7

Het was mei 1921 en Gerald had zich zeven maanden lang in de cottage opgesloten zonder dat Janie hem ook maar één keer te zien had gekregen, ook al woonde ze nu permanent op Forest Hall.

Deze regeling was op minzame wijze tot stand gekomen nadat Carl en Jessie waren teruggekomen van hun huwelijksreis. Carl had lady Lydia op tactvolle wijze duidelijk gemaakt dat Janies tante Jessie zich zorgen maakte over haar toekomst en dat ze er bij Janie op aandrong de een of andere opleiding te gaan volgen, bijvoorbeeld voor verpleegster, waarmee ze later in haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien, omdat ze niet op de boerderij wilde blijven. Hij vroeg zich echter af of lady Lydia wilde overwegen haar tot compagnon te maken, want het meisje leek heel goed te zijn in het geven van leiding aan werknemers. Hij zei dat hij zich ervan bewust was dat zij, lady Lydia, Janie een royaal deel van de winst gaf, maar hij wees haar er opnieuw op dat haar tante zich zorgen maakte over haar toekomst, en op dit moment wees het aandeel in de winst dat ze ontving er niet op dat Janies toekomst verzekerd was.

De gedachte dat haar protégee haar zou verlaten om de een of andere onnozele cursus te gaan volgen, vervulde lady Lydia met ontzetting en daarom zei ze: 'Ja, ja, natuurlijk.' Maar wat dat compagnonschap betrof, zelf deed ze niets aan het bedrijf. De mannen deden het werk, maar het werd georganiseerd door Janie, die grootse plannen leek te hebben voor het uitbreiden van de kwekerij.

Vervolgens noemde Carl nog een punt: misschien wist ze dat Janie had geweigerd in het huis van de boerderij te gaan wonen en ze vonden het geen prettig idee dat ze alleen in de cottage zat, dus wilde lady Lydia misschien overwegen Janie op Forest Hall bij zich te laten wonen? Ja, ja. Ze wilde dit maar al te graag. En zo was het gekomen.

Toen deed het bericht de ronde dat lady Lydia 'die meid' had geadopteerd en dat 'die meid' daar de boel regeerde. En nu hadden ze daar ook nog eens een paard en wagen, allemaal van die groenten- en fruitverkoop. Nou vráág ik je!

Verder was er die zoon die in een bouwvallig hutje in het bos woonde. Hij was nog steeds niet goed bij zijn hoofd. En dit was ook zo'n meningsverschil tussen de verschillende trouwe klanten van de twee kroegen. Sommigen zeiden dat hij nog steeds gestoord was, en sommigen zeiden van niet, dat hij schreef, en dat schrijvers nu eenmaal op zichzelf moesten zijn. Hij scheen een verhaal over de oorlog te schrijven. Hij werkte er iedere dag aan... Maar wat wist hij nou van de oorlog?

Hij was dienstweigeraar.

Zo roddelde het dorp als altijd en de kluizenaar bleef in zijn afzondering in het bos, waar hij alleen zijn moeder en een knecht die Arthur heette wilde zien. Intussen bleef Janie de zaken van de kwekerij steeds verder uitbreiden en reed ze uitdagend naast Arthur op zaterdagmorgen door het dorp, als ze naar de markt in Fellburn gingen, waar ze steeds vaker met een vriendelijke lach en bemoedigende woorden werden begroet.

Ze had Arthur nooit willen vragen naar wat er gebeurde als hij de voorraden naar de cottage bracht, tot deze bewuste zaterdagmorgen. Ze waren door het dorp gereden en toen de tweede onbekende haar had aangekeken en had geglimlacht, merkte Arthur op: 'Kijk eens aan, de mensen zijn toch niet zo zwart als ze lijken, hè? Ik heb begrepen dat alles nu heel anders gaat dan vroeger.' Hierop had ze gevraagd: 'Heb je al enige verandering bij meneer Gerald bespeurd sinds hij hier is?' En na een korte aarzeling zei hij: 'Ja en nee. Hij is altijd beleefd en soms maken we een praatje.'

'Wat voor praatje? Waar hebben jullie het dan over?'

'O, over het weer en over het gewas.'

'Vraagt hij naar de gewassen?'

'Nou... niet precies. Ik heb het erover als we over het weer praten, weet u.'

Ze dwong zich te vragen: 'Heeft hij het ooit over mij... over wat ik doe? Ik bedoel, met het bedrijf?'

'O nee, juffrouw, niets in die richting. Hij heeft het nooit over het huis. Alleen maar over het weer en zo.'

Alleen maar over het weer en zo, dacht ze, niet zonder enige bitterheid. Waarom kwam hij niet eens een keertje naar buiten om wat struikgewas te kappen? Hij kliefde inmiddels wel zijn eigen hout, maar daar bleef het bij. Als hij dat kon, kon hij ook struiken snoeien en een spade hanteren. Hoe meer ze over hem nadacht, hoe woester ze op hem werd. En lady Lydia moest over dat pad lopen omdat het onmogelijk was alle boomwortels weg te kappen. Die route was nooit als echt pad bedoeld. De enige reden waarom de mannen het hadden gemaakt was dat het recht vanaf de voorkant van het huis liep, over het lager gelegen grasveld, door het struikgewas het bos in. Vandaag of morgen zou ze nog ontploffen, dat was een ding dat zeker was.

Het was een moeizame winter geweest. Begin mei had het nog onverwacht en zwaar gesneeuwd. Dat was de tijd dat lady Lydia kou had gevat. En na een week van geklungel met hoestdrank, wat haar hoesten en haar pijn in de borst totaal niet verlichtte, besloot ze eindelijk een dokter te bellen. Toen Philip Patten kwam, beval hij haar minstens een week in bed te blijven, met de waarschuwing dat haar bronchitis zich anders weleens tot iets ergers zou kunnen ontwikkelen. 'Begrijpt u dit goed, mevrouw? Zult u mijn bevelen gehoorzamen?' Waarop ze had geantwoord: 'Ik kan u niets beloven.' Hij had verder niets meer gezegd. Maar toen hij met Janie naar beneden liep, merkte hij scherp op: 'Als ze er in deze kou opuit gaat, sta ik niet voor de gevolgen in. Dus zorg dat ze in bed blijft. Trouwens...' Hij glimlachte even. 'Ik heb heel goede dingen gehoord over jou, als uitstekende zakenvrouw.' En hij vervolgde: 'Je mist de boerderij niet?'

'O nee!' Het kwam er heel nadrukkelijk uit, en hij zei: 'Nee, natuurlijk niet. Maar er heerst nu wel een andere sfeer, weet je.'

'Dat is ook geen wonder, hè, dokter?'

'Inderdaad, dat is geen wonder. En... en hoe is het met de andere patiënt?'

'Ik weet het niet. Hij is erg op zichzelf. Hij zit veel te schrijven.'

'Dat heb ik ook gehoord. In elk geval heeft hij geen dokter nodig, dat is alvast iets.'

'Ja, dat is alvast iets.'

'Doe alsjeblieft wat ik zeg, en houd lady Lydia goed in de gaten. Laat haar niet uit bed komen.'

'Dat zal ik doen, dokter.'

Dat deed ze een week lang. Maar toen lady Lydia zei dat ze zich beter voelde en best een poosje uit bed kon, was Janie vastbesloten. 'Nee, dat kunt u niet! Als u dat doet, bel ik dokter Patten meteen.' Een dreigement waar lady Lydia voor leek te zwichten, want ze vroeg Janie: 'Heeft... heeft Arthur nog iets gezegd?'

'Nee, niets. Maar de persoon in kwestie moet weten dat u zich niet goed voelt, en als hij niet bereid is voor één keer zijn benen te gebruiken om zelf over dat pad te lopen, dan heeft hij volgens mij behoefte aan...' O lieve help. Ze sloot haar ogen en wendde zich af. Ze had bijna gezegd dat hij behoefte had aan een schop onder zijn kont. Een dreigement dat ze Mike vaak bij Rob had horen gebruiken en dat altijd werkte. 'Als jij niet snel aan de slag gaat, krijg je van mij een schop onder je kont.'

'Wat wilde je nog meer zeggen, liefje?' zei lady Lydia met een glimlach.

'Iets wat u zou hebben geschokt, dat kan ik u verzekeren.'

'Ongetwijfeld, ongetwijfeld. Nou, ik beloof je dat ik me nog twee dagen rustig zal houden. Het weer is omgeslagen en ik voel me een stuk beter, ik heb vandaag bijna niet gehoest. Nog twee dagen, en dan sta ik weer op.'

Toen Janie de kamer uit liep, merkte ze bij zichzelf op: 'Dat had je gedacht!' Eenmaal beneden trok ze haar oude jas aan, zette een wollen muts op en marcheerde de deur uit. Maar toen ze in het zicht van de cottage kwam, bleef ze staan. Haar hart klopte in haar keel. Ze wist niet waarom het zo hevig bonsde... Misschien wel van woede. Hoe haalde hij het in zijn hoofd om daar de hele dag binnen te blijven zitten? Zelfs al zat hij te schrijven.

Toen ze bij de deur was, aarzelde ze even. Toen stak ze vastberaden haar hand op en klopte twee keer.

Ze hoorde beweging in de kamer en ze wist dat er iemand pal achter de deur stond. Toen er geen antwoord kwam, klopte ze nog eens drie keer. En toen ze opnieuw geen antwoord kreeg, bracht ze haar gezicht tot vlak bij de deur en schreeuwde: 'Als je die deur niet open durft te doen, zal ik je de boodschap er wel doorheen geven! Je moeder ligt ziek op bed en dat moet jij weten, want anders was ze allang weer bij je geweest. En de hemel mag weten waarom zij steeds naar jou toe moet komen, want je hebt nog altijd twee benen en je kunt lopen. Maar nee! Jij moet je zo nodig schuilhouden. Maar het zit zo, dat ze op doktersbevel in bed moet blijven, maar dat doet ze niet omdat ze hierheen wil om te zien hoe het met jou gaat. En volgens mij ben jij de moeite niet waard om haar zich zo druk te laten maken. Je bent een laffe.

De deur werd met zo veel kracht opengetrokken dat ze naar achteren tuimelde. En daar was hij, deze lange, magere, armzalige gestalte die haar in niets deed denken aan haar 'vriendelijke man'. Hij keek haar woest aan. Zijn ogen leken zwart, terwijl zij zich herinnerde dat ze grijs waren geweest. Maar nu leken ze vuur te schieten. Ze kende deze man niet. Hij leek in niets op het beeld dat zij zich van hem herinnerde en dat zij van hem had bewaard, al die jaren sinds ze hem voor het laatst had gezien, die dag dat ze door een gesprek in de koeienstal haar afkomst te weten was gekomen. De 'vriendelijke man' die zij zich herinnerde was een echte heer, terwijl deze man een demon leek. Ze stond naar lucht te happen, met haar hand om de kraag van haar jas geklemd, te bang en ontzet om zich om te draaien en weg te hollen. Toen zag ze de woede uit hem wegsmelten, hij leunde tegen de deurpost en sloot zijn ogen. En zelfs toen hij zacht zei: 'Ga weg,' bleef ze staan en ze fluisterde: 'Het spijt me.' Maar hij zei weer: 'Ga alsjeblieft weg.'

Ze wilde zich omdraaien, maar er was iets wat haar tegenhield. Ze had geen idee wat dat 'iets' was, maar ze deed drie stappen naar hem toe. En ze zei opnieuw, met trillende stem: 'Het spijt me heel erg. Ik had dat alles niet moeten zeggen. Ik wist niet...' Ze zei niet: 'Dat je nog steeds ziek was.' Of: 'Ik had je geen lafaard mogen noemen.' Misschien kwam het door dat woord, want Carl had haar alles over gewetensbezwaarden verteld, en dat je hen echt geen lafaards mocht noemen.

Toen ze haar hand op zijn arm legde, deinsde hij achteruit, alsof hij was gestoken, en ze zei weer: 'Het spijt me.' Ze zag hem naar de gemakkelijke stoel wankelen en zich daarin laten vallen. Hij leunde met zijn hoofd naar achteren en staarde recht voor zich uit.

Ze ging in de deuropening staan en zei zacht: 'Ik wilde alleen maar vragen of je zelf naar je moeder wilde gaan. Na vijf uur is... is er niemand meer. Ik bedoel, de mannen zijn dan klaar en gaan naar hun kamers boven de stal, en daarna gaan ze weg. Je zou via de achterdeur kunnen komen. We hebben alleen Nancy in het huis en Nancy ken je. Ik kan de achterdeur openlaten. Goed?' Ze kon een ader op zijn linkerslaap zien kloppen. Ze ging zacht verder: 'Zal ik een pot thee zetten?'

'Nee!' Het leek alsof hij weer uit de stoel zou opspringen, maar het enige dat hij deed was de armleuningen vastgrijpen. Ze was nog verder achteruit gestapt en hij zei nu - op normale toon: 'Ga alsjeblieft weg.'

Ze bleef nog even staan. Toen liep ze achteruit naar buiten en trok de deur achter zich dicht. Bij het geluid hiervan deed hij zijn mond wijdopen. Toen pakte hij zijn kin vast en mompelde: 'Nee, nee.' Langzaam deed hij zijn mond weer dicht. Geen gasaanvallen meer. Nee, nee. Dat was nu voorbij. Maar dat ze nou net moest verschijnen op het moment dat hij klaar was met zijn beschrijving van die eerste nacht met Susie, en hoe haar gezicht in dat van het kind was veranderd, en hoe hij in wat erop volgde de zuiverheid van het kind in Susie had gevoeld. Het was een geweldige belevenis geweest. Niets van wat hij zich ervan had voorgesteld kon hieraan tippen. Hij was blij geweest dat hij had gewacht op die extase die niet zomaar was opgehouden maar die steeds was doorgegaan. En om dan tot de ontdekking te komen...

Hij strekte zijn arm wijd opzij, alsof hij het kind van zich af wilde duwen omdat het was bezoedeld, en hij was degene die haar had bezoedeld, zoals alle mannen vrouwen bezoedelden.

Na zijn schok over Susie had hij ze, toen hij achtenveertig uur verlof had, in de rij zien staan, lachend en wiebelend van het ene been op het andere, terwijl ze op hun beurt stonden te wachten. Op dat moment had hij beseft hoe onredelijk het was dat ze zeiden dat mannen zich als beesten gedroegen. Beesten konden zich nooit als mannen gedragen, zij waren selectiever, en de natuur had een tijd bepaald waarin ze hun lusten konden bevredigen. Er was daar, op die plek, weinig mogelijkheid tot selectie geweest. Dus waren ze in de rij gaan staan. Voor wat? Voor een slachtoffer of voor een andere Susie? Deze aanblik had hem een hardnekkige stank in de neusgaten bezorgd, een stank die heviger was dan die van alle bloederige, verminkte, gangreneuze ledematen die hij in de treinen had moeten vastpakken. En daarna had hij zich afgevraagd of hij soms minder man was, omdat hij zo dacht. Hij had liefde gewild, en hij had lief willen hebben, de essentie van de liefde willen voelen, maar die was nu niet rein meer. Die was nog smeriger geworden dan de oorlog, net zo erg als gas. Ja, gas. O, gas. Dat was het einde geweest. Gas. De blinde ogen, de verstikte kelen, en de gekwelde handen. De kapotte longen die van alles uitspuugden.

Maar waarom moest ze uitgerekend op dat moment komen? Het moment waar hij het meest tegenop had gezien om het te beschrijven. En dat ze dat woord voor hem gebruikte. Hij had haar wel kunnen slaan. En ze had er zo bang uitgezien. Maar aan de andere kant: waar was het kind gebleven? Ze leek nu een jonge vrouw. Hoe oud was ze? Zestien, zeventien? Ja, dat moest ze wel zijn. Ze was heel lang. Maar haar gezicht was niet veranderd, en haar stem ook niet. Maar waarom was ze gekomen? O ja, zijn moeder was ziek. Ach, hij had immers al begrepen dat er iets met haar aan de hand was, want anders was ze toch wel hier geweest? Waarom was hij niet naar haar toe gegaan? Zij vertegenwoordigde niet de beschaving, noch de mensen en hun geklets, noch de kranten, de kranten die logen om de fouten van oude mannen te bedekken. Maar ze konden de graven niet bedekken. Noch de tallozen, de honderden, de duizenden, miljoenen die de sterren nimmer meer zouden zien. Keken ze allemaal vanuit de hemel omlaag? De aalmoezenier had altijd gezegd dat ze nu rust hadden in de hemel. Stonden ze daar rechtop of lagen ze in rijen, de honderden, duizenden, miljoenen? Waarom vielen ze niet door de wolken heen?

Hij sprong op uit de stoel, sloeg zijn hand tegen zijn hoofd en haalde langzaam en diep adem, terwijl hij hardop zei: 'Hou op! Zo is het wel genoeg! Hou daarmee op! Schrijf het verder op!'

Hij liep naar de andere kamer en wilde gaan zitten aan de tafel waarop aan de ene kant zijn schrijfmap en een stapel papieren lag, allemaal vellen papier die met een dicht, kriebelig handschrift waren beschreven, en aan de andere kant boeken en mappen. Hij ging niet zitten, maar zei opnieuw hardop: 'Doe het nu! Stel het niet uit. Je moet het nu doen!' En hierop liep hij naar de deur, pakte zijn overjas van de haak, zette een pet op zijn hoofd en verliet de cottage.

In de daaropvolgende week bezocht Gerald zijn moeder drie keer, en iedere keer had Janie geconstateerd dat hij in het huis was door naar de zijdeur te lopen en te ontdekken dat deze dicht was - zij liet hem altijd op een kier staan tot het tijd was om naar bed te gaan. Maar gedurende die tijd liet ze zich absoluut niet in het huis zien.

Bij zijn derde bezoek bleef hij bijna een uur bij zijn moeder. Om hem wat langer bij zich te houden, vroeg ze hem naar zijn werk. Was hij misschien van plan zijn teksten te bundelen tot een boek?

Ja, zei hij, dat was zijn plan.

En ging het allemaal over de oorlog? waagde ze hem te vragen.

Ja, maar wel de oorlog van een gewetensbezwaarde. De titel zou luiden: 'Mijn geweten, mijn kruis'.

'O.' Ze hadden elkaar even aangekeken voor ze vroeg: 'Heeft het je geholpen? Ga je het publiceren?'

'Ja, het heeft beslist geholpen. Nee, ik ga het niet publiceren, want dat zou betekenen...' Hij schoof ongemakkelijk op zijn stoel heen en weer. 'Nou ja, je weet wat dat zou betekenen en ik zou het niet kunnen verdragen... al die publiciteit... de mensen.'

'Je zou het onder een pseudoniem kunnen uitgeven.'

Hij glimlachte flauw naar haar. 'En op ditzelfde adres? Stel je eens voor wat er dan zou gebeuren. De dingen die ik heb durven zeggen en... en die ik aan het licht heb gebracht, zouden maken dat er vragen in het parlement worden gesteld en dat al de haat jegens dienstweigeraars weer opleeft.'

'O lieverd, ik geloof niet dat er nu nog zo over wordt gedacht.'

'Ach,' - hij slaakte een diepe zucht - 'u hebt geen idee, mama. Er was een jonge knul in het ziekenhuis, hij was een van ons. We waren eigenlijk de enige twee onder de soldaten en we werden door hen geaccepteerd. Maar deze jongen knapte pas goed af toen hij thuiskwam en werd aangevallen door een groep vrouwen uit de straat waar hij woonde, omdat zij hun man, zoon of broer in de oorlog hadden verloren, en daar stond hij, nog gezond en wel. Ze gooiden de ramen in en sloegen hem in elkaar. Het feit dat zijn moeder hem moest beschermen deed de deur bij hem dicht. Het is onvoorstelbaar, maar vrouwen kunnen nog woester zijn dan mannen... of dieren.'

Ze bleven een tijdje zwijgend zitten, en toen sneed ze voorzichtig het volgende onderwerp aan. Ze deed het heel diplomatiek. 'Het spijt me dat Janie je laatst heeft gestoord. Ik had tegen haar gezegd dat ik met een paar dagen weer opgeknapt zou zijn.'

'Het geeft niet. Ik vond het niet erg. Maar nou ja, het was een beetje onverwacht. Ik dacht dat ik haar stem herkende, maar toen ik haar zag, herkende ik haar helemaal niet. Ze is erg... lang geworden.'

'Ja, ze is lang. Ik hoop maar dat ze niet nog meer groeit, want ze is nu al één meter achtenzestig. Maar ze wordt binnenkort zeventien, en volgens mij houd je daarna op met groeien. Aan de andere kant', glimlachte ze, 'kan ik me niet herinneren op welke leeftijd ik ophield met groeien. Ik weet alleen dat ik op dat moment blij was, omdat heel lange vrouwen in mijn tijd als iets raars werden beschouwd. Maar Janie zal nooit als iets raars worden beschouwd. Ze is zo'n charmant meisje. Ik weet niet wat ik zonder haar had moeten beginnen in de afgelopen... Ga je weer, lieverd?'

'Ja. Ik wil je niet vermoeien.'

'O, jij vermoeit me nooit, maar ik moet jou wel vermoeien met mijn gekwebbel.'

'Het is heel fijn om je te horen, mama. Ja.' Hij boog zich over haar heen en herhaalde: 'Ja, het is heel goed om je te horen. Welterusten, lieverd.' Toen hij haar zacht op de wang kuste, sloeg ze haar armen om zijn hals en drukte hem even tegen zich aan, en het leek er even op dat hij de omhelzing zou beantwoorden. Maar toen trok hij zich met een ruk terug en ging rechtop staan. 'Welterusten.'

'Welterusten. Pak je goed in. Het is nog steeds koud buiten.'

Hij was een eindje achteruitgelopen van het bed en hij knikte voor hij zich abrupt omdraaide en de kamer uit ging. En zij bleef liggen, met haar handen tegen haar borst geklemd, en ze bad: 'Breng hem alstublieft terug, Heer. Breng hem alstublieft terug naar wie hij was.'

De frambozen waren op de aardbeien gevolgd en hadden een overdadige oogst opgeleverd. En nu was het eind augustus en hadden ze de struiken leeggeplukt. Arthur was naar de stad geweest met manden van vijftig pond, en er stonden nog vier grote en twee kleine manden op de keukentafel. Nancy, die dit alles vanaf haar krukje aan het eind van de tafel overzag, zei: 'Ik dacht dat we nu alles wel hadden gehad. Wil je dit allemaal echt inmaken?'

'Nou, ik denk dat we drie manden doen, en' - Janie keek lady Lydia aan - 'dan wil ik de rest graag naar de boerderij brengen om in ruil daarvoor' - ze trok een scheef gezicht - 'wat room te krijgen.'

'Ja, dat is een idee.' Lady Lydia knikte, met een vrolijke blik in haar ogen, en Nancy merkte op: 'En een beetje boter, als je toch bezig bent.'

'Ik heb eergisteren nog een pond mee teruggebracht.'

'Ach, wat is een pond, juffrouw, wanneer die twee veelvraten van buiten aan een brood beginnen?'

'Geef hun dan wat braadvet.'

'U weet best waarom ik dat niet doe, juffrouw, want ik maak daar beter deeg mee dan met die boerderijboter van u. Dat heb ik altijd al gezegd, en daar blijf ik bij.'

'Nou,' kaatste Janie terug, 'je zegt wel meer. Dus bekijk 't maar.'

'O Janie!'

Op deze lachende reprimande antwoordde Janie: 'Ik herhaal alleen maar wat ze zelf zegt, lady Lydia. Maar ik neem deze mand mee, en dan kunnen we een kleine mand voor de thee bewaren... met room.'

'Ach, maak dat je wegkomt.' Lady Lydia gaf Janie een por tegen haar schouder. 'En bedank je tante en Carl heel hartelijk voor de eieren en hun goedgeefsheid.'

Toen Janie naar de deur liep, riep Nancy haar na: 'Wat wil je dan dat ik met die andere mand doe?'

'Hou die maar apart. Hij is voor meneer Gerald. Ik breng hem wel naar hem toe als ik terug ben.'

'Ik breng hem wel.'

'Nee, dat doet u niet.' Ze keek lady Lydia aan. 'U hebt gisteren bijna uw enkel verzwikt.' Vervolgens mompelde ze: 'Er moet echt iets aan worden gedaan.' Waarna ze de niet bepaald lichte mand optilde en naar buiten ging.'

Toen ze het erf op kwam, transpireerde ze hevig, en Rob zag haar en nam de mand van haar over. 'Asjemenou! Daar zou ik best een bakje van lusten. Wat een joekels. Mevrouw is net naar de keuken gegaan.'

Even later slaakte Jessie ook een uitroep bij het zien van het formaat en de versheid van de frambozen. Ze zei: 'Daar kan ik heel wat potten uit halen. Maar waarom heb je niets tegen Carl gezegd, dan was hij gekomen om die mand te dragen. Hij is vreselijk zwaar. Ga zitten, dan zet ik een pot thee voor je.'

'Ik kan niet lang blijven.'

Jessie zuchtte. 'Dat roep je nou altijd, je kunt nooit lang blijven.'

'Maar er is daar ook zo veel te doen.'

'Je vindt het nog steeds leuk om te doen?' Jessie draaide zich om van de tafel waar ze thee in de theepot schepte, en Janie zei: 'Ja, het zou niet beter kunnen. Nou ja, ik bedoel...'

'Wat bedoel je? Is er nog iets wat aan je geluk ontbreekt?'

Ze had kunnen antwoorden dat er nog iets anders was wat ze wilde, en dat ze van plan was daar op haar verjaardag iets aan te doen... op haar zeventiende verjaardag, die over enkele weken was. Maar als ze Jessie een vermoeden zou geven van wat ze van plan was, dan zag ze al voor zich hoe haar tante naar Forest Hall zou snellen om lady Lydia de volle laag te geven, en dan was alles bedorven. En allemaal onder het mom van: 'Ik doe het voor je eigen bestwil.' Dus antwoordde ze: 'Ja, ja, er zijn nog ik-weet-niet hoeveel dingen die ik graag wil. Maar jij bent toch gelukkig, hè?'

'We hebben het niet over mij, we hebben het over jou. Want ik maak me zorgen over jou, dat heb ik altijd gedaan en dat zal ik altijd blijven doen. Ik wil dat je gelukkig wordt.'

'O, ik ben best gelukkig, hoor.' Janie stond op. 'Krijg ik nou die kop thee of niet? Er staan nog meer frambozen te wachten om te worden ingemaakt.'

Het was opvallend dat ze het nooit over Gerald had, en Jessie zei ook nooit iets over 'die man in de cottage'. Dus vertrok ze een kwartier later van de boerderij met de mand, die nu was volgeladen met boter, kaas, room en eieren. En toen ze terug op Forest Hall de kleinere mand oppakte, protesteerde Nancy: 'Die krijgt-ie echt niet allemaal op in zijn eentje.' Maar Janie antwoordde: 'Met de helft van deze room erbij zal dat wel lukken.'

Toen Gerald de frambozen zag, zei hij: 'Ben je nog steeds aan het plukken?'

'Dit is het laatste, gelukkig. Ik heb er zere vingers van.'

'Nou...' Hij glimlachte zuur. 'Dat is dan je eigen schuld. Je moet in deze tijd echt extra hulp in dienst nemen.'

Ze stond naast de tafel. Nu draaide ze zich met een ruk om en keek hem aan. De uitdrukking op haar gezicht maakte dat hij snel zei: 'Zeg dat maar niet. Zwijg maar!'

'Nou ja!' Ze draaide zich om en haalde haar schouders op. 'Nou ja!' Waarop hij naar nadeed: 'Nou ja!' Toen keek ze naar het eind van de tafel. Die plek was leeg. Meestal lagen er allerlei boeken en papieren, maar nu was alles leeg en ze zei verbaasd: 'Je schrijft niet meer? Ben je klaar?'

'Voor dit moment wel, ja.'

'Ga je je boek opsturen?'

'Nee.'

'Waarom niet?'

'Omdat ik besloten heb dat het verleden beter het verleden kan blijven.'

'Waarom heb je het dan allemaal opgeschreven?'

Zijn stem steeg, en hij ratelde: 'Omdat ik alles van me af wilde schrijven. En ik zit liever te schrijven dan te kwebbelen.'

Ze keek hem recht aan. 'Je hoeft niet zo tegen me te blaffen.'

En hij antwoordde: 'Ik hou op met blaffen als jij ophoudt je als een vrouw te gedragen.'

Ze keken elkaar even aan, strak en gespannen. Maar toen zei ze: 'Ik ben een vrouw, een jonge vrouw.'

'Dat ben je helemaal niet. Jij bent nog een meisje.'

'In oktober word ik zeventien.'

'Poeh! In oktober wordt ze zeventien. Je bent nog niet eens begonnen met leven. Jij weet nog niets van het leven.'

'O nee?' Ze schreeuwde. 'Ik heb al van alles van het leven geweten vanaf het moment dat ik ontdekte dat er sloten op deuren zitten, dat kan ik je wel vertellen. Jij denkt zeker dat omdat je in de oorlog was en omdat die je niet beviel, jij de enige bent die iets van het leven weet... over hoe de dingen je vanbinnen aangrijpen. Nou, ik kan je verzekeren dat echt niet buiten dit dorp hoeft te gaan om alle narigheid van dit leven en niets van de vreugde ervan mee te maken. Die vrouw daar' - ze wees met haar duim naar de deur - 'heeft jaren geleden gezegd dat ik het resultaat van een onheilige drie-eenheid was. Dat kun je dan verder met je meedragen. Herinner je je nog de dag dat ik je vroeg wat een onheilige drieeenheid was? Nou, ik heb me bijna iedere dag daarna afgevraagd of ik dit deed omdat déze man me had verwekt, of omdat dié man me had verwekt, of omdat weer een andere me had verwekt. Je zei dat ik me niet als vrouw moest gedragen. Maar ik was al een vrouw voordat ik een meisje was. Jij met al je gewetensbezwaren en je ethische protesten. Ik heb m'n hele leven al geprotesteerd, en dat is heel lang. En ik hoef niet tot m'n zeventiende te wachten om vrouw te zijn.'

Hij deed een stap naar haar toe en zei: 'Het spijt me.' Maar ze liep bij hem vandaan en riep luid: 'Het spijt je helemaal niet. Je hebt helemaal niet met mij te doen, jij hebt alleen maar met jezelf te doen. Als jij ook maar één moment met iemand anders te doen had, zou je niet willen dat je moeder, weer of geen weer, hierheen moet ploeteren om jou te zien. En ze is een oude dame, al schijn jij dat niet in de gaten te hebben, en ze is heel broos. En als je je echt om iemand bekommerde, zou je daar iets aan doen.' Ze holde de kamer uit, door de andere kamer en naar de deur. En toen ze die had opengedaan, besloot ze haar tirade met te schreeuwen: 'En in plaats van hier op je achterste te zitten zeuren over alles wat jou is aangedaan, zou je eens een spade moeten pakken om hier buiten de boel om te spitten. Zo, nou weet je hoe ik erover denk! En ik heb je dat al een hele tijd willen vertellen.'

Hij bleef haar buiten de cottage na staan kijken, en zijn hele lichaam riep: Janie! Janie! Kom terug! Alsjeblieft! Ik heb je nodig! Maar hij wist dat hij dat nooit mocht zeggen. Hij draaide zich om en leunde met zijn hoofd tegen de deurpost. Hij besefte dat er allerlei soorten kwellingen bestonden en hij onderging een nieuwe kwelling nu hij een feit, dat altijd diep in zijn binnenste begraven had gelegen, onder ogen zag. Maar hij zag geen eind aan deze vorm van marteling. Want neem hem nou, wat was hij? Een man van middelbare leeftijd, verbijsterd en nog steeds ziek van geest.