug lagen tussen de andere papieren in de grote hutkoffer. Jefferson wilde het vellum bij zich houden en legde het terug in de doos. Hij zou de doos zelf in zijn zadeltassen meenemen naar Monticello. Hij keek weer op de klok aan de muur, leegde zijn wijnglas en stond op uit zijn stoel.
Voor een man van vijfenzestig had Jefferson net iets te veel vet aan zijn boerenlijf. Zijn dikke haardos was van roodachtig blond in de loop der jaren zandkleurig grijs geworden. Met zijn breedgeschouderde tonvormige postuur en een lengte van een meter zevenentachtig was hij in alle gevallen een imposante figuur. Ondanks een vervelend opspelende artritis bewoog hij zich, nadat hij de stijfheid uit zijn ledematen had verdreven, nog soepel en vlot en straalde de vitaliteit uit van een jongeman.
Hij stak de nachtkaars aan en liep door de stille gangen van het Witte Huis naar zijn slaapkamer.
Nadat hij hij zonsopgang was opgestaan, reed hij met het voor hem zo kenmerkende gemis aan gevoel voor decorum naar de inauguratie van de nieuwe president. Met een tikje tegen zijn pet galoppeerde hij doodleuk langs het wachtende cavalerie-escorte en steeg bij het Capitool van zijn paard, dat hij vervolgens aan een paal van het hek bond. Tijdens de inauguratie zat hij in het publiek. Later bracht hij een afscheidsbezoek aan het Witte Huis en op het inaugurele bal danste hij met Dolley Madison. 
De volgende dag pakte hij de laatste spullen in en zag erop toe dat de hutkoffer met het Indiaanse studiemateriaal op de wagen werd geladen die de spullen naar de rivier de James zou brengen. Daarna vertrok hij op zijn paard naar Monticello en gedreven door een onstuitbaar verlangen zijn leven als herenboer weer op te nemen trotseerde hij acht uur lang zonder onderbreking een teisterende sneeuwstorm.
De bespieder stond in de schaduw van een met sneeuw bedekte eik aan de oever van de rivier de James, waar een aantal vrachtschepen voor de nacht lag afgemeerd. Vanuit een nabijgelegen herberg klonk schor gelach. De stemming werd luidruchtiger en uit eigen ervaring wist hij dat de scheepslui in de laatste fase verkeerden voordat ze zich bewusteloos hadden gedronken.

Hij stapte uit de bescherming van de duisternis en liep over het met sneeuw bedekte terrein naar een boot waarvan de omtrekken vaag zichtbaar waren in het flakkerende schijnsel van de heklantaarn. Het vijftien meter lange platboomde rivierschip was voor het vervoer van tabak vrij smal gebouwd.
Hij bleef aan de oever staan en riep, maar er kwam geen antwoord. Weggelokt door het vooruitzicht van drank, een warm vuur en vrouwelijk gezelschap was de kapitein met de beide boomknechten die op de rivierboot werkten, aan land gegaan. Diefstal en berovingen kwamen zo goed als niet voor in dit afgelegen deel van de rivier en niemand van de boten had de behoefte gevoeld om op deze koude nacht een bemanningslid aan boord achter te laten.
De bespieder liep de loopplank op en gebruikte de lamp die aan de achtersteven hing om hem bij te lichten toen hij onder een gewelfde overkapping van zeildoek in het middendeel van het schip wegdook. Onder de overkapping stonden ruim vijfentwintig met de initialen TJ bedrukte koffers. Hij zette de lamp neer en begon tussen de koffers en kisten te snuffelen.
Met een mes wrikte hij een hutkoffer open en diepte er een handvol van de keurig opgestapelde papieren uit op. Zoals hem was opgedragen, propte hij de papieren in een grote zak en wierp een handvol op de rivieroever. Daarna gooide hij nog een stapeltje papieren in de rivier, waar ze, meegevoerd door de sterke stroming, vrijwel onmiddellijk uit het zicht verdwenen.
De man bekeek grinnikend wat hij had aangericht. Met een snelle blik op de luidruchtige herberg sloop hij stilletjes over de loopplank naar de oever en loste als een spook op in de duisternis.

Toen Jefferson niet lang daarna met vrienden in Monticello terugkeerde, zag hij dat zijn huisslaven druk bezig waren met het uitladen van koffers en kisten van een wagen die dicht bij de met zuilen omgeven ingang van het landhuis stond. Toen hij dichterbij kwam, herkende hij een gedrongen man met baard als de kapitein van de boot die zijn spullen uit Washington over de rivier had vervoerd.
Hij steeg van zijn paard en liep naar de wagen, maar in zijn enthousiasme over het feit dat zijn bagage al werd afgeleverd, sloeg hij geen acht op het sombere gezicht van de schipper. Hij klopte met zijn knokkels op de zijkant van de wagen. 'Goed gedaan, kapitein. Alles is veilig en wel aangekomen, zo te zien.'
Het ronde gezicht van de kapitein verschrompelde als een overrijpe pompoen. 'Niet alles, moet ik u tot mijn spijt meedelen,' mompelde hij.
'Hoe bedoelt u?'
De kapitein leek in zichzelf weg te kruipen. Jefferson torende zeker een centimeter of tien boven de schipper uit en had ook als hij niet de voormalige president van de Verenigde Staten was geweest een intimiderende indruk gemaakt. De arme kapitein zag een stel dwars door hem heen borende ogen op zich gericht die een haast tastbare kracht uitstraalden.
Terwijl de schipper vertelde wat er was gebeurd, kneep hij zo hard in zijn pet dat het een wonder mocht heten dat hij hem niet aan stukken scheurde.
Jeffersons hutkoffer was tijdens de laatste etappe van de tocht over de rivier net voorbij Richmond opengebroken. De dief was aan boord gekomen toen de boot afgemeerd lag en de bemanning op de oever lag te slapen, vertelde de kapitein. De hutkoffer was helemaal leeggehaald. De kapitein overhandigde Jefferson een paar met modder besmeurde papieren met de verklaring dat ze die nog op de rivieroever hadden teruggevonden.
Jefferson staarde naar de vochtige prop in zijn handen.
Met moeite de juiste woorden vindend zei hij: 'Verder niets gestolen?'
'Nee.' Opgelucht nam de kapitein de kans waar om ook de goede kant van de zaak te benadrukken. 'Alleen die ene hutkoffer.'
Alleen die ene hutkoffer.
De woorden galmden in Jeffersons oren alsof ze in een grot werden uitgesproken.
'Zeg me waar u deze papieren hebt gevonden,' beval hij.
Even later galoppeerden Jefferson en zijn vrienden weg en reden in één ruk door tot ze bij de rivier kwamen, waar ze zich over beide oevers verspreidden. Na een intensieve zoektocht visten ze nog een aantal papieren op die aan land waren gespoeld. Afgezien van een enkel vel waren de door water en modder verminkte uittreksels van Indiaanse vocabulaires volslagen onbruikbaar.
Later die zomer werd er een kruimeldief en dronkaard gearresteerd die van de inbraak werd verdacht. De man beweerde dat een vreemdeling hem had betaald om de papieren te stelen en dat die ze vervolgens had vernietigd.
Jefferson was blij dat de boef was gepakt en waarschijnlijk werd opgehangen. Het lot van die man liet hem verder koud. De schoft had voor hem onherstelbare schade aangericht. Jefferson zag zich voor dringender problemen geplaatst, zoals de zorg over zijn te lang verwaarloosde landerijen en de aflossing van de schulden die zich almaar hoger opstapelden.
Dit alles veranderde een paar maanden later drastisch toen hij een brief ontving.
Jefferson had diverse reacties ontvangen op de aantekeningen die hij nog vanuit het Witte Huis naar leden van het Filosofisch Genootschap had gestuurd. Ze uitten allemaal hun verwondering over de ook voor hen onbekende woordenlijsten die hij van het vellum had gekopieerd. Op één man na.
Professor Holmberg was taalkundige aan de universiteit van Oxford. Hij verontschuldigde zich voor het feit dat hij niet eerder had gereageerd, maar hij had een reis door Noord-Afrika gemaakt. Hij wist uit welke taal deze woorden stamden en had een vertaling bijgesloten.
Met opengesperde ogen las Jefferson het resultaat van Holmbergs werk. Met de brief in zijn hand doorzocht hij zijn bibliotheek en plukte her en der boeken van de planken. Geschiedenis. Taalwetenschap. Religie.
Hierna zat hij een aantal uren te lezen, waarbij hij herhaaldelijk aantekeningen maakte. Toen hij het laatste boek had weggelegd, leunde hij achterover in zijn stoel, drukte de topjes van zijn vingers tegen elkaar en staarde in de leegte voor zich uit. Nadat hij een moment had nagedacht, sprak Jefferson zachtjes een vertrouwde naam uit. Meriwether Lewis.
Het lot was de man die de expeditie had geleid waarmee hij de sluizen naar een uitbreiding van de Verenigde Staten met het Amerikaanse Westen had opengezet, niet gunstig gezind geweest.
Lewis was een uitzonderlijk begaafd man en Jefferson kende de kwalileiten van zijn eveneens uit Virginia afkomstige vriend toen hij hem in 1803 vroeg de ontdekkingsreis naar de westkust te leiden.
De hoog ontwikkelde, onverschrokken, fysiek oersterke en ervaren wetenschapper was een echt buitenmens die, behept met een oprecht karakter, vertrouwd was met de gebruiken van de indianen. Hij had al een carrière als gerespecteerd legerkapitein achter de rug toen hij voor Jefferson in het Witte Huis kwam werken, waar bleek dat ook politieke tact en staatsmanschap tot zijn scala aan talenten behoorden.
De expeditie was een onvoorstelbaar succes geworden. Nadat Lewis in 1806 met collega-expeditieleider William Clark naar Washington was teruggekeerd, benoemde Jefferson hem tot gouverneur van het Louisiana territorium. Maar Lewis begon zich al spoedig af te vragen of deze aanstelling niet zozeer als een beloning, maar veel meer als een straf voor hem uitpakte. Zelfs met al zijn talenten en energie had Lewis het hard te verduren in zijn pogingen de gemoederen aan de woeste kolonisatie- grens te beteugelen. De politieke vijanden van de ontdekkingsreiziger waren meedogenloos.
Op een avond zag Lewis, nadat hij zich weer eens een vermoeiende dag lang had verdedigd tegen aantijgingen dat hij overheidsgeld had besteed aan een bontfirma waarin hij zelf een belang had een verzegeld pakje op zijn bureau liggen. Hij herkende onmiddellijk het handschrift van Jefferson. Met een glimlach op zijn door een haviksneus gedomineerde gezicht sneed hij met een briefopener de zegels los en wikkelde het stugge papier van het pakketje, dat een stapel documenten bevatte. Op het bijgevoegde briefje stond:

Beste Lewis. Van deze informatie zou je tuin wel eens veel profijt kunnen hebben. TJ.

De eerste pagina was getiteld: Het telen van artisjokken. Er volgde een uitvoerige verhandeling compleet met planttabellen en een tuinplattegrond.
Met een van verwondering gefronst voorhoofd spreidde hij de inhoud van het pakket over het bureaublad uit. Lewis kende Jeffersons liefde voor tuinieren, maar het kwam hem toch merkwaardig voor dat hij de moeite nam om hem vanaf de andere kant van het continent deze informatie over het telen van artisjokken toe te zenden. Hij had toch moeten weten dat Lewis met zijn slopende verantwoordelijkheden geen tijd voor tuinieren had.
Maar toen verscheen er plotseling een oplichtende trek van begrip op het langgerekte gelaat van Lewis en zijn hartslag versnelde. Haastig doorwroette hij de lades van een kast waarin hij de verslagen van de Lewis en Clark expeditie had opgeborgen en vond binnen enkele minuten wat hij zocht.
Ingeklemd tussen twee pakketjes documenten lag een tamelijk dik vel papier, dat hij tevoorschijn trok en tegen het licht hield. Het blad was met tientallen rechthoekige gaatjes geperforeerd en met trillende vingers legde hij de matrijs over de eerste beschreven pagina van het artisjokkenverhaal en noteerde de letters die door de gaatjes zichtbaar waren op een apart vel papier.
Bij het uitwerken van zijn idee voor een expeditie naar de Grote Oceaan, wist Jefferson dat Lewis zich in een diplomatiek wespennest begaf omdat zijn exploratie zich over territoria uitstrekte waar Frankrijk en Spanje aanspraak op maakten. Achter Jeffersons sfinxachtige onverstoorbaarheid ging een slinkse geest schuil die niet onderdeed voor de knapste koppen aan de Europese hoven en paleizen. Bij zijn correspondentie met zijn afgezant in Frankrijk had hij vaak van een geheimschrift gebruikgemaakt dat hij omschreef als 'een masker voor als het nodig is'.
Toen Lewis zich in Philadelphia met vooraanstaande wetenschappers van het Filosofisch Genootschap op zijn reis voorbereidde, had Jefferson hem een geheimschrift gestuurd dat hij voor de expeditie had uitgedacht. De versleuteling was gebaseerd op de Vigenèrecode die in Europa in zwang was. Het systeem berustte op een alfanumerieke tabel die zich liet lezen met behulp van een sleutelwoord.
Artisjokken.
Tijdens de expeditie was het niet nodig geweest om de code te gebruiken en dat was de reden waarom Lewis zo verrast reageerde dat dat nu wel gebeurde. De vragen die dit bij hem opriep, wierp hij van zich af en concentreerde zich met het enthousiasme waarmee hij alle uitdagingen te lijf ging op het ontcijferen van de boodschap. Terwijl hij de letters een voor een uit het gebazel isoleerde, zag hij geleidelijk een leesbare tekst ontstaan.

Beste Lewis: ik hoop dat dit berichtje bereikt. Ik ben zo vrij geweest om je dit rapport te doen toekomen in het geheimschrift dat we overeen waren gekomen voor het geval een mededeling uitsluitend voor jouw ogen bestemd zou zijn. Ik vrees dat de hierbij ingesloten informatie, of die nu waar is of niet, bepaalde hartstochten kan aanwakkeren die mensen ertoe zou kunnen brengen territoria te betreden zonder voldoende voorbereiding om het te overleven en daarmee problemen met de indianen veroorzaken. Ik begreep dat jij je handen meer dan vol hebt aan de gigantische taak de Louisiana-hengst in het gareel te krijgen, maar ik verzoek je toch om hulp bij het oplossen van deze kwestie. Je trouwe dienaar, TJ

Lewis ontcijferde ook de rest van het versleutelde bericht. Daarna richtte hij zich weer op de tuinplattegrond. De lijnen, X'en, cirkels en in een oude taal geschreven woorden kregen een steeds duidelijkere betekenis. Hij zag een kaart voor zich die hem op de een of andere manier bekend voorkwam. Hij bladerde tientallen landkaarten en documenten door tot hij vond wat hij zocht.
Hij nam een potlood en papier, en schreef een kort briefje. Hij bedankte Jefferson voor zijn tuinadviezen en benadrukte dat hij een ideale plek had gevonden waar de planten goed zouden gedijen. Vervolgens liet hij Jefferson weten dat ze het uitgebreid over tuinieren zouden hebben wanneer hij naar Washington kwam om zijn naam te zuiveren. Lewis was van plan om begin september 1809 de Mississippi af te zakken. Zodra hij in Washington was aangekomen, zou hij dat Jefferson laten weten.
Maar zover zou het niet komen. Aan het einde van de herfst ontving Jefferson een brief van een zekere majoor Neelly, die hem mededeelde dat Lewis aan schotwonden was overleden die hij op de Natchez Trace route door de wildernis had opgelopen. Hij was pas vijfendertig.
Het verlies van de getalenteerde jongeman was voor Jefferson een niet te bevatten klap in het gezicht. Het leek wel of er een oude vloek op de Indiaanse woordenlijsten rustte. Een paar weken later arriveerde majoor Neelly met de jonge slaaf van Lewis in Monticello. Terwijl Neelly het vuil van de rit van zich afspoelde, overhandigde de slaaf Jefferson verlegen een pakje en bracht hem fluisterend een boodschap over.
Nadat hij zijn personeel had geïnstrueerd hem niet te storen, sloot Jefferson zich op in zijn werkkamer en bestudeerde de inhoud van het pakje. Vervolgens stelde hij een uitvoerig rapport op over de gebeurtenissen die tot de dood van Lewis hadden geleid. De eerste stralen van de opkomende zon spatten door de vensters toen hij de conclusie van het verslag in één, dik onderstreept woord samenvatte:
Samenzwering.
Stel dat zijn Indiaanse woordenlijsten inderdaad waren gestólen, zoals de dief had beweerd. Stel dat iemand wist dat Jeffersons onderzoek de sleutel tot een eeuwenoud geheim bevatte. Stel dat de dood van Lewis niet het gevolg van een overval, maar een moord met voorbedachten rade was geweest. Wat dan?
Jefferson zat nog verscheidene dagen aan één stuk door in zijn studeerkamer te werken. Toen hij ten slotte zwaaiend met een lijst instructies voor zijn personeel tevoorschijn kwam, gedroeg hij zich als een bezetene. Op een avond reed hij onder dekking van de duisternis op zijn paard weg, gevolgd door een wagen die door zijn trouwste slaven werd gemend. Na een paar weken keerden ze verfomfaaid en dodelijk vermoeid terug, maar er lag een triomfantelijke schittering in Jeffersons ogen.
Hij dacht na over wat zijn ontdekking teweeg zou kunnen brengen. Hij had alles wat in zijn macht lag in het werk gesteld om te voorkomen dat de Verenigde Staten ten prooi zouden vallen aan de dodelijke alliantie van kerk en staat die dreigde toen het continent door steeds weer oplaaiende godsdienstoorlogen werd geteisterd. Hij vreesde dat wanneer deze informatie publiekelijk bekend werd, zij de jonge natie op haar grondvesten zou doen schudden en zelfs fataal zou kunnen zijn voor de nieuwe republiek die hij mee had helpen opbouwen.
Zonder de tijd te nemen zich om te kleden of zich zelfs maar op te frissen dook Jefferson zijn werkkamer in, waar hij een lange brief schreef aan zijn oude vriend en soms ook onverslaanbare tegenstander John Adams. Toen hij de envelop verzegelde, krulde er een vermoeide glimlach om zijn lippen.
Als het om een samenzwering ging, dan kon hij dat ook.