Deel 1

 

 

1

Vanaf Newcastle had hij maar een halfuur nodig gehad om het eerste hek van zijn boerderij te bereiken. Hij had sneller gereden dan anders, hoewel hij niet goed had geweten waarom, want als hij eenmaal thuis was, wat zou hij dan gaan doen? Hij zou aan de tafel gaan zitten met zijn ellebogen erop, hij zou zijn hoofd in zijn handen leggen en zich voor de zoveelste keer afvragen wat zijn reactie zou zijn geweest als het gezelschap niet nóg een week in The Empire was gecontracteerd. Het antwoord dat hij zou geven was dat hij het niet wist.

Het was allemaal te snel gegaan. Hij had nog nooit in zijn leven in zo'n situatie verkeerd. Hij had nog nooit zulke gevoelens gehad. Hij had zelfs nooit geweten wat liefde was. Hij had wel geweten wat begeerte was. Jazeker. En dat was een soort kwelling geweest. Dat was dit gevoel ook, maar wel een ander soort... Nee, nee, hij kon het geen kwelling noemen, dit gevoel van verrukking, van boven jezelf te worden geplaatst. Het was alsof hij op een hoge heuvel stond... op een berg, ja, op een berg. Het was alsof er een bedwelmende, emotie door hem heen ging, nog sterker louterend dan de heldere vrieslucht van een vroege winterdageraad.

Hij vroeg zich weleens af of hij soms niet goed wijs was. Hij had haar pas vier keer gezien, dat meisje... nee, die jonge vrouw... nee, het beeldschone schepsel dat hem geen normaal mens toescheen.

Het kon niet komen doordat hij niet gewend was aan kunstjes op het toneel. De afgelopen twee jaar was hij minstens één keer per maand naar een voorstelling in The Empire of in een van de andere theaters van de stad geweest. Hij had zelfs een stuk van Shakespeare tot het eind toe uitgezeten, hoewel hij moest bekennen dat dat niet zijn smaak was, al dat geneuzel en gewauwel was toch zwaar te verteren...

Hij hield stil bij het tweede hek en boog zich uit het zadel om de ijzeren hoepel van de paal te schuiven. Maar zijn hand bleef even in de lucht hangen toen hij over het donkere land naar de bijgebouwen van zijn boerderij keek en daar een lantaarn zag bewegen, niet uit de richting van de koeienstal of de varkensschuur, of van de kippenhokken verder op het land, wat had kunnen wijzen op de aanwezigheid van een vos, met Billy Compton erachteraan. Het kwam ook niet vanaf de vloer van de oude schuur, maar vanaf de zolder.

Toen hij zijn paard door het hek had gedreven, draaide hij zich in het zadel om teneinde de hoepel terug te schuiven, daarna reed hij in galop naar het onverharde erf. Daar steeg hij af, klopte zijn paard op de schoft en duwde het dier naar de stal met de woorden: 'Ik kom zo bij je, Betty.' Daarna liep hij haastig over het erf naar een schuur met open voorkant.

Hij liep naar de ladder die naar de zolder voerde en schreeuwde: 'Ben jij daar, Billy?'

Bij wijze van antwoord verscheen er boven hem een hoofd dat zei: 'Jawel, meneer Ward. Ik ben het, hier. En we hebben bezoek. U kunt maar beter even kennis komen maken.'

Toen Ward Gibson de vliering bereikte, werd zijn blik getrokken door een kleine gestalte die ineengedoken tegen de oude balken van het schuine dak zat. Hij liep langzaam naar hem toe en zei: 'Zo, zo! En wie hebben we hier dan wel?'

'Ik kan er geen woord uit krijgen, baas. Maar hij is er slecht aan toe, voor zo'n kind nog.'

'Hoe bedoel je, er slecht aan toe?' Wards stem klonk zacht en de oude man antwoordde al even zacht: 'Hij is heel erg geslagen. Of liever gezegd, gegeseld. En hij is helemaal gek van angst. Trilde als een espenblad toen ik voor het eerst wat tegen hem zei.'

Ward ging voor de nietige gestalte op zijn hurken zitten en zei op vriendelijke toon: 'Hallo daar! Hoe heet jij?'

Twee ronde ogen staarden hem aan. De oogleden knipperden snel, maar de lippen van de jongen bewogen niet.

'Kom op, zeg, je moet toch een naam hebben? Er is hier niemand die je kwaad zal doen.'

De oude man zat nu ook op zijn hurken en stak een hand uit naar de jongen. 'Laat meneer je rug eens zien, jochie. Laat hem gewoon je rug eens zien. Toe maar.'

Na een korte aarzeling draaide de jongen zich langzaam om en tilde Billy al even langzaam het vieze grijze hemd op om zo bij het licht van de lantaarn de rode striemen die kriskras vanaf de smalle schouders naar de al even smalle billen omlaagliepen, te onthullen. Onder deze striemen zaten nog oudere littekens.

De oude man fluisterde: 'Die zweep heeft een aantal staarten, denkt u niet, meneer? En kijk eens naar zijn polsen...' Hij trok het hemd voorzichtig omlaag, draaide de jongen weer om en pakte de kleine, groezelige handen vast terwijl hij op de polsen wees: 'Teertouw, volgens mij. Maar kijk eens naar die enkel! Dat moet echt van een ketting zijn.'

De oude man keek naar zijn baas, wachtend tot die iets zou zeggen. Het duurde echter even voor Ward een hand uitstak en zei: 'Kom op, knul. D'r is hier niemand die jou iets zal doen. Kom mee.'

Aanvankelijk verroerde de jongen zich niet, maar toen hij probeerde te gaan staan, viel hij bijna om. Ward wilde hem in een instinctieve reactie vastpakken, maar het kind deinsde achteruit. Ward zei opnieuw: 'Er is hier niemand die jou kwaad wil doen. Kom maar. Loop als je kunt, en anders zal ik je dragen.'

. De jongen liep onzeker over de vliering. Toen hij aan de rand van het platform kwam en de indruk maakte elk moment te kunnen vallen, tilde Ward hem zonder omwegen op en hield hem in één arm terwijl hij over de ladder omlaag klom.

Toen hij buiten stond en over het erf wilde lopen, zei hij tegen Billy: 'Is Annie in het huisje?'

'Jawel, meneer, ze is al een halfuur naar bed. Maar uw avondeten staat in de oven en er is voldoende koud eten. Maar als u vindt dat ik haar wakker moet maken...'

'Nee, we doen alleen het hoognodige. Hoe heb je hem gevonden?'

'Dat kwam door de honden. Flo deed onrustig, zelfs Cap holde steeds maar heen en weer. En toen Flo onderaan de ladder bleef staan blaffen, begreep ik dat er iemand boven moest zijn. Toen ik twee keer riep en geen antwoord kreeg, schreeuwde ik dat ik een geweer bij me had, en ik duwde Flo voor me uit. Maar zodra ze de jongen ontdekte, hield ze op met blaffen. Het is gek, maar hij leek niet bang voor haar te zijn.'

'Nou, volgens mij is dat dan het enige op deze wereld waar hij niet bang voor is.'

 

Het was bijna een halfuur later. Billy had het gezicht en de handen van de jongen gewassen en Ward had zelf de rug van de jongen schoongemaakt, voorzover hij dat kon doen zonder hem meer pijn te bezorgen dan hij al leek te hebben, waarna hij hem had ingesmeerd met een zalf die zijn moeder zowel voor mensen als voor dieren had gebruikt, bij alle mogelijke huidaandoeningen. Daarna hadden ze toegekeken hoe de kleine zwerver als een uitgehongerd dier zijn eten naar binnen had geschrokt, en toen ze zagen dat hij een flinke kroes melk bijna in één keer naar binnen goot, hadden ze elkaar veelbetekenend aangekeken. Maar pas toen de jongen op het lage krukje voor de haard zat, met een deken om zich heen, leek het starre wat uit zijn lichaam te verdwijnen en werd zijn tong voor het eerst wat losser.

Toen Ward weer naar zijn naam vroeg, zei hij: 'Carl Bennett.'

De naam leek heel gewoon. Maar het accent van de jongen leek niet uit de omgeving te komen.

Toen Ward vroeg hoe oud hij was, zei de jongen eerst: 'Acht.' Toen schudde hij zijn hoofd en zei: 'Nee, negen.'

Waar kwam hij vandaan? Hierop boog hij zijn hoofd en mompelde: 'Boerderij.'

'De boerderij van wie?' vroeg Ward. 'Welke boerderij?'

De jongen keek schichtig naar Ward voor hij mompelde: 'Ver hiervandaan, voorbij Durham.'

'Voorbij Durham?'

De oude man en Ward herhaalden de woorden tegelijkertijd.

'Wanneer ben je daar weggegaan?'

'Gisteren. Nee...' Hij schudde opnieuw zijn verwarde donkere haar. 'De dag ervoor. Weet ik niet zeker.'

'Waarom?'

Hier kwam geen antwoord op, maar de blik in de ogen van de jongen leek te zeggen: 'Moet je dat nog vragen?'

'Wat was de naam van de boerderij... of van de boer?'

De jongen staarde omlaag in de brede haard en richtte zijn blik op de enorme zwarte ijzeren hond die twee al even grote ijzeren vuurbokken ondersteunde. Hij keek niet op tot Ward zei: 'Nou, maak je maar geen zorgen, je gaat niet terug. Vorige week zei Billy nog' - hij knikte even - 'dat hij wel wat hulp kon gebruiken, dat hij er niet jonger op wordt en dat hij er wel iemand bij kon gebruiken om klusjes voor hem op te knappen. Of niet soms?'

'Jawel. Jawel, baas. Dat heb ik gezegd. Ik was echt op zoek naar een jonge knul.'

De jongen staarde van de een naar de ander en zijn stem klonk gretig toen hij zei: 'Ik kan werken... hard werken.'

'Hoe lang ben je op die boerderij geweest?'

'Twee jaar.'

'Waar heb je vóór die tijd gewoond?'

Even leek het of hij zijn hoofd weer zou buigen, maar toen stak hij zijn magere kin naar voren en zei: 'In het armenhuis.'

'Had je daar lang gezeten?'

'Aangezien ik vier was... ik bedoel, vanaf m'n vierde.'

Het viel beiden opnieuw op dat de jongen een vreemde manier van praten had.

'Hoe ben je daar terechtgekomen?'

'Er is mij verteld dat mijn ouders tijdens hun reis zijn overvallen. Mijn moeder had de ziekte. Ze stierf, en mijn vader ook.'

'Wat was die ziekte?'

'Haar borst. Maar ik weet niet hoe mijn vader is gestorven. Joe zei dat hij het wist, maar hij wilde het niet vertellen.'

'Wie is Joe?'

'Dat was een jongen in het armenhuis, maar hij is eerder naar een boerderij gebracht dan ik. Hij was ouder.'

'Werkt hij nog steeds op die boerderij?'

'Nee, hij is twee keer weggelopen. De tweede keer is hij niet teruggekomen.'

'Is dit de eerste keer dat jij bent weggelopen?'

De jongen boog zijn hoofd opnieuw en antwoordde zacht: 'Nee, de derde keer.'

'En je hebt met de zweep gehad toen je terugkwam en je bent in de boeien geslagen?'

'Ja.'

'Tja, waarom ben je niet naar het armenhuis teruggegaan om te vertellen hoe je werd behandeld?'

De jongen en Billy keken Ward strak aan, maar Ward viel scherp tegen Billy uit: 'Er bestaan toch zeker wetten in dit land? Ze sturen inspecteurs naar die boerderijen, of liever gezegd, dat hóren ze te doen. Arthur Meyer heeft een jongen uit het armenhuis. Ik geloof zelfs dat hij er twee heeft. En de Masons hebben er één. Voorzover ik heb begrepen moeten ze hun handtekening ervoor zetten en verslag uitbrengen.'

'Tja,' - Billy schudde zijn hoofd - 'er zijn armenhuizen en armenhuizen, en sommige mensen zijn bereid je de keel af te snijden voor een beetje geld. Trouwens, waar moet hij vannacht slapen, meneer?'

Na enige aarzeling zei Ward: 'Leg hem maar in het ketelhuis. Het is daar lekker warm. En dan kijken we morgen wel of we voor hem een kamer boven de stallen kunnen bedenken.' Hij keek de jongen aan en zei glimlachend: 'Wat dacht je daarvan?'

De jongen gaf niet meteen antwoord. Maar toen mompelde hij: 'U spreekt niet zo, meneer, en dan verandert u morgen weer?'

'Nee, jongen. Ik spreek niet zomaar. En je zult ontdekken dat ik niet de ene dag iets zeg en de volgende iets anders. Ga nu maar met Billy mee, dan zorgt hij voor een bed voor je, en morgen praten we verder. Maar bedenk wel dat jij je voorlopig, voor je eigen veiligheid, niet te veel moet laten zien, omdat je dan, zoals de wet nu is, zou kunnen worden teruggestuurd. Begrijp je?'

'Ja, dat begrijp ik, meneer. En... en dank u wel.'

Hij stond op. Hij was hoogstens één meter twintig en leek acht of negen jaar oud te zijn. Zelf had hij enigszins onzeker over zijn leeftijd gedaan, maar de strakke trek op zijn gezicht en de blik in zijn ogen hadden van een volwassene kunnen zijn. En dat verontrustte beide mannen.

Billy verklaarde kortaf: 'Nou, kom maar mee, jongen. Als jij voor mij van enig nut wilt zijn, moet je wel je slaap krijgen. Jawel, reken maar.' En hierop hees hij de deken over de schouders van de jongen, legde zijn hand op zijn schouder en duwde hem naar de deur. Maar daar bleef hij staan en keek om naar Ward. 'Trouwens, meneer, hebt u Betty nog verzorgd?'

'Nee, maar dat ga ik nu meteen doen. Ik denk' - Ward glimlachte even - 'dat ze zich inmiddels zelf wel met haver heeft volgepropt en zelf haar zadel heeft afgelegd. Volgens mij is ze daar heel goed toe in staat. Dus ga nu maar gauw naar bed, het is ochtend voor je het weet.'

'Zegt u dat wel, meneer. Zegt u dat wel. Dat is een van de dingen waar je zeker van kunt zijn: wat er ook gebeurt, het wordt altijd weer ochtend.'

Ward liep niet meteen achter hen aan naar buiten om zijn paard te verzorgen maar liet zich met een zware plof op een houten keukenstoel vallen, en zette toen zijn ellebogen op de tafel, zonder echter zijn hoofd in zijn handen te leggen. Hij dacht: het is gek, maar dit gedoe heeft het me helemaal doen vergeten. Toch blijft dat punt staan en ik zal er iets aan moeten doen.

Maar wat? Morgen is het zondag. Ik kan niets doen voor maandagavond, wanneer ik daar weer zit en haar te zien krijg. En hoeveel avonden daarna zal ik er nog heen gaan zonder iets tegen haar te zeggen? Ze weet dat ik er ben, daar ben ik van overtuigd. Ze keek me vanavond aan en ze glimlachte... ze glimlachte naar mij, niet naar de rest, ze heeft zelfs niet naar de stalles of naar de galerij gekeken. Ik verbeeld het me niet. Nee, ik verbeeld het me niet. Ik weet in elk geval één ding: ze is niet getrouwd. De portier heeft gezegd dat ze niet getrouwd is. Zijn gedachten gingen nu naar die portier, en hij knarste met zijn tanden terwijl hij in zichzelf zei dat het een wonder was dat hij die man niet te lijf was gegaan toen hij had gezegd: 'Waarom moet je dat weten? En je moet niet denken dat ze iets zou zien in zo'n boerenpummel als jij.' Een boerenpummel! En dat terwijl hij zijn beste pak aanhad, gemaakt van de beste handgeweven stof. Hij had het pak natuurlijk al vijf jaar, en de kraag was hoog. Maar dat bestempelde hem nog niet als een boerenpummel. Die kerel mocht van geluk spreken dat hij hem niet tegen de vloer had getimmerd.

Hij wilde uit de stoel overeind komen, maar bedwong zich toen en zei half hardop: 'En hoe moet het nu morgen?' Hij had dominee Tracey beloofd dat hij mee zou zingen in het koor... of liever gezegd, hij had dit beloofd via Frank Noble, de vicaris, die hier nog maar twee dagen geleden langs was gekomen. Frank had hem met zijn luide 'halleluja'-stem verteld dat ze hem allemaal misten. Dat het koor zonder hem niet hetzelfde was: alleen maar tenoren en vrouwen, en geen enkele bas. 'Ze missen je, weet je,' had hij tot slot gezegd. 'Iedereen mist je... iedereen.' Met dat tweede iedereen leek hij iemand in het bijzonder te hebben bedoeld.

Nou ja, wat kon het probleem zijn? Daisy had inmiddels wel begrepen hoe de zaken ervoor stonden. Ze was sinds hun schooldagen een kameraad voor hem geweest. Ze was voor hem meer kameraad geweest dan haar broers Sep of Pete. Dat was alles wat ze voor hem was geweest, een kameraad.

Hij sprong op van de stoel en wilde haastig naar de deur lopen, toen een innerlijke stem hem tegenhield. 'Hou jezelf toch niet zo voor de gek, man,' zei de stem. 'Zie het feit onder ogen. Je weet best waar ze altijd op uit was. Bedenk wel wat pa heeft gezegd op de dag voor hij stierf: 'Ze zal een goeie vrouw zijn en ze zal je kinderen schenken. Jawel, veel kinderen. Maar wat er verder aan haar valt te beleven, weet alleen jij. Je moet één ding wel beseffen, jongen: in een huwelijk gaat het om meer dan alleen om het bed, en de meeste dagen moet je om vijf uur 's ochtends al uit dat bed. En de dagen zijn lang, vooral in de winter.'

Zijn vader was een wijze man geweest, een rustige, nadenkende, wijze man. Hij had de juiste keuze gemaakt. En daardoor was hij niet in staat geweest zonder zijn partner verder te leven, want ze had hem méér gegeven dan ze op grond van haar plicht had moeten doen.

Ach, morgenochtend ging hij in het koor zingen en dan zou hij de rest aan God en aan het gezonde verstand overlaten.