4

Treinen, treinen, treinen. Brancards, brancards, brancards. Lichamen, lichamen, lichamen. Bloed, bloed, bloed. Dat zeiden de wielen. Dat was alles wat de wielen van de trein zeiden. Ze voerden het ritme nooit op, ze vertraagden het, ze stopten, maar ze gingen nooit sneller.

Hij was moe. Zijn lichaam smeekte om rust, maar zijn geest snakte er nog meer naar.

Met hoeveel ambulancetreinen was hij de afgelopen maanden meegereden? Wanneer was hij hier eigenlijk gekomen? In mei? Ja, dat was in mei, na die toestand in Arras. Allemachtig. Dat was me een begin geweest. Ze hadden ze bij bergen tegelijk ingeladen, de mannen die bij Abbeville over de Somme waren teruggekomen. En wie ervan over waren, wensten dat ze nooit terug waren gekomen.

Hoe vaak had hij zijn maag omgekeerd? Als Jim Anderson en David Mayhew er niet waren geweest, had hij zich misschien bij de muiters of de deserteurs gevoegd, met het risico te worden doodgeschoten. Jim had gezegd dat hij de eerste drie maanden diarree had gehad. 'Maar daar raak je aan gewend,' had hij gezegd. David was laconieker, minder gevoelig. 'Je hebt er zelf om gevraagd,' was zijn commentaar geweest. Toch was David degene die hem terzijde had genomen en had gezegd: 'We zijn hier omdat we nodig zijn. Ik heb God keer op keer gevraagd: waarom moet dit gebeuren? Waarom staat U dit toe? En het antwoord is hetzelfde antwoord als altijd: het is de vrije wil van de mens. Het is een armzalig antwoord, en dat heb ik Hem ook verteld. Maar Hij heeft me er ook aan herinnerd dat Zijn zoon werd gekruisigd omdat hij goed had gedaan, en dat wij en andere kerels als wij in hetzelfde schuitje zitten.' Daarna had David op zijn bekende manier verklaard: 'En het heeft geen zin om net als Zijn zoon uit te roepen: "Waarom hebt Gij mij verlaten?" Want we zullen hetzelfde antwoord krijgen: "Je hebt erom gevraagd, dus zul je het moeten doorstaan.'"

Ja, David was zijn echte steunpilaar geweest en dat was hij nog steeds. Maar als ze eens een rustig moment samen hadden - en de hemel wist hoe zelden dit gebeurde - dan zou hij hem eens vragen of hij ook van die rondtollende gedachten had die hem uit de slaap hielden, waarbij alles drie keer werd herhaald.

Hij hoorde Davids stem die zei: 'Ga es even naar die noorderling daar aan het eind, wil je? Want als hij weer begint te tieren maakt hij iedereen wakker. En zolang we hier toch vastzitten, kunnen we net zo goed proberen ze een beetje te laten slapen, althans hen die dat lukt.'

Gerald herhaalde bij zichzelf: 'Althans hen die dat lukt.' Hij keek langs de dubbele rij brancards aan weerszijden van het lange rijtuig. Dit rijtuig kon eigenlijk maar vijfentwintig brancards herbergen, maar ze hadden er deze reis meer dan veertig in gepropt. Hoeveel hadden ze er bij elkaar achter moeten laten? Hij wist het niet. Wat hij wel wist was dat tegen de tijd dat de volgende trein arriveerde, sommigen van hen niet meer opgetild hoefden te worden. 

Hij liep voorzichtig door het smalle, schemerig verlichte middenpad. Er hing een nevel van ademwolkjes in de koude lucht. Opeens werd de trein hevig heen en weer geschud en naast hem zei iemand: 'Een paar centimeter verder, en we waren niet meer thuisgekomen.'

Hij keek naar de man wiens brancard op een rek naast zijn schouder lag en hij mompelde voor de zoveelste keer: 'Een klein beetje mis is ook niet raak.' Daarna liep hij verder, naar waar een stem te horen was boven het gekreun uit. Maar voor hij de bron aan het eind van het rijtuig had bereikt, schudde de trein opnieuw en moest hij beide handen over een brancard heen steken om zich schrap te zetter tegen het verduisterde raam van het rijtuig. De man over wie hij zich heen boog, en wiens gezicht volledig in het verband zat, net als zijn arm, stamelde door een spleet waar zijn lippen zaten: 'Waarom kunnen ze niet goed richten, dan is het tenminste afgelopen.'

Hij wist geen antwoord te bedenken en al helemaal geen grapje, dus liep hij verder, naar de man die lag te praten. Hij was van het kussen af geschoven en lag met zijn hoofd tegen het schot dat dit gedeelte van de rest van de trein afscheidde, en hij begroette Gerald met: 'Hoeveel langer blijven ze hier nog staan treuzelen? We vormen hier verdomme gewoon een schietschijf: altijd raak! In deze oorlog schijnt niemand ook maar iets te leren. In beweging blijven. In beweging blijven. Dat moet je doen!'

Gerald liet zich op zijn hurken zakken, en hij zei zacht: 'Jij bent toch Arty?'

'Jawel, da's me naam, Arty Makepeace. Goeie grap, hè? Makepeace - vredestichter.'

Gerald fluisterde nu: 'Een eindje verderop zijn d'r een paar die er niet zo best aan toe zijn. Ze proberen of ze nog wat kunnen slapen.' En de man zei nu ook zachter: 'Voor de laatste keer, bedoel je.'

'Zou kunnen. Zou kunnen.'

'Ach ja, we zijn d'r allemaal geweest.'

'Nee hoor. Met jou komt het wel goed.'

'Denk je?'

'Ja, als je maar eenmaal terug bent op de basis. En daarna duurt 't niet lang meer of je gaat aan boord.'

De stem van de man werd nu heel rustig, hij zei: 'Gek is dat, weet je. Dit is verdomme m'n derde jaar hier. Jawel, eind 1914 heb ik me gemeld. En ik begon net te denken dat niets me kon deren, allemaal omdat m'n vrouw haar brieven besloot met: "Ik bid dat God je zal beschermen." Weet je, ik was dat echt gaan geloven, tot dit hier.' Hij wees naar waar de deken voorbij zijn linkerknie plat lag. 'Ik heb echt veel meegemaakt... en geen schrammetje! Kogels die door m'n pet heen gingen en door het zitvlak van m'n broek, maar geen schrammetje. Zelfs dit jaar nog, verdomme, toen ik in die tegenaanval bij Arras zat. Jawel, en we dachten dat we al weg waren. Ja, echt. We waren bij Abbeville teruggedreven over de Somme. We dachten net dat we een lange neus naar ze konden maken, toen het opnieuw begon. Zal ik jou eens wat zeggen? Het spul dat ze tegenwoordig hierheen sturen is verdomme net een stelletje padvinders. D'r zijn sukkels bij die het verschil tussen voor en achter niet weten. En dat noemen ze geoefende troepen!'

Hij begon weer luidruchtig te worden, dus onderbrak Gerald de woordenstroom door te fluisteren: 'Wat is jouw regiment?' En de man fluisterde gelukkig terug: 'Tyneside, Scottish. We zaten bij het Tiende en Elfde Bataljon, weet je. Allemachtig, wat een commandant. Een geweldige kerel. Een echte leider. Hij heeft ons in kleine bootjes naar de overkant weten te krijgen. Maar wat kregen we daar? Luchtaanvallen, tanks en die verdomde infanterie!'

'Sst. Sst.'

'Niks te "sst", knul! Je klinkt net als m'n ouwe heer. Die zei ook altijd "Sst! Hou je muil!" Het is raar, maar ik moet bekennen dat ik banger ben geweest voor die rottige modder dan voor de kogels, toen ik erin kroop, erin stikte, alles binnenkreeg. Als wij deze oorlog verliezen - en het zit er dik in dat dat gaat gebeuren - zal het de modder zijn die 't heeft gedaan. Maar het gekke is dat ik met modder ben opgegroeid. Weet je, m'n ouwe heer had een volkstuintje, en daar hebben we altijd goed van kunnen eten, hoor, maar als-ie daarin aan het werk was, kreeg-ie weleens een riek door z'n laars of een jaap in z'n hand. En wat deed-ie dan? Hij deed er modder op. Jawel. Als de grond niet nat was, dan maakte hij 'm eerst nat en plakte er dan modder op. Dat was als hij buiten was. Binnen deed-ie 't met zout. Dus...' Hij wees naar wat er over was van zijn been onder zijn rechterknie en ging verder: 'Toen ik daar in die verdomde granaattrechter lag, half in het water, moest ik aan m'n pa en aan die modder denken. En toen ik weer bijkwam en zag wat er was gebeurd, nou, toen heb ik die hele zooi met modder ingepakt en ik wed dat ik daardoor levend het veldhospitaal heb weten te bereiken. Hoe lang hebben we daar op dat gore perron gelegen? Hoe lang?'

Gerald gaf geen antwoord. Maar hij wist dat sommigen er wel vierentwintig uur hadden gelegen en dat dat voor velen uren te lang was geweest. En de rest, degenen die samen met deze groep waren opgepikt, zou er waarschijnlijk net zo aan toe zijn, als dit bombardement nog veel langer duurde.

De man ging weer in het kussen liggen, maar toen Gerald weg wilde lopen, werd hij bij de pols gegrepen en de stem zei nu heel zacht en plechtig: 'Ik heb heel veel respect voor jou, knul, voor jou en voor je hele groep. Zoals die gozer daar aan de overkant zei,' -hij gebaarde met zijn hoofd naar een brancard aan de andere kant van het middenpad - 'jullie zijn de echte helden van deze verdomde, zinloze oorlog. Dat was toen jouw kameraad de klos was, vlak voordat we vertrokken. Allemachtig, dat ging snel! Het ene moment nog hier, het volgende was-ie d'r geweest. Echt, hij was een held. Hij had met de vorige trein mee gekund, maar hij gaf z'n plaats aan een vent die er slecht aan toe was.' Hij zweeg opeens. 'Ik zweet nu als een otter. Daarnet lag ik nog te rillen van de kou.'

Gerald legde zijn hand op het voorhoofd van de man. Het was nat. Dit was het antwoord op al dat geratel: hij had koorts. Hij trok de deken op tot onder zijn kin en zei zacht: 'Blijf stilliggen. Ik kom zo weer terug.' Toen riep hij uit: 'Aha! Luister! We gaan weer verder, en we hoeven helemaal niet meer zo ver.' Hij zei er niet bij: nog maar vijf uur. Als ze tenminste niet weer werden opgehouden.

Hij was nog maar halverwege het rijtuig toen hij moest blijven staan om David Mayhew te helpen een potige sergeant in bedwang te houden. De arme man was weer terug in de loopgraven en gaf bevelen en schreeuwde: 'D'r overheen! D'r overheen! Kom op! Eropaf! Omhoog! Zeur niet over dat maanlicht. Als zij jou kunnen zien, kun jij hen zien. Eropaf! Eropaf! Verdomme, lópen!'

Terwijl ze de man omlaag drukten zei David hijgend: 'Hier hadden we Arthur en die verdomde spuit van 'm bij moeten hebben.'

Ja, zeg dat wel, dacht Gerald. Arthur de held. Arthur Sprite had zijn artsenopleiding bijna geheel voltooid toen hij hun gelederen was komen versterken, en hij was heel waardevol gebleken. Toch was hij niet geliefd geweest. Misschien kwam het doordat hij vanaf het eerste begin had laten merken dat hij zich boven hen verheven voelde. Er bestond geen twijfel over dat hij dapper was, maar ze hadden zich altijd afgevraagd waarom hij bij hen zat. Was dat om godsdienstige redenen? Politieke? Persoonlijke, ethische overwegingen? Of wat dan ook? Ze konden hem daar vreemd genoeg nooit over uit zijn tent lokken.

Maar nu was hij dood, omgekomen bij het volvoeren van een schijnbaar moedige daad. Zoals David had gezegd was het helemaal niet nodig geweest om hard over de weg te hollen naar de twee gewonde mannen die elkaar ondersteunden. Toen ze eenmaal zover waren, hadden ze het die laatste meters naar het station en naar de Rode Kruis-wagens ook wel kunnen halen. Maar nee, hij moest zo nodig iets spectaculairs doen en hij was over de weg naar hen toe gehold, regelrecht op die bom af, waardoor niet alleen zij drieën waren gedood, maar waardoor ook de laatste vrachtwagen aan flarden was geschoten. Hij vroeg zich dagelijks af wat mensen ertoe dreef dit soort dingen te doen. Wat had hem ertoe gedreven zich in deze ellende te storten? Waren dat zijn principes? Wat waren principes anders dan de vonken van je eigen ego? Behoefte aan afwisseling? Nee, Nee. Dat zeker niet. Begin nou niet weer, zei hij tegen zichzelf.

 

Het was halfdrie in de nacht toen de trein langzaam de basis binnenreed. Er waren geen lantaarns nodig, want de maan scheen helder en veranderde de nacht bijna in dag. Er ontstond een hoop drukte en gehol om alle gewonden uit de trein en in het veldhospitaal te krijgen.

David en hij hadden de laatste man van hun afdeling in een soort polikliniektent gelegd, in afwachting van hun beurt bij de dokter, toen er een verpleegster langskwam, hen aankeek en zei: 'Jullie zijn weer laat.' En ze zeiden tegelijk: 'Hallo Susie.'

'Wat hebben jullie d'r een hoop meegenomen.'

'Nog niet de helft van wat we hebben achtergelaten,' zei David. 'En we hebben het grootste deel met een slakkengangetje moeten doen, op een gegeven moment zelfs zo langzaam dat we een paar achterblijvers hebben opgepikt, een stuk of zes, en drie daarvan zijn er slecht aan toe. Ze waren hun eenheid kwijtgeraakt. Ach, wie niet? Nou, ik ga eerst iets eten.'

'Dan tref je het. O, ik vergat nog te zeggen dat jullie een eigen keuken hebben. De helft van de onze is er geweest.' Haar stem daalde. 'En twee verpleeghulpen erbij.'

David zei niets, maar hij zuchtte en draaide zich om. De verpleegster keek Gerald aan en zei zacht: 'Je ziet er uitgeput uit.'

'Ik? Uitgeput? Welnee, ik hou het nog best... tien minuten vol.'

'Hoe lang zijn jullie deze keer weggeweest?'

'Sinds het begin van dit jaar.'

'Doe niet zo gek.' Ze gaf hem een por. 'Maar zo moet het af en toe wel voelen. Ik denk dat het minstens vierentwintig uur is geweest.'

Hij zuchtte en zei: 'Nou, ik heb er nu achtenveertig vrij. En weet je wat ik in die tijd ga doen?'

'Ja. Slapen.'

'Precies, Susie. Helemaal goed.'

'Dan wil ik iets met je wedden.'

'Ja?'

'Je kunt heus geen vierentwintig uur slapen, je zult er amper twaalf slapen.'

'Misschien heb je wel gelijk...' Hij wist dat ze gelijk had. Op een gegeven moment was de slaap op. Je lag misschien in je bed, en dan lag je daar met open ogen in het verleden te staren... Dan had je weer dienst en liep je heen en weer te rennen. Daarna was er opeens Duinkerken en de ambulancetrein, en het onpasselijke gevoel in zijn maag, vermengd met woede over de aanblik van nog meer verminkte mannen. De Duitsers vuurden hun langeafstands kanonnen af vanuit Diksmuide. En hij kon haar zelfs nu nog horen zeggen: 'Als je niet op een brancard wilt komen te liggen, moet je nu op je buik gaan liggen, man.'

Het was een korte ontmoeting in de modder. Hij zou haar pas drie maanden later weer zien en dat was in Rouen.

Ze hadden elkaar toen getroffen in deze medische veldpost die deel van een niemandsland uitmaakte. Dat was twee maanden geleden. Sindsdien hadden ze af en toe een paar woorden gewisseld, net als nu.

'Een deel van jullie onderkomen is geraakt, maar de keukens staan nog. Dat is het belangrijkste.' Ze glimlachte schalks toen ze verderging: 'Jullie kunnen wel staande slapen, zolang je maar wat in je maag hebt. En trouwens, bedank je moeder voor de kaas; dat was een heerlijke kaas. Je boft maar. Ik hoop dat er weer een pakje voor je ligt.'

Hij wist slechts een kort lachje op te brengen voor hij zich van haar afwendde. Maar hij dacht: ik moet zorgen dat ze eens ophouden met het sturen van die pakjes. Ze zijn daar veel slechter af dan wij hier. Janie stuurt zeker boter en kaas van de boerderij... Maar als hij die pakjes liet ophouden, zou hij ook dat vruchtenbrood missen. Allemachtig! Dat hij na alle gebeurtenissen van de afgelopen vierentwintig uur nog aan vruchtenbrood kon denken! Hij moest eerst maar eens zien dat hij in zijn bed kwam, dat was alles waar hij op dit moment behoefte aan had. Slaap, slaap...

Maar hij kon niet rechtstreeks naar zijn bed gaan, want hij werd aangesproken door Jem, met de opdracht zich bij de dienstdoende officier te melden, een zekere William Haslett.

William Haslett vertelde hem wat hij al wist: hij zou de eerstvolgende achtenveertig uur geen dienst hebben. Hij voegde er echter aan toe: 'Na nog één rit met de trein heb je recht op zeven dagen verlof. Ik wed dat je blij zult zijn dat je weer naar huis kunt.' Maar de man keek verbaasd op toen Gerald zei: 'Ik ga niet zo ver weg.'

'Wat? Waarom niet?'

'Om de simpele reden dat ik niet meer terug zou komen als ik daar eenmaal was.'

Gerald had dit met een scheve glimlach gezegd, alsof het een grapje was. Maar het was geen grapje, want hij wist dat als hij eenmaal thuis was, hij nooit meer terug zou keren naar deze hel. Hij besefte dat hij dat risico echt niet kon nemen, want hij was niet moedig genoeg om het gevolg daarvan - een gevangenisstraf - te dragen.

Hij kon niet geloven dat hij pas een jaar weg was van Forest Hall. En toch leek zijn leven van voor die tijd nu een wazige droom. Soms kon hij zich zelfs het gezicht van zijn moeder niet meer duidelijk voor de geest halen. Wat Janie betrof, haar brieven waren heel opgewekt, maar ze konden op geen enkele manier het ware beeld van haar bovenbrengen.

William Haslett had hem aangestaard en zijn mond was twee keer opengegaan, alsof hij naar woorden zocht. Toen zei hij: 'Wat afschuwelijk van Sprite. We zullen hem vreselijk missen.' Waarop Gerald knikte. 'Ja, we zullen hem missen.'

'Maar goed,' zei Haslett nu, 'jij bent goed bekend met eerste-hulp en ik zal dokter Blane vragen of hij je wat adviezen kan geven' - hij zweeg even - 'nou ja, over alles wat je verder zou kunnen doen... Ik bedoel op het gebied van medicijnen.'

Toen hier geen commentaar op kwam en hij de lege uitdrukking op Geralds gezicht zag, eindigde hij snel met: 'Goed, we zullen zien. Ik denk dat jij nu alleen maar naar je bed wilt.'

'Net wat u zegt,' zei Gerald. 'Dat is alles wat ik nu wil.' En hij draaide zich om en liet de man alleen, die dacht: rare kerel. Stijfkop. Zal me verbazen als hij het volhoudt.

David stond hem voor de barak op te wachten en zijn eerste woorden waren: 'Zeven dagen. Stel je voor, kerel, zeven dagen!'

Maar Gerald gaf geen commentaar op deze opmerking. Hij zei alleen maar: 'Jij maakt nog weleens een praatje met hem,' - hij gebaarde met zijn hoofd naar achteren - 'waarom stel je hem niet voor om de volgende rit eens met ons mee te gaan? En de rit daarna... En de volgende...'

David keek Gerald even aan en zei toen op ernstige toon: 'Als je die vraag aan Jim had gesteld, zou hij, met zijn goeie hart, hebben gezegd: "Ach, hij doet hier goed werk." Er moet nu eenmaal een hoop worden georganiseerd. We zijn een vrij grote eenheid, weet je. Maar omdat je het aan mij vraagt, zeg ik dat het gewoon iets te maken heeft met lef.' Toen veranderde hij van toon en zei: 'Maar laten we onze geweldige organisator even vergeten en eens aan thuis denken.'

'Ik ga niet, David.'

David staarde hem verbijsterd aan en riep toen uit: 'Maar waarom niet, in godsnaam?'

'Nou, dat zal ik je vertellen, zoals ik het hem ook verteld heb.' Hij wees met zijn duim naar de barak. 'Als ik eenmaal daar ben, kom ik niet meer terug.'

'O, vast wel, jongen, vast wel.'

'Nee, echt niet! Ik zou echt niet terugkomen. Nee! Ik zou het echt niet kunnen en omdat ik dat weet, moet ik er niet naartoe gaan, want ik zou nog veel erger af zijn als ze me dan kwamen halen. Dus vraag ik me af waarom ik eigenlijk iets over William durf te zeggen. Want ik heb eerlijk gezegd nog minder lef dan hij!'

'Helemaal niet! Je zou echt wel terugkomen, want je weet dat je hier nodig bent. Dat is het enige wat je hier op de been houdt. Echt, ik heb altijd gevonden dat jij meer medeleven in je pink hebt dan ik in mijn beide handen. Kom op, kerel, ga mee! Ik bedoel... je hoeft niet per se naar huis te gaan. We kunnen in Londen de bloemetjes buiten gaan zetten. Ga met mij mee naar huis. Ik heb een moeder die nog zo jolig is als wat. Ze is bijna vijftig. De laatste keer dat ik haar zag gaf ze dansavonden voor "onze jongens", samen met lady Zus en de hoogwelgeboren vrouwe Zo. Ze zou je kennis laten maken met een lekker stuk dat je geheid alles doet vergeten...'

Gerald gaf hem een flinke por en zei: 'Allemaal verspilde moeite. Kruip nou maar gauw in je bed. Ik verzeker je dat als je me nog éven aan de praat houd, je me naar mijn bed zult moeten dragen. Tot over vierentwintig uur, jongen.' En hierop liep hij naar zijn bed. Maar zoals Susie had voorspeld sliep hij niet de volle vierentwintig uur.

Hij was om zeven uur 's ochtends in bed gekropen, en hij werd 's avonds om zes uur weer wakker. Na zich goed te hebben gewassen, ging hij eten, en daarna liep hij terug naar de barak om zijn moeder te schrijven, en Janie.

Het waren nu geen lange verhalen, maar korte briefjes om hun te vertellen dat hij het erg druk had en dat hij niet van maanverlichte nachten hield. Hij maakte hier een grapje over. En vroeg aan zijn moeder of ze het een beetje kon volhouden met de soldaten die ze nu in huis moest hebben.

In zijn brief aan Janie bedankte hij haar dat ze zulk goed gezelschap voor zijn moeder was. En hij eindigde met: 'Wees maar niet zo goedgeefs met jullie boter en kaas. We krijgen hier genoeg om ons vol te proppen.' Wat verre van waar was.

Toen hij zijn brieven klaar had voor de post, trok hij zijn overjas aan, zette zijn pet op, deed zijn sjaal om, en ging naar buiten om een eindje te wandelen. De lucht was doordringend koud, en het maanlicht was nevelig.

Hij liep door wat eens de dorpsstraat was geweest maar waar nu, op twee huizen zonder dak na, niets meer was dat wees op menselijke bewoning. Buiten het dorp had de weg aan weerszijden akkers, waar nu geen gewassen meer op stonden, maar die vol kraters, zwarte kraters, waren. Verderop stond een boerenhuis dat nog intact was, op enkele ontbrekende dakpannen na, en erachter stond een schuur, schijnbaar eveneens ongedeerd, waaruit het geluid van loeiend vee kwam.

Bij dit geluid keek Gerald ongelovig op, en hij verbaasde zich dat die koeien niet alleen aan de bommen waren ontkomen maar ook aan het slagersmes. Er klonk geen geluid van kakelende kippen, maar dat was begrijpelijk: kippen vormden een gemakkelijk doelwit voor de pan. Hij wist nog hoe hij 's nachts een keer de wacht had gehouden om hun armzalige voorraden te beschermen tegen een nieuwe compagnie soldaten die zojuist was gearriveerd. Hij wist niet wat hij had moeten beginnen als ze hem met een paar hadden overvallen, want hij droeg uiteraard geen geweer. Eten leek tegenwoordig voor iedereen op de eerste plaats te komen. Het maakte niet uit hoe eentonig het was, als het je buik maar vulde.

Hij had een eindje gelopen, toen de maan weer tevoorschijn kwam en hij bedacht dat hij terug moest gaan naar het kamp. Het was het soort avond waar die kerels aan de andere kant wellicht gebruik van wilden maken. Maar toch begon hij, onder invloed van de maan, inwendig te zingen:

 

Bij het licht van de heldere maan

Ach, mijn liefste, zie ik je gaan.

Liefste... zie... ik... je... gaan.

 

Maar de dictator, zoals hij die innerlijke stem noemde die hem tegenwoordig voortdurend de les las, zei: hou daarmee op!

Toen hij weer langs de boerderij kwam, zag hij daar een gestalte naar buiten komen die hij direct als Susie herkende. Ze hield een kan in haar hand.

Susie hoorde zijn voetstappen, herkende hem toen en schudde de hand van de kleine, ronde gestalte van de boerin voor ze haastig naar hem toe liep. Hij begroette haar met: 'Weer aan het bietsen geweest?'

'Ze was heel aardig. Raad eens wat ik in mijn zak heb? Maar kom niet te dicht bij me.'

Hij zei: 'Een kip?' Wel wetend dat dit niet mogelijk was.

'Je bent warm.'

'Nee toch zeker.'

'Nou, geen kip, maar wel een paar eieren.'

'Ik dacht dat ze geen pluimvee meer overhadden.'

'Het is een heel verstandige vrouw. Ze heeft een stuk of zes kippen in een hok, achter in haar huis.'

Hij schoot in de lach. 'En daar ben jij achter gekomen en toen moest ze jou omkopen.'

'Nee, ik was er niet achter gekomen. Ik bedoel, ze had me twee eieren gegeven en toen ik daar heel verbaasd naar keek, nam ze me mee naar die plek en daar zaten zes tevreden kippen, ook al waren hun echtgenoten reeds langgeleden in de soep gegaan. Maar zij zaten daar zachtjes te neuriën... Heb je ooit weleens een kip horen neuriën? Dat doen ze, weet je.'

Hij gaf geen commentaar en zo liepen ze een tijdje zwijgend verder, tot ze zei: 'Ik wou dat ik geld had ingezet bij mijn weddenschap. Het was niet eens twaalf uur, hè?'

'Nee, maar wel bijna. Ik ben in elk geval weer een beetje mezelf geworden. Maar dat zegt niets over de vraag of ik toerekeningsvatbaar ben.'

'Je was echt helemaal gevloerd, hè? Je hebt bij de laatste drie of vier reizen nauwelijks een hele nacht slaap gehad.'

Er volgde opnieuw een stilte. Toen zei hij: 'Hoe houd jij het hier uit, Susie?'

'Ach, net als de anderen: het moet nu eenmaal gebeuren. En ondanks alle smerigheid, ellende, bloed en wonden, ben ik toch liever hier dan thuis, omdat ik de meeste kerels die ik behandel als helden beschouw.' Ze zweeg even. 'Dat had ik misschien niet gedaan als ik ze had gekend toen ze nog heel waren en ik hun geleuter moest aanhoren. Maar als ze hulpeloos zijn en pijn hebben, en als je een man binnensmonds om zijn moeder hoort roepen... Ze zeggen het allemaal op een andere manier: mam, mamma, moeder of ma. Sommigen stamelen de naam van hun vrouw. En dan komen ze bij en zeggen: "O zuster, heb ik liggen ijlen?" Ze schamen zich voor hun zwakheid. Soms Wil ik mijn armen om hen heen slaan, of zelfs' - ze gaf hem een duw - 'naast hen in bed kruipen.' Ze schaterde het uit, en hij deed mee en zei galant: 'Dan moet ik ook maar eens proberen mezelf overhoop te laten schieten.' Maar hier gaf ze eerst geen antwoord op. Een eindje verder zei ze: 'Ik wilde je daar antwoord op geven, maar dat doe ik niet.' Ze ging door: 'Heb je zin in een kop echte koffie, en een gekookt ei met toast?'

'Welke idioot zou zo'n uitnodiging afslaan?' zei hij.

'Nou, kom op dan, loop een beetje door, want je weet wat er kan gebeuren als zij daar' - ze wees naar de maan - 'haar best blijft doen.'

Toen ze het kamp bereikten liepen ze langs de achterkant van het ziekenhuis, staken toen een hobbelig terrein van bevroren modder over, naar een rij lage bakstenen gebouwen die ooit onderdak hadden geboden aan een verzameling dieren. Hier, bij de deur aan het eind, haalde ze een sleutel uit haar zak en zei, nog steeds in overeenstemming met de stemming van de avond: 'Treed binnen, meneer.'

Na het maanlicht buiten was het binnen donker. Hij hoorde hoe ze een lucifer afstreek, en toen ze de hangende lantaarn had aangestoken, keek hij enigszins verbaasd om zich heen en zei: 'Nou, nou, jij hebt je hier aardig weten te installeren, zeg!'

'Ik ben bevoorrecht. Ik ben een van de oudgedienden. Ik sta eigenlijk vlak onder de directrice, die trouwens, gelukkig, haar achtenveertig uur vrij heeft. Dus je hoeft niet bang te zijn dat er iemand op de deur zal bonzen en zal roepen: "Zuster! U kent de regels!'"

'Je hebt hier ook een haard.'

'Ja, ik denk dat dit het hok was waar het varkensvoer werd gekookt, want kijk!' Ze wees naar de potkachel in de hoek van het kamertje.

Hij keek om zich heen. Tegen één muur stond een eenpersoonsbed met daarnaast een doorgezakte fauteuil met een klaptafeltje.

Aan de andere kant van de kamer stond een mahoniehouten kleerkast die hier belachelijk misplaatst leek. Daarnaast, meer passend bij het geheel, stonden vier grote kisten die twee lage dressoirs met open voorzijden vormden. In de ene kist zag hij serviesgoed en een ketel staan, in de andere dacht hij in papier verpakt eten te zien, een blikje jam en een blikje cornedbeef.

'Dat ziet er heel huiselijk uit,' zei hij.

'Ga zitten,' zei ze. 'Maar laat je niet met een plof in die stoel vallen, want dan ga je erdoorheen.'

'Kan ik je niet helpen?'

'Nee. Doe wat je gezegd wordt: ga zitten.'

Dus ging hij voorzichtig zitten en voelde zichzelf wegzinken in de kapotte veren van de zitting. Toch zat het heel comfortabel. Hij legde zijn hoofd tegen de rugleuning, strekte zijn benen en slaakte een zucht. Maar toen zei hij: 'Hoe ga jij een ketel water en je eieren op die kachel koken? Hij is helemaal ingebouwd en hij ziet eruit alsof hij op zijn laatste benen loopt.'

'Rustig maar.'

Ze liep naar de verste hoek van de kamer, naar een andere kast, en daar haalde ze een petroleumstelletje uit. Toen ze dat had aangestoken en de ketel erop had gezet, merkte hij op: 'Je hebt je hier echt volledig ingericht.'

'Wacht maar eens af.'

Hij keek naar haar. Zonder haar jas en hoed, in haar blauwkatoenen jurk met het grote witte schort dat niet erg wit meer was, dacht hij: ze ziet er bekoorlijk uit. Vervolgens vroeg hij zich af waarom hij zo'n ouderwets woord had gebruikt om haar te beschrijven. Misschien kwam het door haar vormen. Alles aan haar leek rond: haar billen, haar buste, haar gezicht. Maar toch was ze niet dik. Ze was een heel troostvolle persoon, die Susie.

 

Zuster Susie bakt eitjes voor soldaten

Die niet willen schieten maar liever praten

Of lopen, door eenzame straten...

 

Waarom zat hij toch zo te dazen? Hij kende de woorden van dat liedje niet eens. Waarom hield hij zich toch met zulke onnozele dingen bezig? Het antwoord luidde: omdat je niet meer schrijft. Maar de stem schreeuwde terug: waar moet ik in godsnaam over schrijven in dit gekkenhuis? Een verhandeling over de anatomie van kapotgeschoten hersens, over rivieren van bloed en ingewanden? Hou in godsnaam je mond! Kijk liever naar Susie, die eitjes staat te bakken.

'Ik dacht dat je ze ging koken,' zei hij.

'Ik ben van gedachten veranderd. We kunnen ze zo op in boter gebakken brood doen. Maar ik dacht dat je in slaap was gevallen.'

'Ik sliep niet.'

'Nee? Dan zat Je zeker te peinzen, zoals gewoonlijk. Waar denk je dan aan, trouwens? Dat heb ik me vaak afgevraagd. Is het waar dat je moeder een lady is? Dat zegt David.'

Hij schoot in de lach, maar zij zei, half verwijtend: 'Wat is daar nou zo grappig aan? Is ze dat?'

'Ja, dat vind ik wel. Maar wat bedoel je met een lady?'

'Nou, iemand met een titel.'

'Er zijn veel lady's zonder titel en mijn moeder is een echte lady, met of zonder titel.'

'Is ze mooi?'

'Beeldschoon. Knap, in alle opzichten.'

'Ben je ooit getrouwd geweest, Gerald?'

Hij grinnikte even. 'Jazeker, met een kwekerij.'

'Had je een kwekerij?'

'Ja, ik heb een kwekerij gehad.'

Het brood siste toen het in de hete boter gleed en ze draaide het om voor ze vroeg: 'Weleens verloofd geweest?'

'Nee, ik ben nooit verloofd geweest of iets in die richting.'

'Nooit een meisje gehad?'

'O jawel. Ik heb thuis een meisje.'

'O.'

Hij begon het grappig te vinden, dus zei hij: 'Zij is ook heel mooi. Anders.'

'Nou, nou! Een knappe moeder en een mooi meisje.'

'Ja, ik bof geweldig. En ik weet zeker dat mijn meisje met de dag mooier zal worden.'

Hij zag dat ze hem scherp aankeek, nu met een ernstig gezicht. Zijn toon werd luchtiger, een beetje plagerig, toen hij verderging: 'Ze was altijd heel vrolijk, en dat blijkt ook uit haar brieven. Het enige probleem is dat ze te vaak schrijft. Ik kan het gewoon niet bijhouden. Ik weet niet hoe ze zal worden als ze opgroeit.'

'Wat? Wanneer wie opgroeit? Wie?'

'Mijn meisje.'

Ze haalde de eieren van het bord waarop ze op de plaat van de kachel hadden gestaan en ze schoof ze op het brood. Daarna liep ze ermee naar het tafeltje, haalde wat bestek uit de kist ernaast en zei toen: 'Kom maar halen. Nee, blijf waar je bent. Ik breng de tafel wel mee en dan ga ik op het bed zitten.' Ze bleef zich beheersen, tenminste tot ze begonnen te eten en zij zei: 'Wat bedoelde je met "als ze opgroeit"?'

'Net wat ik zei. Ze is nu... tja... twaalf, dertien, bijna veertien.'

'Ach jij! Wat ben je toch een rare vent. Weet je dat wel, Gerald?'

'Ja, dat is me al eens eerder verteld. Trouwens, dit smaakt geweldig.'

Het was een tijdje later. De maaltijd was afgerond met een kop koffie met melk. De vette borden waren in een bak halfvol water voor het vuur gezet, wat hem deed vragen: 'Gaat hij dan niet helemaal uit?'

'Nee, morgenochtend brandt hij nog steeds. Ik moet alleen een beetje blazen.'

Hij merkte opnieuw op: 'Je hebt het goed voor elkaar, hè?'

'Alleen maar op sommige gebieden van mijn leven.'

Toen hij later weer in de stoel wilde gaan zitten, aarzelde hij en zei: 'Nog even, en ik zak er helemaal doorheen. Ga jij daar maar zitten.'

'Nee, ik zit liever op de rand van het bed.'

En zo gingen ze zitten, en toen ze tegen zijn schouder leunde, sloeg hij zijn arm om haar heen. Na een poosje zo te hebben gezeten, zei hij: 'Je bent heel erg aardig, Susie.'

'Hoe ben je daar opeens zo achtergekomen?' Ze keek hem niet aan maar nestelde haar hoofd nog wat dichter tegen hem aan.

Daar ben ik niet net opeens achter gekomen, dat heb ik steeds al gevonden.'

'Je hebt er wel lang over gedaan om mij dat te vertellen.'

'O ja?' Er lag een verbaasde klank in zijn stem. 'Ik heb altijd veel met je gepraat. Ik vond dat ik heel gemakkelijk met je kon praten, op een bepaalde manier troostvol.'

'Op een bepaalde manier? Jij voelt je hier verloren, hè Gerry? Ik heb je altijd Gerry willen noemen, maar die naam geven we ook al aan de Duitsers, en ik wil je niet op één lijn stellen met hen.' Haar hoofd bewoog onder zijn kin. Toen ging ze verder: 'Dit is niet jouw wereld. Je wordt erdoor verbijsterd. Dat kan ik aan je zien, iedere keer dat je terugkomt. Je trekt het je allemaal te veel aan. Je doet me denken aan een jongen die we op de treinen hebben gehad, vlak voor jij kwam. Hij liep altijd gedichten voor te dragen. Het ene moment voerde hij een normaal gesprek met je, het volgende kwam hij met het een of andere citaat. Maar toen hij door de ziekenzaal heen en weer begon te lopen...' Ze haalde even haar schouders op. 'Toen hebben ze hem naar huis gestuurd.'

'En jij denkt dat het mij net zo zal vergaan?'

'O nee.' Haar stem was heel nadrukkelijk. 'Maar toch... het komt door de manier waarop je af en toe kijkt. En je kropt alles op. Dat zegt David ook.'

Hij beurde haar hoofd van zijn schouder en zei: 'Praten David en jij dan over mij? Waarom?'

'Ach, we kletsen weleens wat. Hij is erg op je gesteld. Hij vindt je gewoon een geweldige kerel, met al je principes en zo. Eerlijk gezegd vind ik jullie in die eenheid, in al jullie eenheden, geweldig, vanwege jullie principes. Maar je moet zorgen dat die principes je niet de baas worden, niet hier.'

Ze stak haar hand omhoog en streelde zijn wangen. Haar aanraking zond een rilling door hem heen. Ze begon zijn das los te maken, en daarna de onderste knoop van zijn jasje, en hij hield haar niet tegen. En toen ze een paar minuten later allebei naast het bed stonden en haar laatste kledingstuk op de grond viel, bleef ze hem even aankijken voordat ze haar hand uitstrekte om de deken op het bed terug te slaan. Toen lagen ze naast elkaar, en ze fluisterde: 'Je hoefde echt niet eerst gewond te raken.' Maar hij gaf geen antwoord. Hij sloot zijn ogen en gleed met zijn lippen over haar gezicht.

Toen hij was opgestaan, trok hij zijn kleren aan voor hij zich weer over haar heen boog, haar op het voorhoofd kuste en zei: 'Dankjewel, Susie. Dankjewel.'

Ze mompelde slaperig: 'Graag gedaan, meneer, wanneer u maar wilt.'

Er was geen maanlicht toen hij naar buiten ging, maar hij bleef naar de sterren aan de hemel staan kijken. Hij voelde zich geweldig ontspannen, op de een of andere manier veranderd. Zou er iemand zijn die geloofde dat dit zijn eerste nacht met een vrouw was geweest? Nee, hij kon het zelf nauwelijks geloven. De vraag drong zich aan hem op waarom hij hier zo lang mee had gewacht. Waarom? Want het was een heerlijke, een geweldige ervaring geweest. Hij kon de dag van morgen en de dagen daarna in de trein weer onder ogen zien, want hij had altijd Susie om bij terug te komen. En hoe zat het met zijn week verlof? Ja, wat ging hij daarmee doen?

Uiteindelijk bleek zij geen week vrij te kunnen krijgen, ze kreeg maar verlof voor achtenveertig uur. En dat brachten ze door in een dorpje, verder achter de linies. Daar onderging hij een gevoel van troost en ontspanning dat als een kalmerende balsem op zijn geest werkte.