3

Er waren slechts tien kinderen bij de vertoning met de toverlantaarn. Naast Carl waren er kinderen uit de gezinnen in de Hollow. Als de vertoning in het schoollokaal had plaatsgevonden, was het grootste deel van het dorp er geweest, maar niet die uit de Hollow, en Frank Noble had het apparaat met opzet in het kerkje gezet om eens iets leuks voor de Hollow-kinderen te doen. Het maakte hem niet uit dat de ouders zelden bij hem in de kerk kwamen, en hij had er ook wel begrip voor, want een aantal van hen was rooms-katholiek, waardoor ze een grote angst voor het hellevuur hadden, en iedere katholiek die een protestantse kerk binnenging zou beslist regelrecht naar die plek gaan. Maar voor de kinderen lag dat anders en de ouders schenen dit ook te vinden. Misschien dachten ze dat hun nageslacht alleen maar naar het vagevuur zou gaan omdat ze iets hadden begaan wat voor hén een doodzonde zou zijn geweest.

De kinderen genoten in elk geval enorm van de vertoning. Carl rolde, samen met de andere kinderen, op de bank bijna om toen de ezel een schop gaf tegen de man die een stok in de lucht hield. En de volgende plaat was bijna nog mooier, want de ezel achtervolgde de man nu met de stok. Dan was er de mooie plaat van de vogel die een jong voerde. Maar de plaat die de dominee het langst liet zien was die van Jezus die met een groep kinderen om zich heen zat. Hij had een heel mooi gezicht. Hij had geen baard en zijn haar was blond en het viel op zijn schouders, en hij was gekleed in een wit gewaad.

Maar Carl kende dit beeld niet zo goed. In het armenhuis had hij veel over Jezus gehoord, hoe goed hij was, vooral voor kinderen. Dat zei de predikant, maar niemand van het personeel, of de meester, scheen ooit van hem te hebben gehoord. Ze wisten wel veel over de duivel, en wat die kon doen. En toen hij naar een boerderij uit werken was gestuurd, had hij ontdekt dat er geen twijfel bestond over de macht van de duivel.

De dominee had de vertoning meer dan een uur laten duren, want hij had bij ieder plaatje wat verteld en zijn opmerkingen waren leuk genoeg geweest om de kinderen hartelijk te laten lachen.

Na de vertoning trakteerde mevrouw Noble op snoepjes en daarna werden de kinderen snel naar hun zogenaamde huis -meestal niet meer dan een krot - gestuurd.

Carl ging als laatste weg. Toen Frank en Jane met hem bij de deur van de kerk stonden, zei Frank: 'Je zult heen en weer worden geblazen als je naar huis loopt, Carl.' Hij wees naar de toppen van de bomen die heen en weer zwiepten. 'De maan doet weer wild, vannacht. Ze weet niet of ze zich zal verstoppen of tevoorschijn zal komen. Maar jij weet de weg terug, hè?'

'Ja meneer.'

'Nou,' - Frank Noble wees weer naar de snel voortjagende wolken die het maanlicht tegenhielden - 'ik zou maar hollen als ze tevoorschijn komt en lopen wanneer ze zich verschuilt.'

Carl lachte en zei: 'Dat zal ik doen, meneer. Dat is een goede raad.'

'Ik geef altijd goede raad, Carl.'

'Inderdaad meneer.' Carl lachte nog steeds. 'Goedenavond meneer. En u ook een goedenavond, mevrouw. En dank ü wel voor de avond. Het was geweldig.' Daarna ging hij een beetje gekscherend verder: 'Ik hoop dat de ezel die man te pakken heeft gekregen en hem heel hard heeft geslagen.' Hierop liep hij weg, terwijl het gelach van Frank en Jane Noble hem volgde.

Hij was heel tevreden over zichzelf: hij had de dominee en zijn vrouw aan het lachen gemaakt.

De maan schoof nu door een helder stuk lucht. Het was een prachtige avond, ondanks de wind. Het was al een hele tijd droog en warm geweest. Morgen zouden ze het laatste koren binnenhalen. Ze zouden het vandaag hebben gedaan als de baby niet was gekomen.

Hij liep om het bos heen, want hoewel de maan nu helder scheen, wist hij niet hoe lang het zo zou blijven, en hij wilde niet tussen alle bomen door het donker worden overvallen. Hij hield niet van het donker. In de kelder op die boerderij was het zwart, pikzwart geweest. Twee hele dagen... Nee, hij moest daar nu niet weer aan gaan denken... Hij zou het ruiterpad nemen dat naar het dorp leidde, en halverwege zou hij over de muur klimmen, met behulp van de oude eikenboom waarvan de wortels onder de muur liepen en de lagere takken eroverheen hingen. Op die manier zou hij in het korenveld terechtkomen waar ze gisteren de laatste schoven hadden opgezet.

Op het moment dat hij het ruiterpad bereikte, ging de maan opnieuw achter de wolken schuil. Maar hij liep op een pad dat hij kende en het was maar een korte afstand naar de boom. De wind leek sterker te worden, want de takken van de haag werden bijna tot op het midden van het pad geblazen. Op een gegeven moment zwiepte er een tak tegen zijn wang.

Toen hij bij de eik was, trokken de wolken een klein beetje weg. Hij stak zijn armen omhoog, greep de laagste tak en hees zich over de muur. Het was heel ongemakkelijk toen hij er schrijlings op zat, want de bovenste stenen waren puntig. Maar in plaats van zijn rechterbeen eroverheen te slingeren en zich op de akker te laten vallen, bleef hij roerloos zitten, want verderop zag hij aan de akkerzijde van de muur een grote, donkere gestalte die met een blik zwaaide. Hij wist dat het een blik was, want hij ving er een glimp van op in het maanlicht. Toen het blik de zwaaiende beweging had voltooid, ging zijn mond wijdopen en hij slaakte een doordringende kreet toen de vlammen uit het gras omhoogschoten en vurige tongen zich een weg naar de korenschoven likten.

Hij gilde nog steeds toen hij bij de schouders werd gegrepen en omhoog werd gehesen, tot hij met zijn gezicht tegen de boomstronk werd gesmeten en alles stil werd.

Hij wist niet hoe lang hij daar aan de rand van het veld had gelegen, maar hij kwam met een schok weer bij zijn positieven toen hij merkte dat zijn haar in brand stond, en ook zijn jas. Instinctief kwam hij overeind, om een soort oorlogsdans van een derwisj uit te voeren. Met één hand rukte hij wanhopig aan zijn haar terwijl hij met de andere op zijn jas sloeg in een poging de vlammen te doven.

Op dat moment was hij zich er nog niet van bewust wat er op de akker gebeurde. Maar toen hij met verbijsterde en ongelovige ogen zag hoe de vlammen gretig aan de droge stoppels likten en langs de ene na de andere schoof omhoogklommen, begon hij weer te gillen, maar hij zette het ook op een lopen.

De maan kwam weer uit een gordijn van wolken te voorschijn. Zijn keel was rauw en zijn stap wankel toen hij het erf bereikte. Maar zijn geschreeuw drong tot de slaapkamer door en bracht Ward naar beneden, het erf op, waar hij zag hoe de jongen Annie bij haar schort greep en riep: 'De akker! Die staat in brand! Brand! Helemaal.'

'Waar heb je het over, jongen?'

Voordat de jongen Ward antwoord kon geven riep Annie: 'Kijk! Zijn haar is helemaal verschroeid, en zijn jas, kijk toch eens! Lieve God in de hemel!'

'Emmers! Emmers! Meneer.' De jongen liep struikelend naar het kookhok.

Ward holde als een razende achter Carl aan en schreeuwde: 'Haal Billy! Haal Billy! Hij is in het huisje.'

Carl holde weer weg, maar hij was zo in de war dat hij op de deur van het lege huisje naast dat van Billy bonsde. Dit bracht Billy echter zijn eigen deur uit. 'Wat is er aan de hand, jongen?' Hij was gekleed in een onderhemd en een lange broek, maar toen Carl riep: 'Het korenveld! Dat staat in brand... in lichterlaaie,' bleef Billy slechts één seconde staan voor hij wegholde, met Carl op de hielen.

Annie smeet vanuit de deur van het kookhok twee emmers naar haar man, en ze riep tegen de jongen: 'Ren naar de Hollow en haal de mannen! Moet je die lucht eens zien!'

Het maanlicht werd nu getint door de vuurgloed, die door de wind werd meegevoerd. Toen Carl struikelend achter Billy aan holde, gilde ze tegen hem: 'Ga niet met lege handen weg!' Er rolde hem een melkemmer voor de voeten en hij hoorde haar roepen: 'En maak dat je wegkomt!'

Toen hij bij de akker kwam, bleef hij stokstijf staan, net als Billy, en hij fluisterde ontzet: 'Grote God!' Maar een kreet van Ward deed hen beiden weer verder hollen, en hij schreeuwde tegen Carl hetzelfde als Annie had gezegd: 'Ga naar de Hollow! Haal de mannen.' Hij had niet gezegd ga naar het dorp, maar ga naar de Hollow. En tegen Billy riep hij: 'Ga naar de beek, Billy. Geef me de emmers aan, ik zal de haag nathouden, anders slaat het over naar de laagste akker.'

Carl was over het beekje dat tussen beide akkers stroomde gesprongen, en toen hij de heuvel bereikte die de ene kant van de Hollow vormde, stuiterde hij er als een bal langs omlaag en riep: 'Meneer Riley! Meneer Read! Meneer Mackintosh!'

Toen hij op de eerste deur bonsde, gingen de deuren van andere huisjes in de rij open en riepen stemmen in de duisternis: 'Wat is er aan de hand? Is er brand of zo?'

In antwoord op deze gebruikelijke eerste reactie riep Carl: 'Het korenveld van meneer staat in brand. In lichterlaaie. Hij heeft u nodig!'

Er gingen nog meer deuren open en er klonken kreten van ontzetting.

'Allemachtig!'

'Jezus!'

'Echt waar?'

Toen riep er iemand: 'Moet je die lucht eens zien! God, er is echt brand. Erheen! Gauw! Erheen!'

Er holden acht mannen en zeven jonge jongens, allemaal onder de twaalf jaar, door de Hollow de helling op. Maar Carl maakte vreemd genoeg geen aanstalten om de schreeuwende massa die in de duisternis was verdwenen te volgen, want de maan had zich weer even verstopt. Er was iets vreemds met hem aan de hand: hij kon zijn benen niet in beweging krijgen, maar toch voelden ze licht aan. Zijn hele lichaam voelde licht aan. Het was alsof hij elk moment kon gaan vliegen. Maar opeens ging hij niet de lucht in, maar diep de grond in.

'De jongen is in elkaar gezakt. Wel allemachtig, moet je zijn haar eens zien! Dat heeft in brand gestaan. En zijn overhemd is ook verschroeid. De arme kleine stumper,' zei een forse vrouw.

'Zal ik wat water over hem heen gooien, moe?'

'Ik zal een ton water over jóu omkieperen als ik die bij de hand had. En hangen jullie eens niet zo over hem heen met z'n allen.' Ze duwde de kinderen en twee andere vrouwen opzij. 'Ga es opzij tot ik 'm heb opgetild.' Ze schudde even met haar brede heupen en er gingen opeens twee kinderen op de onverharde weg zitten. Toen bukte ze zich, nam Carl in haar armen en stapte over haar jongste heen. Daarna liep ze zijwaarts de deur door, haar huisje binnen, en legde haar vracht neer op een houten bank die met een stromatras was bedekt, terwijl ze tegen haar dochter zei: 'Zet de lamp eens wat dichterbij. Maak daarna de kleine handdoek in de emmer nat en geef 'm hier.' Het negen jaar oude meisje holde niet meteen weg om te doen wat haar moeder zei, maar mompelde binnensmonds: 'Je brengt m'n pa anders altijd bij door 'm een plens water over z'n hoofd te gieten.'

'Zo waar als ik hier sta, Patsy Riley, ik sla je tot moes als je niet meteen doet wat ik zeg. En jullie daar! Ga zitten of ik vil jullie, stuk voor stuk. En reken maar dat ik daar verder geen woorden aan vuil maak.'

Vijf kleine maar belangstellende toeschouwers, drie jongens en twee meisjes, krabbelden snel weg naar de open haard, waarin een sintelvuurtje probeerde enige gloed te verspreiden. Ze gingen dicht bij elkaar zitten en keken hoe hun moeder de grove natte handdoek om het hoofd van de bezoeker draaide. En ze luisterden naar hun zuster Patsy, die zei: 'Hij is die jongen van meneer Gibson. Hij heeft daar een lekker baantje, en dat weet-ie ook, want hij zegt je nooit gedag. Hij kijkt alsof-ie een mestvaalt ruikt. Hij komt bij. Hij knippert met zijn ogen. En ik wed dat als-ie bijkomt, hij je niet zal bedanken omdat-ie hier is.'

De kinderen krompen ineen toen hun moeder schreeuwde: 'Wil je die kletskop van jou weleens dichthouden, Patsy Riley? Anders sla ik 'm voor je dicht!'

In de korte stilte die op deze woordenwisseling volgde, keek mevrouw Riley neer op het bloedbevlekte gezicht. De neus zat onder het opgedroogde bloed en er zat een snee in zijn voorhoofd, waar veel bloed uit was gelopen. Hij moest een geweldig pak slaag hebben gehad. En waarom? Dat zou ze weleens willen weten. Maar alles op zijn tijd.

'Hallo,' zei ze. 'Voel je je al wat beter?'

Carl keek op, maar hij kon het gezicht boven zich niet goed onderscheiden. Toch wist hij wie het was. Hij wist in elk geval dat het een van die Ierse vrouwen uit de Hollow was...

Hij probeerde overeind te komen. 'Brand.'

'Blijf liggen, jong. Blijf nog even liggen. Ze zijn er allemaal naartoe. Het vuur zal nu wel uit zijn.' En tegen haar dochter: 'Ga de babydoek halen.'

'De babydoek? Die wordt dan helemaal vies. Wij mogen 'm nooit gebruiken.'

De stem van mevrouw Riley klonk zacht toen ze zei: 'Vandaag of morgen bega ik nog eens een ongeluk aan jou, Patsy Riley.' Ze draaide zich met een snelle beweging om en blafte: 'Haal die doek!'

Carl schrok van haar geschreeuw, en hij deed opnieuw een poging om overeind te komen. Maar mevrouw Riley zei sussend: 'Blijf stilliggen, knul. Let maar niet op de anderen. In dit huis gaat het er weleens ruig aan toe. Maar kun je me vertellen wie dat met je gezicht heeft gedaan?' Ze stak haar hand uit en pakte de natte flanellen doek van haar dochter aan. Toen ze er heel voorzichtig Carls gezicht mee bette, kromp hij ineen en jammerde: 'Nee! Nee!'

'Oké. Dan laten we dat zitten.'

'Ik moet terug om... om te helpen.'

Hij hees zich van de bank overeind en zette voorzichtig zijn voeten op de vloer. Toen bracht hij even zijn hand naar zijn hoofd en zei: 'Dank u wel, mevrouw, voor uw vriendelijkheid.'

'Het is wel goed, jongen. Het is wel goed. Maar ik geloof niet dat jij in staat bent in je eentje terug te lopen naar de boerderij.'

De gedachte dat hij niet zelf terug kon lopen maakte dat hij ging staan en voor de eerste keer zijn omgeving in ogenschouw nam. Hoewel het beeld wazig was, zag hij een groep kinderen bij de haard, waar de kookpot aan een ketting boven het smeulende vuur hing, en hij zag ook alle rommel in de kamer vol dozen en bedden. Er bleken slechts twee stoelen te zijn. De tafel was bezaaid met potten en pannen.

Bij de deur klampte hij zich even aan de deurpost vast en toen mevrouw Riley dit zag, zei ze tegen haar dochter: 'Ga met hem mee, Patsy, en zorg ervoor dat hij thuiskomt.' Het meisje maakte geen bezwaar tegen dit bevel en Carl maakte geen bezwaar tegen haar aanwezigheid, maar ze liepen toch zwijgend door het bos en vandaar naar het ruiterpad. Daar bleef Carl even staan om steun te zoeken bij een boom. Op dat moment zei Patsy, met een stem die net zo zacht was als die van haar moeder kon zijn: 'Geef me maar een hand.'

En zo raakte Patsy hem voor de eerste keer aan, en het was een moment dat ze zich allebei zouden herinneren.

Toen ze het gedeelte van de muur bereikten waar hij met behulp van de eikenboom overheen was geklommen, leunde hij ertegenaan om over de rand te kijken. Het leek of er nog steeds een nevel van rook over het veld hing, met hier en daar een rode vlek die erdoorheen brak, en hij kon vaag een donkere rij zwarte gestalten zien. Ze leken stil te staan en naar hem te kijken. Toen dacht hij dat ze allemaal naar hem toe holden en dat hij opnieuw van de grond opsteeg en weg zou vliegen.

Toen hij langs de muur omlaaggleed en in elkaar zakte, schudde Patsy hem bij de schouders en riep: 'Kom op, nou. Kom op, joh!' Maar toen hij geen aanstalten maakte om in beweging te komen, deed ze wat hij eerder had gedaan: ze hees zich met behulp van de lage tak omhoog en ging boven op de muur staan. Ze begon te roepen: 'Hela! Kan d'r iemand komen helpen? Hij is weer flauwgevallen.' Ten slotte gilde ze: 'Hela! Dit is Patsy. Kom es helpen. Die jongen is buiten westen!'

Uiteindelijk was het Ward, die nauwelijks van zijn twee metgezellen, onder wie Fred, te onderscheiden viel, die over de muur klom en naast Carl op een knie neerviel.

Hij tilde hem op, gaf hem aan Fred, en zei: 'Allemachtig! Moet je zijn gezicht eens zien!' Toen keek hij woest langs Fred naar de mannen die nu met zijn allen bij elkaar stonden, en hij riep: 'Ik zweer jullie dat als ik erachter kom wie dit heeft gedaan, niet alleen op mijn land maar aan deze jongen, ik 'm zal vermoorden, ook al moet ik ervoor hangen.'

De mannen zwegen, want ze wisten ieder voor zich dat als Ward Gibson binnen de komende uren de dader zou vinden, hij waarschijnlijk zou doen wat hij zei, en dat hij daarvoor zou moeten hangen. Maar ze wisten ook dat degene die eigenlijk moest hangen de man was die zo laag was dat hij brandstichtte in de akker van een ander, het werk van een heel jaar, zijn bestaan vernietigde. Want brandstichten in de voorraadschuur of op de akker was een van de ergste misdrijven jegens een boer. En niemand die hier vanavond stond, kon zich herinneren dat het ooit was gebeurd, in elk geval niet hier in de buurt. Ongelukken ja, die gebeurden, en er was weleens brand geweest. Maar nooit met opzet.

Ze wisten dat deze brand was aangestoken, en dat allemaal omdat hij met iemand anders was getrouwd dan met Daisy Mason. En hier en daar was er een man die dacht: God sta die twee jongens van Mason bij, als dit hun werk blijkt te zijn.

Ward klauterde terug over de muur, nam de jongen van Fred Newberry over en bleef even staan om naar de met roet besmeurde gezichten te kijken van de mannen die hem hadden geholpen. Toen zei hij kalm: 'Dank jullie allemaal. Heel hartelijk dank. Zonder jullie hulp was de haag verloren gegaan, en de andere akker ook. Ik ben jullie geweldig dankbaar.'

Er klonk gegrom en gemompel, maar er was niemand die echt antwoord gaf toen Ward moeizaam wegliep met de jongen tegen zich aan gedrukt.

De mannen verspreidden zich en sommigen liepen over het ruiterpad naar het dorp, terwijl die uit de Hollow in tegenovergestelde richting vertrokken.

Toen Patsy's vader haar bij de hand greep, vroeg hij niet hoe zij daar met die jongen terecht was gekomen, de jongen over wie ze het zo vaak had als die verwaande snuiter van de boerderij van Gibson. Hij hield van zijn dochter en hij begreep waarom ze het over die bewuste jongen had. Ze was verstandig genoeg om in te zien dat ze, vanuit de plek waar ze nu woonde, geen enkele hoop kon hebben ooit zo'n jongen te krijgen als hij... ook al was hij daar slechts een boerenknechtje.

 

Je zou kunnen zeggen dat het land er in het maanlicht bijna mooi had uitgezien, met hier en daar een vlam die opschoot door de rookwolken. Gisteravond had alles er roze of zilvergrijs uitgezien, alleen de mannen hadden zwart geleken. Maar toen Ward in het vroege ochtendlicht naar de verwoesting van zijn land keek, deed de aanblik van de verkoolde schoven die gisteren gouden piramides waren geweest, de woede die in zijn binnenste kolkte weer hoog oplaaien.

Toen hij de eerste vlammen had zien opschieten, had hij onmiddellijk aan de Masons gedacht. En toen hij beurtelings met een zak op de grond sloeg en emmers water greep om de haag nat te houden, had hij steeds aan die naam moeten denken. En dat bleef zo, tot Fred, die later langskwam, zei: 'Ik weet niet wie het heeft gedaan, Ward, maar je kunt de jongens van Mason wel wegstrepen.' Waarop Ward zich met een ruk had omgedraaid, om te grommen: 'Waarom zou ik die wegstrepen?'

'Omdat ze vanaf zes uur in The Crown Head hebben gezeten. Ik heb ze er zelf naar binnen zien gaan. En toen ik later nog even langsging, zaten ze er nog steeds. Toen ik wegging zaten ze domino te spelen. En het was maar tien minuten later toen ik de bakkerij uit kwam en het vreemde licht daar aan de hemel zag. Ik had eerst niet in de gaten dat het een brand was, maar mijn vader wel. Hij kwam net het huis uit en toen zijn we samen hiernaartoe gehold... Wat Daisy betreft, nou, die is gistermiddag naar Fellburn gegaan om bij een nicht te logeren. Nou ga je natuurlijk vragen hoe ik dat weet. Nou, ze was in de winkel. Ze wilde een stuk of zes rijstpopjes hebben, omdat ze zei dat haar nicht die zo lekker vond. Ze stond een tijdje met m'n moe te praten. Dus je zult het ergens anders moeten zoeken, Ward. En eigenlijk ben ik daar wel een beetje blij om, want weet je, ik ken geen aardiger mensen dan John en Gladys Mason, en zij zouden hun jongens echt niet zoiets laten doen. Hij zou zich doodschamen - John Mason - als de mensen zoiets van 'm dachten.'

Op dat moment zei Rob Newberry, die ook was teruggekomen nadat hij zich had schoongemaakt: 'Je zult later waarschijnlijk de beste aanwijzingen van de jongen krijgen, want als ik hem zo zie, heeft hij degene die het deed op heterdaad betrapt, en hij is toen in elkaar geslagen. Het gezicht van de arme knul ziet er slecht uit en het zou me niets verbazen als er ook wat met zijn hoofd is. Je zei zelf dat hij weer in slaap is gevallen.'

Tja, als de Masons het niet waren, wie dan wel? Die familie had veel vrienden in het dorp. Maar zouden die vrienden er net zo zwaar aan tillen, en zo ja, zouden ze dan tot zoiets in staat zijn? Kinderen stookten weleens een vuurtje, maar deze brand was niet door een kind aangestoken. Hier was petroleum aan te pas gekomen. Het blik dat tegen de muur lag, vormde het bewijs. Degene die dit had gedaan, had haastig gemaakt dat hij wegkwam.

En nu maakten ze zich zorgen over Fanny. Toen Annie weer naar binnen was gegaan had ze haar op een stoel bij het raam van de overloop zien zitten, waarvandaan ze misschien niet het land maar wel de rook en de vlammen had kunnen zien. Sindsdien had ze bijna aan één stuk door gehuild, terwijl ze zichzelf de schuld gaf van alles wat er was gebeurd. En in zekere zin was dat ook zo. Ja, in zekere zin wel. Maar hij was niet van plan iets te veranderen, hij péinsde er niet over. Dat betekende echter niet dat wanneer hij de schuldige vond, hij hem niet eigenhandig zou wurgen. Gisteravond was hij zo dom geweest die woorden tegen haar te zeggen, en dat had het allemaal nog erger gemaakt.

Hij draaide zich om en liep snel terug naar het huis. Die jongen moest zijn mond opendoen.

 

Ze hadden voor Carl de dokter moeten halen, want hij kon maar niet wakker blijven. Dokter Patten was een jongeman die er inmiddels om bekendstond af en toe bij zijn patiënten langs te gaan en naar hen te luisteren, maar hij had zelf weinig te zeggen, wat maakte dat de dorpsbewoners zich afvroegen of hij wel iets van geneeskunde wist, want hij was heel anders dan dokter Wheatley. Na Carl te hebben onderzocht verklaarde hij dat hij een zware hersenschudding had en rust nodig had.

Maar Ward wachtte vol ongeduld tot de jongen weer wat was opgeknapt, want hij wilde met de zaak naar de politie. En afgezien van het bewijs van de brand zelf, wilde hij weten wat de jongen had gezien voordat hij was aangevallen.

Carl lag nu in de voorraadkamer achter de keuken, want Annie had vierkant verklaard dat ze niet van plan was die ladder op te klimmen om hem te verzorgen. Dus was zijn houten bed naar beneden gehaald en daar neergezet. En daar liep Ward nu heen.

Het houten onderstel was tegen een oude kast gezet, met een zak levensmiddelen ertegenaan en daar weer twee kussens tegenaan. Ward moest op zijn hurken gaan zitten om de jongen in het gezicht te kunnen kijken. Toen hij hem aankeek, knarste hij met zijn tanden, want de jongen kon niet uit zijn ogen kijken. De huid eromheen was blauw en paars en zijn neus was opgezet. Hij zei niet: 'Hoe voel je je?' maar: 'Voel je je erg akelig?' Hierop mompelde Carl: 'Pijn.'

'Ja, je zult vast veel pijn hebben. Luister goed, Carl. Probeer me te vertellen wat er is gebeurd.'

Proberen meneer te vertellen wat er was gebeurd? Tussen slapen en waken zag hij steeds weer die vlammen aan de stoppels likken, en dat grote zwarte ding dat zich op hem stortte. Maar de baas wilde weten wat er was gebeurd. Hij zei langzaam: 'Het was een grote man... heel groot. Met pet.' Hij gebaarde met zijn hand naar zijn voorhoofd om de klep aan te geven. Toen mompelde hij: 'Grote pet... Hij had een grote pet op... denk ik.'

'Je hebt zijn gezicht niet gezien?'

'Nee. Nee, het was donker. Nou ja... bijna.'

'En denk je dat het een grote man was?'

'Ja. Ja... sterk. Tilde me op aan mijn...' Hij klopte op zijn schouder en zei: 'En toen smeet hij me tegen de boom.'

'Heeft hij je niet eerst met zijn vuisten geslagen?'

'Nee. Nee... alleen de boom... Ik ben moe, meneer.'

'Goed. Goed, Carl.' Ward legde zijn hand op het hoofd van de jongen, waar het haar in dikke plukken omhoog stond. Toen ging hij weer rechtop staan. Hij liep echter niet meteen de kamer uit maar keek nog even neer op het gezicht van de jongen. Hij had gezegd 'een grote man'. Er was ook een grote man voor nodig om die jongen bij zijn schouders op te tillen en hem met zijn hoofd tegen de boom te slaan, want de jongen was weliswaar mager maar geen lichtgewicht. En de stam van de boom was alleen boven de muur te zien. Je had natuurlijk die lage tak, maar die stak er onder een hoek overheen. Een grote man. Een forse man. Wie waren de forse mannen in het dorp? De smid, of zijn zonen John en Henry? Nee, die waren alleen maar breed, niet lang. Maar ze waren zijn vrienden, net als de Newberry's. Hannah Beaton was dat niet, maar zij had geen man achter zich. De koster? Jawel, dat was een forse man. Maar hij was opgeblazen en had een dikke buik, en Ward betwijfelde of die man ooit iets zwaarders dan de bijbel had opgetild.

Hij ging de anderen in het dorp na. Het waren allemaal mannen van gemiddelde lengte, van de schoenmaker tot dominee Tracey.

Maar in de Hollow had je wel een paar potige kerels. Er waren van die Ierse 'Paddy's' bij die wel een paard konden optillen. Maar ze hadden allemaal in de loop van het jaar weleens voor hem gewerkt en ze schenen allemaal graag voor hem te werken - dat hadden ze hem meer dan eens verteld - want wanneer de tijden slecht waren, had hij een paar van hen aangenomen terwijl hij het gemakkelijk zonder hen af had gekund. Nee, het was niet iemand uit de Hollow geweest.

Wie dan wel? Zijn gedachten gingen terug naar de Masons. Fred had verklaard dat de broers in de kroeg hadden gezeten. Daisy was niet thuis geweest. Bleef alleen meneer Mason over.

Tja, hij had net zo goed God de schuld kunnen geven van brandstichting op zijn land als John Mason.

Maar hij was niet van plan het erbij te laten zitten, want degene die de brand had gesticht was waarschijnlijk dezelfde die de val voor het vee had gezet. En nu het eenmaal was begonnen, mocht de hemel weten wat er verder zou gebeuren. Dus ging hij naar de politie.

In de keuken zei hij dit tegen Annie en zij was het met hem eens. 'Ja, hier zal iemand voor moeten boeten. Afgezien van het land is er het gezicht van die jongen. Volgens mij is iemand zich rot geschrokken toen hij hem zag en wilde hij de jongen ombrengen. En dat heeft niet veel gescheeld. Trouwens, ik heb z'n kleren moeten verbranden. En dat beetje haar dat hij nog over heeft zat er ook vol mee.'

'Vol met wat?'

'Met pietjes natuurlijk. Hij had immers bij Riley in dat krot gelegen? Nou, je hoeft bij die krotten je neus maar om de deur te steken of de muizen, vlooien en pissebedden komen met uitgestoken hand op je af. Je zult nieuwe kleren voor 'm moeten kopen, in elk geval een broek en een jas. Maar als je toch bezig bent zou je er ook een paar overhemden bij kunnen doen, want hij had er eentje aan en heeft er nog eentje voor in de was.'

'Nog andere wensen?'

'Nee, op dit moment niet, maar ik vind dat je hem wel zoiets verschuldigd bent.'

'Zo, vind je dat!'

Hij liep bij haar vandaan, de keuken uit naar boven naar de slaapkamer.

Fanny had het kind aan de borst. Hij schoof een stoel naast het bed en keek toe hoe zijn dochter werd gevoed. Hij zei niets tot Fanny het kind naast zich neerlegde en vroeg: 'Wat ben je van plan?'

'Dat heb ik je al verteld. Ik ga naar de politie. Laat die het maar uitzoeken, want ik heb me suf gepeinsd en ik kan niemand bedenken die ik het in de schoenen zou kunnen schuiven, niet hier in de buurt, tenminste.'

'Heb je wel aan de jongen gedacht?'

'Ja, en daarom doe ik het juist.'

'Als je zijn naam noemt, zullen ze hem waarschijnlijk ondervragen.'

'Uiteraard.'

'Stel dat het in de krant komt, Ward, en dat de man bij wie hij is weggelopen het leest? De plaatselijke kranten worden waarschijnlijk tot in Durham gelezen, en hij is daar in de buurt van een boerderij weggelopen.'

'Ik begrijp wat je bedoelt.'

'Je zou zijn naam kunnen veranderen en hem uitleggen waarom je dit doet. Het is voor zijn bestwil. En toch heeft hij een keer tegen me gezegd dat dat het enige was dat hij had, zijn naam.'

'En, hoe moet ik zeggen dat hij heet?'

'Je zou hem mijn naam kunnen geven... McQueen. Uit wat Annie me vertelt heb ik begrepen dat sommige mensen denken dat hij familie van me is, omdat hij omstreeks dezelfde tijd op het toneel is verschenen.' Ze glimlachte niet toen ze dit zei, en hij pakte haar hand en streelde die. 'Ik zal zeggen dat hij Carl McQueen heet. Lijkt me een goede naam, heeft hij vast geen bezwaar tegen.'

Toen er tranen in haar ogen kwamen, zei hij snel: 'Hou nu op. Je mag niet meer huilen. Denk aan haar.' Hij wees naar het kind dat op de lapjesdeken lag. 'En bedenk wel, hoe meer je piekert, des te langer je in bed zult moeten blijven.'

Ze bracht de hand die op haar hand lag naar haar borst, drukte die stevig tegen zich aan en zei, bijna jammerend: 'Ik ben bang, niet voor mezelf, maar voor jou. Wat zullen ze hierna weer doen?'

'Niets, liefje. Niets. Als ze weten dat het in handen van de politie is, zullen ze het wel uit hun hoofd laten. Weet je, ze zijn in zekere zin trots op hun dorp en op de goede naam ervan, en daarom houden ze niet van buitenstaanders, en politiemensen zijn in hun ogen buitenstaanders. Misschien hebben we allemaal wel iets te verbergen.'

Er volgde een korte stilte, waarna ze zei: 'Nee, nee. Ze houden zeker niet van buitenstaanders, van welke soort dan ook.'

Hij kon hier geen antwoord op geven maar hij boog zich naar voren en kuste haar. Daarna liep hij haastig de kamer uit en dacht: ja, ze heeft gelijk. Ze moeten niets van buitenstaanders hebben, van welke soort dan ook. Ergens was iemand die vastbesloten was hem te laten boeten voor de buitenstaander die hij hierbinnen had gebracht.

 

Twee dagen later stond er een bericht in de Newcastle Journal. De kop luidde: aanslag op boer. De journalist gaf vervolgens blijk van zijn voorstellingsvermogen door het in lichterlaaie staande korenveld te beschrijven, evenals de indringer die de bedoeling moest hebben gehad de jonge boerenknecht van boer Gibson, Carl McQueen, te vermoorden. De knecht leed nu aan een ernstige hersenschudding en had een zwaar beschadigd gezicht doordat hij herhaaldelijk tegen een boomstam was geslagen. En dit was niet de eerste keer dat boer Gibson het slachtoffer was geworden van boosaardigheid uit het dorp: nog niet zo lang geleden was zijn vee mishandeld. Er moest een reden voor deze acties zijn, ging de journalist verder, maar hij had die reden tot nu toe niet kunnen achterhalen, aangezien de dorpsbewoners geen van allen iets wilden loslaten.

De dorpsbewoners lieten echter van alles los in de kroeg, in de kruidenierswinkel, bij de bakker, de schoenlapper, of de slager. Zelfs Fred zei dat het een vergissing was geweest om de politie erbij te halen. Ze zouden er uiteindelijk toch wel achter zijn gekomen wie het was. Wat de hoge heren uit de buurt betrof, kolonel Ramsmore had geopperd dat de brand ontstaan was doordat een knul met lucifers en tabak had zitten prutsen toen hij stiekem achter de muur wat had willen roken. Toen hem was verteld hoe het gezicht van de jongen eruitzag, had hij doodleuk geantwoord dat dat kon zijn gekomen doordat de jongeman in de boom was geklommen, vervolgens was uitgegleden en op de rand van de stenen muur was gevallen. Die afdekstenen waren heel scherp. Misschien was Gibsons eigen knecht wel de brandstichter.

Toen deze versie werd uitgesproken door de man die in alle opzichten de heer van het grote huis was, zeiden de dorpsbewoners tegen elkaar dat daar misschien toch wel iets in zat. En heette de vrouw van die Ward Gibson niet McQueen, voor hij met haar trouwde? Dat was toch wel heel vreemd, nietwaar?

De algemene mening was echter: eerst maar afwachten wat de politie doet. Maar degenen die het beste met Ward Gibson voor hadden, hoopten dat de politie vóór Ward de kerel te pakken zou krijgen, want als dat niet lukte, dan zou het dorp uitvoerig in de krant komen, en niet alleen in de plaatselijke krant, want ze wisten nog goed wat Ward op de avond van de brand had gezegd.

Het onderzoek leverde echter niets op, en Ward ontdekte snel dat er andere problemen waren die zijn aandacht opeisten.