3
Er viel een druilerige regen en Annie merkte op: 'Dit zal de hele avond zo blijven. Je wordt drijfnat.' Ze trok haar wenkbrauwen op, zodat haar gezicht nog langer en smaller werd, en zei: 'Moet je echt weg?'
'Ja Annie, ik moet echt weg. Maar als je me vraagt waaróm ik weg moet, dan zal ik je dat binnenkort vertellen. En het kan zijn dat ik het met een tevreden grijns op m'n gezicht vertel, of dat jij, als je me ziet, begrijpt dat je beter je mond kunt houden en geen vragen moet stellen.'
'Staan de zaken er zo voor?'
'Ja Annie, de zaken staan er zo voor.'
'Nou, dan kan ik alleen maar hopen dat ze het waard is.' Ze stond bij het houten aanrecht en toen ze uit het keukenraam naar buiten keek, riep ze uit: 'Je kunt nu niet weg, je krijgt bezoek.'
'Wie is het?' Hij liep snel naar haar toe, en toen hij John Mason uit zijn wagentje zag stappen, beet hij op zijn lip en zei zacht, voor hij zich omdraaide: 'Breng hem maar naar de zitkamer, Annie.'
'De zitkamer?' Ze trok haar wenkbrauwen opnieuw verbaasd op. 'Nou goed, dat zal ik doen. Maar hij komt anders altijd rechtstreeks naar de keuken, net als ieder ander. Maar ik zal doen wat je zegt...'
Ze liep bij hem vandaan en hij stond weer op zijn onderlip te bijten terwijl hij Annie hoorde zeggen: 'Goedenavond, meneer Mason. Zal ik uw jas even aanpakken, u bent een beetje nat.'
'Is Ward thuis?'
'Ja, hij is thuis. Als u even in de salon gaat zitten, dan ga ik hem voor u halen.'
Uit de stilte die hierop volgde begreep Ward dat de man aarzelde bij de uitnodiging naar de salon te gaan, alsof hij een vreemde was.
Toen Annie even later de keuken binnenkwam stak Ward zijn hand op om haar bij voorbaat het zwijgen op te leggen en liep daarna door de betegelde hal naar de salon.
John Mason stond met zijn rug naar de lege haard en begroette hem met: 'Hallo Ward. Ik zie dat je op het punt staat weg te gaan. Nou, ik zal je niet lang ophouden.'
Toen Ward voor hem stond, keek de oudere man naar zijn gezicht. Hij wendde snel zijn ogen af en zei zacht: 'Het spijt me dat ze jou dat heeft aangedaan. Maar ze was heel geschokt. Ja, heel verdrietig... Wat is er toch met jou, Ward?'
Hij gaf niet meteen antwoord, want wat kon hij zeggen tegen deze fatsoenlijke man, een man die hij altijd graag had gemogen, want hij was een eerlijke vent in alles. Dat gold niet voor zijn twee zonen, in elk geval niet voor Sep. Hij had Sep nooit gemogen. Dat was een pummel met een grote mond. En Pete? Tja, Pete zei niet zo veel, maar hij had altijd iets achterbaks over zich gehad. Toch vormden de vader en de moeder een van de aardigste echtparen uit de wijde omgeving. En moest hij dan zomaar tegen deze man zeggen dat hij geobsedeerd was geraakt door een meisje dat hij nog nooit had gesproken en van wie hij niets wist, behalve dat ze prachtig danste, en beeldschoon was, en heel fragiel?
Maar hij zei: 'Ik heb het tegen Daisy nooit over trouwen gehad, meneer Mason.'
'Nee jongen, nee. Misschien heb je dat woord niet in de mond genomen. Maar je hebt je in de afgelopen jaren wel gedragen alsof dat je bedoeling was. Haar moeder en ik hadden het eerlijk gezegd al voor zeker aangenomen dat jullie ooit zouden trouwen, want ze zou een goede vrouw voor je zijn geweest. Ze weet alles wat er te weten valt van een boerderij, en ze kan goed koken... Maar met naald en draad kan ze niet zo goed overweg.' Hij glimlachte flauwtjes. 'In elk geval niet zo goed als haar moeder. Maar je kunt niet alles hebben. Toch dacht ik dat ze alles had wat jij nodig had, Ward. Ja, en dat denk ik nog steeds.'
'Het spijt me, meneer Mason, echt waar. Het spijt me uit de grond van mijn hart dat ik u en uw vrouw teleur moet stellen, want u bent allebei altijd heel vriendelijk voor me geweest. En ik zal nooit al uw hulp na het overlijden van pa en moe vergeten. Maar bekijkt u het ook eens van mijn kant, als u kunt. Ik heb Daisy mijn hele leven gekend. We waren gewoon goede vrienden. Ze was... tja, het klinkt misschien een beetje gek om te zeggen, maar ze was als een kameraad voor me, op een manier zoals Sep of Pete dat nooit zijn geweest.'
'Nou, als dat het geval was, Ward, waarom bleef je dan met haar omgaan in plaats van verkering te zoeken met een meisje hier uit de buurt? Nee, nee.' Mason bewoog langzaam zijn hoofd. 'Wees eerlijk, Ward. Daisy leek voor jou de enige te zijn. Je nam haar mee naar feesten en dansavonden, je kwam zondag na zondag bij ons op de thee. Ja, ik moet toegeven dat dat alweer een tijdje geleden is, voordat je ouders gestorven waren. Maar ons huis is toch altijd als een tweede thuis voor je geweest.'
'Dat klopt, meneer Mason,' zei Ward snel, 'het was als een tweede thuis. U was me allemaal heel dierbaar, het was erg vertrouwd, maar nee, geen opwinding. O...' Hij wendde zich half af. 'Ik vind dit allemaal heel vervelend. Dat moet ik echt zeggen.'
'Vertel eens eerlijk, Ward. Geef me gewoon eerlijk antwoord op een eenvoudige vraag. Heb je een ander gevonden?'
Ward draaide zich om en keek Mason aan. 'Zo zou u het wel kunnen stellen, meneer Mason. Ja, zo zou u het wel kunnen stellen.'
Mason liep nu langzaam langs Ward naar de deur en zei: 'Je zou kunnen zeggen: zo is het leven, en zulke dingen gebeuren. Maar dat zeggen mensen op afstand. Dat zeggen de toeschouwers, niet de mensen om wie het werkelijk gaat. En het gaat om mijn Daisy, en ze is gekwetst tot in het diepst van haar ziel.' Hij zweeg, deed de deur van de salon open, keerde zich naar Ward om en zei: 'Ik heb het niet in me om jou iets slechts toe te wensen omdat ik jou altijd als toekomstige zoon heb beschouwd. Maar ik zou liegen als ik zei dat ik je geluk en voorspoed bij je keuze wens, want je hebt in zekere zin het leven van mijn kind verwoest. Ja, je hebt haar leven verwoest, Ward.'
Toen de deur achter hem dicht was, draaide Ward zich om naar de schoorsteenmantel, legde zijn arm erop en liet zijn hoofd daarop vallen. Hij timmerde met zijn vuist op het hout terwijl hij mompelde: 'God in de hemel!'
Na een tijdje richtte hij zich op en staarde in de spiegel met ijzeren lijst die boven de haard hing. Zijn spiegelbeeld zei hem dat meneer Mason gelijk had: hij had zich inderdaad gedragen alsof hij van plan was met Daisy te trouwen. Hij had er totaal niet bij stilgestaan, tot ongeveer een jaar geleden, toen hij vermoedde hoe het er bij haar voor stond. Maar toch was hij uiteindelijk wellicht met haar getrouwd als dit andere hem niet was overkomen, want hij voelde nog steeds dezelfde sterke begeerte in zijn binnenste. En het leek niet waarschijnlijk dat hij weer zo'n inschikkelijke en begrijpende vrouw als mevrouw Oswald zou ontmoeten.
Nu zat hij met de gebakken peren. En dat allemaal omdat hij een week geleden eens naar The Empire was gegaan.
Was hij gek? Het leek er wel op. Hij had dat schepsel pas vier keer gezien! Allemachtig. Waarom beschouwde hij haar als een schepsel? Want ze kon ook een opgeschilderde pop zijn. Die felle lampen waren zo bedrieglijk. Ze kon wel een slet zijn. Veel van die vrouwen verkochten zich aan mannen... oude mannen, voor geld en een groot huis... of een titel.
Hij wendde zich af van de spiegel en zijn blik bleef rusten op de paardenharen sofa op het handgeweven tapijt voor de haard. Hij leek die toe te spreken toen zijn voortrazende gedachten zeiden: tja, als je wilt weten hoe ze echt is, zit er niets anders op dan te wachten tot na de voorstelling en dan met haar te spreken.
Hij had één keer samen met de menigte buiten staan wachten, en dat was op een zaterdagavond. Maar ze was niet verschenen. De hoofdrolspeelster was naar buiten gekomen en had zich een weg naar de koets gebaand. En de komiek en de jongleur en zes koormeisjes waren uit de toneelingang gekomen, maar zij was niet verschenen. Daarom vermoedde hij, toen hij alleen op het trottoir was achtergebleven, dat er nog een andere uitgang aan de achterkant van het theater moest zijn.
Maar vanavond - toneelingang of achterdeur - moest hij haar te spreken zien te krijgen, dus wat deed hij nog hier?
Toen hij op het erf liep, kwam Billy de open schuur uit en toen hij hem zag, riep hij: 'Ik heb problemen met de jongeman.'
'Problemen? Hoe dat zo?'
'Zodra hij meneer Mason het erf op zag komen schoot hij de vliering op, en daar zit hij weer hoog tegen de balken, alsof hij eraan is vastgelijmd. En ik kan hem met geen mogelijkheid naar beneden krijgen. En dan nog iets: ik denk dat er naar zijn rug moet worden gekeken. Een van die striemen begint te zweren. Wil je de dokter waarschuwen onderweg naar Newcastle?'
'Nee, ik ben niet van plan er een dokter bij te halen. Tenzij jij wilt dat het kind weer wordt teruggestuurd naar waar hij vandaan is gekomen. Wat mankeert je toch, Billy? Je hoort de oude Wheatley zo langzamerhand toch wel te kennen. Want of hij nou dronken of nuchter is, hij staat altijd aan de kant van de wet, vooral waar het dit soort jongens betreft. Wie zijn kinderen liefheeft, kastijdt hen. Als het aan hem lag zouden die kinderen vanaf hun eerste snik al aan het werk worden gezet. Je weet hoe hij is. Maar ik zal er wel naar kijken als ik terug ben... Hij leek eerder goed in orde.'
'Volgens mij deed hij zijn best om ons te laten zien dat hij kan werken. Maar hij is nu weer één hoopje angst. Wil jij niet even iets tegen hem zeggen?'
Ward zuchtte diep. Hij was nu al te laat voor de opening, en daarom zou hij achterin moeten blijven. Maar het ging hem niet om de voorstelling, hij wilde haar zien. Vol ongeduld stapte hij naar de schuur en schreeuwde van onderaan de ladder: 'Hela! Kom eens direct naar beneden, jij!'
Toen er geen reactie kwam, riep hij, nu luider en bozer: 'Ik ben gekleed om uit te gaan en ik ben niet van plan deze ladder op te komen. Als jij niet tevoorschijn komt voordat ik tot vijf heb geteld, ben je morgen weer op weg naar waar je vandaan bent gekomen. Hoor je me?'
Hij was nog niet bij drie toen er een klein hoofd op hem neerkeek. Toen stapten de kleine onderbenen langzaam sport na sport van de ladder omlaag.
Eenmaal op de grond aangekomen, bleef hij met gebogen hoofd staan en Ward zei nu langzaam: 'Je weet wat ik je gisteravond heb beloofd: dat je hier voorgoed kunt blijven. Maar ik wil wel iemand die werkt.' Hij keek even naar Billy en ging toen verder: 'En geen knul die de schuur in rent iedere keer dat er een wagentje het erf op komt.'
'Het kleine hoofd ging omhoog en de jongen stamelde: 'Ik... ik... d... dacht dat-ie voor mij kwam. Hij had ge... z... zegd dat-ie me zou komen halen.'
'Welke hij? Hoe heet hij?'
Het hoofd ging weer omlaag.
Ward werd ongeduldig en zei: 'Ik ga het daar vanavond niet nog eens allemaal over hebben. Maar luister goed, dit is de laatste keer dat ik het je vertel: niemand gaat jou terughalen. Dat heb ik je beloofd. Ga nu naar het huis en zorg dat je iets te eten krijgt.'
Toen de jongen bij hem vandaan holde zei Billy ronduit: 'Hij had alle reden om er als een haas vandoor te gaan, want je krijgt geheid de politie op je dak als iemand hier lucht van krijgt. Ik bedoel, ze willen weten waar we hem vandaan hebben, en de rest van het verhaal. Je weet zelf dat je de dingen hier niet lang geheim kunt houden. In dit dorp bemoeit iedereen zich met andermans zaken. Dus die knul had het grootste gelijk van de wereld dat hij 'm peerde. Iedereen weet hoe het met dat contract van de armenwet zit: ze weten dat ze zullen worden teruggestuurd, waar ze ook gevonden worden, óf naar dezelfde boerderij, óf naar hetzelfde armenhuis. Je weet zelf hoe die zogenaamde voogden zijn. Weet je nog van dat gedoe op de boerderij van Burnley, een paar jaar geleden?'
'Die jongens waren geestelijk gehandicapt.'
'Jawel. Als ik het me goed herinner waren ze allemaal ontsnapt. Maar Burnley hield ze. En wat gebeurde er toen hij voor de rechter moest verschijnen? Hij zei dat als die jongens geestelijk gehandicapt waren, hij dat ook was en dat ze nooit als kind opgesloten hadden mogen worden... Hij kreeg een flinke boete. Jawel.'
Ward had haast om weg te komen en hij liep ongeduldig naar de stal. Toen hij het gezadelde paard naar het erf leidde, riep Billy: 'Ze heeft de pest aan regen. Je zet haar toch zeker wel onderdak, hè?' Hierop wierp Ward een blik van minachting naar de man voor wie hij een diepe genegenheid koesterde. Daarna bracht hij het paard in draf en algauw in galop zodra ze het erf hadden verlaten. Billy merkte tegen de wind en de regen op: 'Die heeft iets onder de leden waar geen enkel drankje tegen zal helpen.'
Hij begreep er niets van. Hij stond op het trottoir voor het theater naar het doorweekte affiche aan de muur te kijken. Het was hetzelfde affiche als vorige week, op één ding na: er zweefde geen engel in het midden, maar er was een papier overheen geplakt met: Lachen met de Lorenzo's, de drie kolderieke acrobaten uit Spanje. Erboven en in het midden was de foto van de sopraan, met aan haar ene kant de grote dikke vrouw en de kleine dikke man met hun vier poedels, en aan de andere kant de jongleur. Eronder stonden de namen van de 'kleine nummers', waarbij de drukletters naar het eind steeds nietiger werden.
Maar waar was de Maltezer Engel? Haar foto was eveneens verdwenen van het reclamebord dat iets verderop op de stoep stond.
Hij liep niet naar de hal met het kaartjesloket maar haastte zich naar de toneelingang opzij. En toen hij de portier in de deuropening zag staan, ratelde hij: 'Wat is er gebeurd? Ik bedoel met de Maltezer Engel? Met... nou ja, met de danseres?'
De portier bekeek hem van top tot teen en zei grijnzend: 'O, bent u er weer? Geen goeie avond om eropuit te gaan en voor niets te komen.'
'Wat is er met haar gebeurd?'
'Ach, ze heeft een ongelukje gehad. Ik denk dat ze voorlopig even niet over het toneel kan huppelen. Het touw knapte, en toen heeft ze haar voet bezeerd.'
'Waar is ze nu?'
'Ik denk in haar onderkomen. Ja, daar zal ze wel zijn.'
Aangezien de dakgoot boven hem lekte, stapte Ward snel naar binnen en liep naar de gang waar de portier in was verdwenen, maar hij werd tot zijn verbazing snel terechtgewezen: 'Hela, dit is geen ingang.' Waarop Ward scherp antwoordde: 'Ik ben ook niet van plan op deze manier naar binnen te gaan, maar ik blijf niet buiten staan in dat weer wanneer ik u een vraag wil stellen.'
De verandering van toon in de stem van Ward maakte dat de man achteruitdeinsde en hem nog eens van top tot teen bekeek, om vervolgens te zeggen: 'Nou, het antwoord op uw vraag zal nee zijn. Ik mag niet vertellen waar ze logeert. En u bent deze week niet de enige die dat graag zou willen weten.'
'Ik heb begrip voor uw standpunt, maar ik moet u zeggen dat ik niets kwaads met de dame van zins ben... absoluut niet.'
'Jawel, meneer, dat zeggen ze allemaal, of ze nou uit de stad of van het land komen. En u komt van het land, hè?'
Voor Ward voldoende van zijn verontwaardiging was bekomen om deze opmerkzame man van een gepast antwoord te dienen en te vragen hoe hij verdorie kon weten dat hij van het land kwam, zei de man tegen hem: 'Blaas nou maar niet zo hoog van de toren, man. Ik heb ze allemaal voorbij zien komen. Maar heren uit de stad gaan niet vier keer in één week op de voorste rij zitten. Nee, tegen de tweede avond laten die een koetsje voorrijden en laten ze bloemen naar de kleedkamer sturen. O, ze zijn allemaal hetzelfde, in Londen, in Manchester of hier. Ik heb ze allemaal voorbij zien komen,' pochte hij weer. Maar toen veranderde zijn toon en hij zei: 'Het spijt me, ik kan u echt niet zeggen waar ze logeert, zelfs niet voor een fooi.'
'Ik was helemaal niet van plan je een fooi te geven. En aangezien je mij, en kennelijk ieder ander zo goed doorhebt...' Hij zweeg toen de tochtdeur rechts van hem openzwaaide en er een enorme vrouw en een heel klein mannetje verschenen, ieder met twee honden onder de arm, en iedere hond in een rood flanellen jasje gehuld.
De vrouw negeerde Ward en zei tegen de portier: 'Die hufter mag ons niet nog eens zoiets flikken. Om ons zomaar in de eerste helft te zetten. We weten wat onze plaats is. We horen inmiddels derde van achteraf te zijn. Ik zal hem dat aan het eind van de week wel duidelijk maken. Het is nu een jaar geleden dat we voor het eerst in Newcastle zijn opgetreden, en het duurt tien jaar voor we nog eens komen.'
Toen een van de hondjes in haar armen begon te spartelen en de kop naar Ward draaide om een scherpe blaf te geven, richtte ze haar blik op hem en zei: 'Rustig maar, meneer. Zolang je haar niet aanraakt zal ze je niet bijten.'
Maar Ward had al een hand uitgestoken en krabde de poedel achter het bovenste plukje wit haar, en de poedel begon niet te bijten maar likte hem over de pols, waarop de kleine man, met een hoge stem als van een jongetje, uitriep: 'Flora! Flora! Heb je ooit zoiets meegemaakt? Zie je wat Sophia doet?'
De grote vrouw keek Ward nu recht aan en zei: 'Ben je dieren gewend, meneer? Trainer of zo?'
Hij glimlachte onwillekeurig en zei toen: 'Nee, maar ik heb zelf twee honden.'
'Poedels?'
'Nee, schapendoezen. Ik... ik ben boer.'
'Juist ja.' Ze vroeg nadrukkelijk: 'Teven?'
Hij antwoordde, nog steeds glimlachend: 'Eén van elk.'
'Nou, het enige wat ik kan zeggen is dat ze lucht moet hebben gekregen van iets wat ze lekker vindt, want Sophia is heel kieskeurig.'
Ward keek naar Sophia. Hij herkende haar als het slimme hondje dat de kleine fles uit de jas van de man had gehaald, de kurk er met haar tanden vanaf had getrokken en daarna, staande op haar achterpoten, de fles naar haar bek had gebracht. Daarna was ze onder bulderend gelach van het publiek achterovergevallen en had met haar poten in de lucht gesparteld, om te worden berispt door deze vrouw, die haar toen oppakte, een tik op haar achterwerk gaf en haar het toneel af stuurde, waarna de hond heimelijk vanaf de andere kant weer tevoorschijn sloop, zogenaamd zonder dat iemand het in de gaten had.
De vrouw vroeg: 'Hebt u de voorstelling gezien, meneer?'
'Ja, ik heb de voorstelling gezien.'
Ze boog zich naar hem toe en nam hem aandachtig op in het schemerlicht van de gang. Toen ging haar mond wijdopen en lachte ze breed. 'Jawel! De eerste rij!'
Ward knikte enigszins beschaamd en zei: 'Ja, de eerste rij.'
'Om Stephanie te zien.'
Voor hij tijd had om dit te beamen merkte de portier op: 'Deze... deze heer kwam om juffrouw McQueen vanavond te zien en hij was heel teleurgesteld dat ze niet optrad.'
'Ach, ach.' Het hoofd van de vrouw ging op en neer. 'Nou, het spijt me dat u de tocht voor niets hebt gemaakt, meneer, maar ze heeft een ongeluk gehad, weet u. Afgelopen zaterdagavond. Hij liet haar te snel zakken.' Ze draaide haar hoofd om en zei tegen de portier: 'Hij is gewoon niet goed wijs, die Watson. Hij is nooit nuchter. Ik heb niks tegen drank, dat weet jij ook, Harry, maar voor alles is een tijd en een plaats. En zij is zo licht als een veertje. Maar hij zette haar met een klap neer. Ze stuiterde gewoon als een rubberbal.'
'Is ze er slecht aan toe?' Wards stem klonk bezorgd.
'Ach,' - de vrouw haalde haar schouders op, waarbij haar hele lichaam heen en weer deinde - 'niet echt slecht. Het is geen kwestie van leven of dood. Maar aan de andere kant is het wel waar zij van moet leven, weet je. Haar voeten zijn haar kapitaal, zou je kunnen zeggen, en het zal wel een paar weken duren eer ze weer op de planken kan staan. Toch zit ze steeds over die voet te wrijven en ze zegt dat ze volgende week mee naar Sunderland kan. Maar dat zal niet lukken, hè Ken?' Ze keek de kleine man aan, en hij antwoordde: 'Nee Flora, dat zal niet lukken. Maar ze heeft lef, die Stephanie. Jawel, ze heeft lef.'
'Denkt u... Denkt u... Ik bedoel, denkt u dat ik haar misschien zou kunnen ontmoeten? Zo'n beetje aan haar kan worden voorgesteld? Ik... Ik zou erg graag kennis met haar willen maken.'
De vrouw en de man keken elkaar even aan en toen knikten ze nadrukkelijk, alsof ze een belangrijk besluit hadden genomen: 'Ik zie niet in, meneer, waarom dat niet zou kunnen. Sophia hier scheen een goede indruk van u te hebben en aangezien ik het volste vertrouwen in dieren heb, omdat die veel verstandiger zijn dan mensen, zou ik zeggen: nee, ik zie niet in waarom dat niet zou kunnen. Beschikt u over vervoer?'
Het woord 'vervoer' klonk luid, en op een heel andere toon. Hij moest bekennen dat hij daar niet over beschikte, dat hij slechts zijn paard bij zich had, waarop de vrouw in de lach schoot en gemoedelijk opmerkte: 'Tja, daar kunnen we vast niet met z'n allen op, hè? Maar omdat het vlak bij ons onderkomen is, zouden we die afstand met z'n allen kunnen lopen, nietwaar? Goedenavond, Harry.'
Ze knikte naar de portier, die antwoordde: 'Goedenavond, mevrouw Killjoy. Goedenavond, meneer Killjoy.' En de kleine man antwoordde: 'Goedenavond, Harry.'
Ze liepen nu op straat, Ward liep tussen de man en de vrouw in, terwijl de regen op hen neerkletterde, en terwijl mevrouw Killjoy de regen uit haar gezicht veegde, informeerde ze: 'Hoe heet u eigenlijk, meneer?'
'Ik heet Hayward Gibson, maar ik word meestal Ward genoemd.'
'Ward. Dat is een ongebruikelijke voornaam... Ward. Tja, meneer Gibson, u weet wat wij voor de kost doen, dus mag ik u vragen of uw boerderij groot of klein is. Weet u, wij zijn stadsmensen en het enige wat wij weten is dat boerderijen vaak bij een landgoed horen, maar niet altijd.'
Ward glimlachte om deze diplomatieke wijze van ondervragen en hij tuitte zijn lippen even voor hij uitlegde: 'Ik heb mijn boerderij niet van een landeigenaar gepacht, ik bezit de eigendomsrechten zelf. Hij is groter dan menig keuterboerderijtje, maar hij behoort niet tot de grootste van het land.'
'Nou, dat is in elk geval een duidelijk antwoord.' Ze keek hem aan en glimlachte breed. 'We steken hier over, en daarna zijn we er bijna. Maar om op de boeren terug te komen: weet u, wij hebben geen idee van het leven op het land, wij mensen die op de planken leven, want amusement zoals wij dat brengen wordt nou eenmaal altijd in de stad opgevoerd.'
Ze bevonden zich nu midden op de weg en ze stak een hand op, zoals een politieman dat doet om het naderende verkeer tot stilstand te brengen. De verbaasde koetsier van een koetsje aan haar ene kant en twee jongens die een handkar aan haar andere kant duwden, bleven stokstijf staan, tot grote verbazing van de koetsiers van andere voertuigen, die vaag in de regen en de invallende schemering te zien waren, terwijl zij haar gezelschap naar de andere kant van de weg en naar het trottoir leidde, onder het gekruide commentaar van de koetsier en vele anderen en onder het spottende gelach van de jongens. Maar alsof dit incident niet had plaatsgevonden, ging ze gewoon verder: 'Daarom informeren we altijd naar het werk, de positie en de gewoonten van hen die kennis met ons wensen te maken.'
Hij was het liefst bulderend in de lach geschoten. Hier liep hij, tussen deze twee zonderlinge mensen met hun vier hondjes in, terwijl hij werd ondervraagd alsof hij in een rechtszaal stond. En al die tijd was hij vol verwachting en opwinding. Hij zou haar ontmoeten... Niet als de actrice die uit de toneelingang kwam, waar hij niet had geweten hoe hij haar moest benaderen, maar thuis, in haar pension.
Heel even werd zijn enthousiasme getemperd door de gedachte dat hij haar misschien niet eens aardig zou vinden. Stel dat ze een verwaand nest was en te veel dunk van zichzelf had? Of dat ze anderzijds platvloers en ordinair was? Of - o, lieve help - dat ze hem niet aardig vond? Ja, dat was het belangrijkste punt: stel dat ze hem niet aardig vond?
'Ziezo, we zijn er. Dit is ons tijdelijke thuis.'
Hij stond in een straat waar ieder huis een stoep van drie treden had met aan weerskanten een ijzeren leuning. Het waren vrij grote huizen. Hij kon niet zeggen dat dit de chicste wijk was, maar het was geen goedkope straat.
De voordeur naar het huis zag er zwaar en sterk uit en was voorzien van een koperen brievenbus en deurknop, en toen de deur werd geopend, zeilde de vrouw naar binnen. De man duwde Ward naar voren. Hij werd voorgesteld aan een vrouw die kennelijk de eigenares van het huis was, want mevrouw Killjoy zei: 'Dit is een vriend van ons, Connie. We hebben hem vanavond toevallig ontmoet.' Ze keek naar Ward en zei: 'Dit is de heer Hayward Gibson.' Daarna stak ze haar hand uit naar de vrouw van middelbare leeftijd met de platte boezem en ging verder: 'Mevrouw Boorman, onze hospita, de aardigste die er bestaat.' En ze hief haar hand op en riep uit? 'En dat meen ik, Connie. Je weet dat ik het meen.'
Mevrouw Boorman bekeek hem niet van top tot teen, zoals mevrouw Killjoy dat had gedaan, ze keek hem recht aan en zei op vriendelijke toon: 'Goedenavond, meneer Gibson. Iedere vriend van mevrouw Killjoy is welkom in mijn huis.'
Mevrouw Killjoy knikte glimlachend terwijl ze net als haar man haar kleine beschermelingen neerzette, en ze vertelde de hospita op hoffelijke toon: 'Ze hebben hun behoefte al gedaan en Ken zal ze net als anders hun avondeten geven en ze in bed stoppen... Ga maar mee, lieverds. Ga mee met pappa.'
Tijdens dit kleine tafereel had Ward zich op enige afstand gehouden, met zijn hoed zodanig in de hand dat de regendruppels niet op het glimmend gewreven linoleum van de hal zouden vallen, terwijl hij zich hevig verbaasde over alles wat hij zag en meemaakte. Het was alsof hijzelf op een podium was getild en meespeelde in een stuk. Dat gevoel werd nog sterker toen mevrouw Killjoy op haar gemaakt-beschaafde toon vroeg: 'En, hoe gaat het met de patiënt? Is ze een beetje braaf geweest?'
'Jazeker,' antwoordde mevrouw Boorman. 'Ik zou haast zeggen dat ze als altijd zeer braaf is geweest. Ze zit nu in de salon.'
'Is het haar gelukt om daar te komen? Dat is geweldig. En dat vereenvoudigt iets wat anders wellicht een gênante vraag had kunnen zijn, aangezien ik had willen bespreken of het mogelijk was dat onze vriend hier haar onder vier ogen zou kunnen spreken. Maar de salon is heel gepast. Kom je mee?' Ze knikte naar Ward. 'Maar ach,' - ze bleef weer staan - 'laat me je eerst van je jas en hoed bevrijden.'
Hij moest zijn ogen even sluiten toen hij van zijn jas werd ontdaan. Maar daarna volgde hij mevrouw Killjoy naar een kamer die vol stond met stoelen in alle soorten en maten, en daar, naast de haard, zat een slank meisje.
Terwijl hij langzaam naar haar toe liep, riep mevrouw Killjoy luidkeels uit: 'Ik heb hier een heer voor je meegebracht, liefje. Hij was erg teleurgesteld dat je vanavond niet op het toneel stond. Hij informeerde naar je gezondheid. Dit is de heer Hay... ward Gibson.' Ze hakte de naam doormidden. 'Hij komt van het land... Hoe is het met je enkel, liefje?'
Het meisje antwoordde: 'Dank u, veel beter.' Ze keek echter niet naar mevrouw Killjoy, maar naar de lange man die op haar neerkeek, en ze herkende hem - ze herkende hem beter dan hij haar herkende, want hij keek neer op een meisje dat amper zestien jaar leek, met haar weelderige bruine haar in een losse knot op haar achterhoofd. Haar gezicht was ovaal van vorm, haar ogen waren groot en eveneens bruin, bruiner dan haar haar. Ze had een brede mond en een kleine neus, en haar huid leek enigszins gebruind. Ze paste op geen enkele wijze in het beeld van de Maltezer Engel.
'Goedenavond.'
'Goedenavond.' Hij boog even, en ging toen verder. 'Ik... ik hoorde tot mijn schrik dat u een ongeluk had gehad.'
'Ach, het was niets ernstigs. Het zal gauw weer beter zijn.' Ze strekte haar hand uit naar de voet die op een krukje lag. 'Volgende week zal ik weer dansen.'
'Daar komt niets van in. Ik heb nooit aan weddenschappen gedaan, maar ik wed dat dit minstens drie weken duurt. Dat heeft de dokter zelf gezegd, en trouwens,' - mevrouw Killjoy gebaarde sierlijk naar Ward - 'meneer Gibson is boer. En Sophia vond hem op slag aardig, dus dat is een goede referentie, nietwaar?' Ze glimlachte van de een naar de ander. 'Dan ga ik me nu even opknappen voor het eten, hoewel we nog minstens een uur te wachten hebben, nu we zo vroeg thuis zijn. Hij heeft ons in de eerste helft gezet.' Ze boog zich naar voren en hief haar vinger, als naar de schuldige die dit had gedaan. 'Kun je je dat voorstellen, Stephanie? Het is toch zeker een schande! Maar ik zal het je later wel allemaal vertellen.'
Ze draaide zich om en zeilde de kamer uit. Ondanks haar afmetingen was haar stap licht.
Ward peinsde zich suf wat hij moest zeggen, maar het enige wat hij wist te bedenken was: 'Het regent nog steeds.' Waarop het meisje hem rustig vroeg te gaan zitten.
Hij keek om zich heen welke stoel hij zou nemen, waarop zij lachend zei: 'Ga niet in die grote leren stoel zitten. Hij ziet er heel comfortabel uit, maar de veren zijn kapot. Ik denk dat die Bentwood-fauteuil het veiligst is.' Ze wees naar een stoel links van haar.
Hij beantwoordde haar glimlach, knikte, liep om haar gestrekte been heen en ging zitten in de stoel die op een meter afstand van de hare stond. Ze keek hem recht aan en zei: 'Het was heel aardig van u om naar de voorstelling te komen.' Ze zei er niet bij: 'zo vaak'.
Hij voelde dat hij een kleur kreeg, en antwoordde: 'Dus u hebt me zien zitten?'
'Ja, ik heb u zien zitten.'
'Ik... ik vond dat u erg mooi danste.'
'Dank u.'
Hij keek haar zwijgend aan. Ze had een mooie stem, heel anders dan enige stem die hij ooit had gehoord, behalve misschien die van de vrouw van kolonel Ramsmore of van mevrouw Hopkins, wanneer een van beiden de jaarmarkt opende. Maar haar stem klonk niet bekakt zoals van die twee dames. Nee, haar stem klonk anders. Ze was helemaal anders, anders dan haar verschijning op het toneel, anders dan hij had gedacht dat ze zou zijn. Maar ze leek wel heel erg jong. Hij hoorde zichzelf tot zijn verbazing zeggen: 'U leek heel jong op het toneel, maar neem me niet kwalijk als ik zeg dat u in het echt nog veel jonger lijkt.'
Ze leunde achterover tegen de gecapitonneerde hoofdsteun van de stoel en zei lachend: 'Schijn bedriegt. Ik word binnenkort negentien.'
Hij merkte dat hij zo opgelucht was dat hij eveneens lachte. 'Alle mensen, dat had ik echt niet gedacht.' Een opmerking die haar niet deed blozen of verlegen maakte, maar ze ging op een ander onderwerp over door te zeggen: 'Mevrouw Killjoy is een geweldige vrouw, een geweldige vriendin, maar ze is heel slecht in weddenschappen en ik heb haar al vaak in het ongelijk gesteld, want volgende week zal ik zeker weer dansen. Maar wel in Sunderland. Daar is onze volgende boeking.'
Hij vroeg zich niet af waarom ze dit zei en hij herhaalde: 'Sunderland?' Toen knikte hij. 'Ik ga vaak even naar Sunderland. Hoe lang denken jullie daar te blijven?'
'Ik geloof maar één week.'
'O, één week maar.' Alweer zo'n onnozele opmerking. 'Waar woont u? Ik bedoel, waar is uw thuis?'
Ze wendde haar blik van hem af en keek naar haar voet. Ze leek even te zuchten voor ze zei: 'Waar we maar spelen. Ik heb geen eigen thuis.'
'Nee?' Het klonk verbaasd, en ze antwoordde: 'Mijn ouders waren ook bij het toneel. Mijn moeder was danseres en mijn vader zong. Dus ben ik altijd op pad geweest. Ik denk dat het een jaar was nadat mijn vader mijn moeder uit Malta had meegenomen dat we in Bristol gingen wonen, want ik werd pas het volgende jaar geboren. En dat was in York, twee dagen na Kerstmis.'
Hij ging hier niet verder op in maar vroeg: 'Uw ouders... zijn ze...?'
Haar antwoord luidde zonder valse sentimentaliteit: 'Ze zijn dood. Mijn moeder stierf aan de pokken en mijn vader is een jaar later verdronken. Maar dat is bijna zes jaar geleden. Mevrouw en meneer Killjoy zijn sindsdien bijna als ouders voor me geweest.'
'Dat geloof ik direct.' Hij knikte, maar hij wist verder niets meer te zeggen. Hij zat met zijn mond vol tanden en kon slechts bedenken dat ze heel mooi was, maar van een andere schoonheid dan op het toneel. Het woord dat daar het beste paste was misschien 'etherisch', niet van deze wereld. Maar dit meisje was wél van deze wereld. En ze leek zich erin op haar gemak te voelen. Er was iets kalms aan haar. En toch stonden haar ogen heel vrolijk en glimlachte ze vaak. Hij wenste dat hij haar een keer kon zien staan, hij had geen idee hoe lang ze was. Ze was heel slank. Tja, ze moest ook wel heel slank en licht van gewicht zijn om aan die draad te kunnen hangen...
'U hebt nu alles over mijn leven gehoord, dus mag ik iets over het uwe vragen? Mevrouw Killjoy zegt dat u boer bent. Dat klinkt heel interessant. Het moet geweldig zijn om met dieren te werken. Ik ben dol op de poedels.' Ze wees naar een deur aan het eind van de kamer, alsof de poedels daar waren.
Hij lachte kort en antwoordde: 'Het is niet zo geweldig wanneer je 's winters om vijf uur je bed uit moet, omdat koeien nu eenmaal een horloge om lijken te hebben.' Hij trok een scheef gezicht. 'En ze vinden het ook niet leuk als je een beetje te laat bent. Dan kunnen ze geweldig vervelend doen.'
Ze lachte voluit en herhaalde: 'Koeien lijken een horloge om te hebben. Hebt u veel koeien?'
'Achttien melkkoeien en zes die het moeten worden... vaarzen, weet je wel. En drie paarden, één voor het wagentje of om op te rijden. Ze heet Betsy. En twee shires... u weet wel, van die grote paarden. U hebt ze vast weleens voor een bierwagen gezien, maar die van mij trekken de ploeg en allerlei andere dingen.'
'Jazeker. En ze zijn heel mooi. Hebt u ook eenden?'
'Jawel, eenden, kippen, en een paar ganzen. En natuurlijk varkens. Alles wat je op een boerderij denkt aan te treffen.'
'Hebt u altijd op een boerderij gewoond?'
'Altijd. Net als mijn vader en zijn vader en diens vader voor hem.'
Ze keek hem weer aan. Haar gezicht had eerst een glimlach vertoond, maar nu gleed de glimlach weg en stak ze haar hand aarzelend uit, alsof ze hem aan wilde raken. Maar ze trok hem weer even snel terug en zei: 'Ik... ik zie dat u een wond aan uw gezicht hebt.'
'O, dat.' Hij betastte de twee dunne streepjes opgedroogd bloed. 'Ik heb een soort ongeluk gehad.'
'Met... met een dier?'
Hij had kunnen antwoorden: 'Ja, met een valse teef.' Maar hij zei: 'Er zat een wilde kat in de schuur. Ik heb het dier kennelijk verrast, bang gemaakt. Ze sprong omlaag vanaf... vanaf een soort zoldertje zoals je dat in sommige schuren hebt' - hij veegde met zijn hand over zijn voorhoofd - 'en toen raakte ze me met haar klauwen.'
'Lieve help! Dat moet heel angstaanjagend zijn geweest en heel pijnlijk.'
Hij zei, een beetje nonchalant: 'Het is gewoon een beetje vervelend. Ik vind het lastig om me te scheren.'
'Ja. Ja, natuurlijk.'
Op dat moment ging de deur aan de andere kant open en kwamen mevrouw en meneer Killjoy binnen. Toen Ward ging staan stak de vrouw haar vinger op en riep luid tegen het meisje: 'Dat is nou eens een echte heer. Je herkent een heer altijd aan het feit of hij wel of niet van zijn achterste komt... ik bedoel, of hij uit zijn zetel verrijst wanneer er een vrouw de kamer binnenkomt.'
'Ach, mevrouw Killjoy toch!'
De vinger werd opnieuw geheven. 'Nou, je kent me zo langzamerhand wel, Stephanie, ik zeg wat ik in gedachten heb en ik kan het niet tegenhouden, want er zit daar een gaatje.' Het grote lichaam schudde van het lachen en haar man deed daarin mee. Toen keek ze Ward aan en zei: 'Heb je zin om te blijven eten? Mevrouw Borman zegt dat er genoeg is voor iedereen.'
Hij gaf niet meteen antwoord, en zei toen: 'Het spijt me, maar ik moet nu echt gaan. Een andere keer echter, als ik nog eens op bezoek mag komen,' - hij keek even naar het meisje - 'zou ik die uitnodiging heel graag willen accepteren.'
'Nou, je bent van harte welkom om nog eens langs te komen, want ze zit daar maar...' Mevrouw Killjoy keek naar het meisje, dat zich zeldzaam opgelaten voelde, en ze riep uit: 'Jij zit daar maar de hele dag in je eentje, en je bent blij als je een beetje gezelschap hebt.' Toen keek ze Ward aan en ging verder: 'Ja, je bent van harte welkom. Zij is te verlegen om dat te zeggen, maar ik vraag het voor haar.'
Daarop zei hij tegen het meisje: 'Nou, als dat kan, dan zou ik graag 's avonds komen.'
Ze knikte even naar hem en hij draaide zich met een ruk om en liep haastig de kamer uit, op de hielen gevolgd door mevrouw Killjoy.
Toen ze hem in zijn jas hielp, merkte ze op gedempte toon op: 'Je had je niet vergist, hè, in je mening.'
Hij draaide zich om en keek deze verbazingwekkende vrouw aan. Hij zei op ernstige toon: 'Nee, mevrouw Killjoy, u hebt gelijk, ik had me niet vergist. En ik zal zo snel mogelijk nog eens langskomen.'
'Dat zul je vast wel doen, jongen. Vast wel.' Ze klopte hem op de schouder. Toen gaf ze hem zijn hoed en deed de deur open, om hem met een wuivend handgebaar uit te laten.
Het goot nog steeds van de regen en hij was het liefst gaan hollen, niet om de regen maar om zijn gevoelens te luchten. Ze had gelijk: hij had zich niet vergist in zijn mening. Maar het meisje was geen engel. Nee, ze was geen engel, ze was een meisje van negentien en ze was lief, mooi, knap... ja, heel knap. Was het maar morgen.
In de salon van het pension zat mevrouw Killjoy tegenover Stephanie McQueen, en ze sprak haar aan als Fanny. 'Fanny,' zei ze, 'kijk eens naar ons, naar Ken en mij. We lopen bijna op onze laatste benen. Ik word te oud om iedere avond op dat toneel plat op m'n gezicht te vallen, en soms wel twee keer op een avond. Zelfs zonder Charlie en Rose die me naar m'n achterste grijpen, zou ik vaak kunnen vallen, want mijn benen en mijn rug laten me in de steek. Je weet dat we een beetje hebben gespaard en we zijn op de uitkijk naar een huisje met een lapje tuin. Dat is altijd onze droom geweest. Het is nu al drieënveertig jaar geleden dat ik het van mijn pa heb overgenomen, en ik vind het zo langzamerhand welletjes worden. Wat Ken betreft, ik weet niet hoe lang hij het nog volhoudt. Stil, stil!' Ze stak haar hand op. 'Laat me uitspreken. Na de dood van je ouders ben je voor ons als een dochter geweest. En ik heb je moeder beloofd dat ik altijd een oogje in het zeil zou houden. En dat heb ik gedaan, nietwaar?'
Stephanie greep de mollige handen van de oudere vrouw vast en zei met brekende stem en met tranen in haar ogen: 'O mevrouw Killjoy. U weet heel goed wat ik van u vind, wat ik van u allebei vind. Ik had het nooit zonder u kunnen redden. En ik denk niet dat ik ooit...'
'Jawel, dat zou je wel kunnen, want je hebt een uitstekend nummer. Maar hoe lang kun je daarmee toe? Daar maak ik me nou zorgen over. Neem dat daar nou eens.' Ze wees naar de voet die op het krukje rustte. 'Dat kan elk moment weer gebeuren. Waar dan ook. En dat is nou net het punt: als jij alleen bent, wat moet er dan van je worden, met al die aasgieren om je heen? En... en' - ze schudde met haar hand - 'je hoeft echt niet te zeggen dat jij wel voor jezelf kunt zorgen. Geen enkel meisje kan voor zichzelf zorgen als ze zo'n uiterlijk heeft als jij, en ze zit in dit vak. Je kunt daar inmiddels over meepraten, of niet soms? Maar er is er nog nooit zo eentje geweest als hij. Laat ik maar eens recht voor z'n raap spreken. Het is een boerenjongen. Dat is duidelijk. En hij is niet van hoge komaf. Dat is ook duidelijk. Maar het is eveneens heel duidelijk dat hij geen boerenpummel is, of uit een arbeidersmilieu komt. Hij is wat je zou kunnen noemen een fatsoenlijke boerenzoon, en hij bezit zijn eigen boerderij...'
'Lieve mevrouw Killjoy,' - het meisje zuchtte - 'ik heb hem zojuist voor het eerst ontmoet. Ook al heb ik hem al op de tweede avond opgemerkt, en op de derde en de vierde, toch heb ik hem zojuist pas echt ontmoet. En dan kan ik me hem met de beste wil van de wereld nog niet voorstellen als...'
'Nou moet je eens goed luisteren. Ik verwacht echt niet dat je je hem voorstelt als wat dan ook. Maar hij gaat wel op bezoek komen, en als hij de afgelopen week vier keer naar de voorstelling is gekomen, zal hij de volgende week ook vier keer hierheen komen.'
'De volgende week ben ik misschien al weer aan het werk.'
Mevrouw Killjoy keek naar de slanke enkel. Ze knikte en zei: 'Ja, ja, ik weet dat je die handen van je hebt gebruikt, en ik zeg niet dat het onmogelijk is dat jij de volgende week weer aan het werk bent, want ik weet ook wat voor genezende kracht die hebben - je hebt Beattie weer op de been weten te krijgen terwijl ik dacht dat ze nooit meer op de planken zou staan - maar ik vraag je om een gunst, en het is een gunst: laat je handen de komende dagen even rusten tot je hem wat beter hebt leren kennen, en zeg daarna wat je van hem vindt. Wil je dat voor me doen, Fanny?'
Stephanie aarzelde even. Toen glimlachte ze en zei: 'Goed. U weet dat ik het zal doen. Ik zal alles voor u doen. Maar rekent u alstublieft niet te veel op het resultaat. En houd eens op met u zorgen te maken over mij en denk eens wat meer aan meneer Ken en aan uzelf, en zorg dat u gauw in dat huisje komt.'
'Laten we het dan maar zo stellen: we zullen aan dat huisje gaan denken zodra jij onder de pannen bent.'
'O, mevrouw Killjoy toch!'
'O, juffrouw Stephanie McQueen toch.' De vrouw drukte haar schaterend tegen zich aan en vroeg: 'Als je moest kiezen tussen Harry Henley, die luidruchtige jongleur, of de zogenaamd deftige James Wilson Carter, met al zijn aanstellerij en quasi-geleerdheid, en onze boer, wie zou je dan nemen?'
'Op dit moment geen van allen, mevrouw Killjoy. Geen van allen.'