Hoofdstuk 11
Vreemd dat Danny over zijn moeder begonnen was, dacht Sean even later, toen ze de ingang van het Louis Armstrong Park naderden. Want wat hij zich het beste van haar herinnerde, was hier in het park gebeurd.
Deze oase van rust, waar eiken en treurwilgen voor schaduw zorgden, was ooit een plek geweest waar toeristen op adem konden komen na hun bezoek aan het drukke French Quarter. Het park was genoemd naar de beroemde jazzmuzikant maar stond ook bekend als Congo Square, omdat hier op zondagmiddag de slaven uit wandelen mochten gaan.
Voor Sean zou het park echter altijd de plaats blijven waar hij op zijn twaalfde zijn moeder had betrapt met haar minnaar.
Dat hij haar die dag had gezien, was een van die toevalligheden waar hij zich jaren later nog over kon verbazen. Zou een of andere speciale radar hem naar precies die plek hebben geloodst, op precies dat moment van de dag?
Voor het grootste deel was het in zijn optiek trouwens de schuld van Donnie St. Germain. Het was Donnies idee geweest om de tweede dag van het nieuwe schooljaar te spijbelen omdat de klassen en de roosters nog zo chaotisch waren dat niemand hen zou missen. Niet dat Sean zich ertegen had verzet. Nee, eerlijk gezegd had hij het een geweldig plan gevonden. Samen met Donnie had hij zich tot na de eerste bel schuilgehouden en toen waren ze op de fiets het verboden avontuur tegemoet gegaan, om uiteindelijk ’s middags in het French Quarter te belanden.
Uren hadden ze op Jackson Square gezeten, schaafijs etend en naar de straatartiesten kijkend die hun kunsten vertoonden voor de toeristen. Toen de circusachtige sfeer hun begon te vervelen, waren ze op onderzoek uitgegaan in de kleine straatjes van het Quarter, waar daklozen en dronkenlappen op platgetrapte dozen lagen te slapen in de drukkende warmte.
Ergens onderweg vonden ze een halfvol pakje Marlboro, waarna ze hun fietsen door de zuilengalerij langs Bourbon Street duwden met een sigaret in hun mondhoek bungelend, starend naar de travestieten, de donkere ingang van een piepshow in turend, grijnzend omdat ze dachten dat ze iedereen te slim af waren vandaag.
Ten slotte waren ze uitgekomen op North Rampart waar ze een tijdje door een etalageruit hadden gekeken naar een tatoeëerder die aan het werk was. Sean had zich omgedraaid – waarom wist hij ook niet – en een glimp opgevangen van zijn moeder, die aan de overkant van de straat het park in liep. Het kwam geen moment in hem op dat hij zich vergist kon hebben. Hij wist gewoon dat zij het was.
Zijn eerste neiging was om de tatoeagesalon in te schieten voor ze hem zag, maar daar hoefde hij zich niet druk over te maken: ze werd helemaal in beslag genomen door de man die aan de andere kant van het hek op haar wachtte. Het was een lange man, knap en goed gekleed. Niet iemand die in de olieraffinaderij werkte, zoals Seans vader, maar iemand die waarschijnlijk een of ander luxebaantje in een kantoor had.
Toen Seans moeder voor hem stond, sloeg hij zijn armen om haar heen en trok haar tegen zich aan. Even later verdwenen ze in het park.
Met stomheid geslagen en met een hart dat bonsde in zijn keel, wachtte Sean tot Donnie een winkel in ging om een cola te halen. Toen ging hij ervandoor. Hij racete naar de overkant, verstopte zijn fiets in de struiken en ging het hek door.
Hij kende het park vrij goed, omdat ze er een jaar eerder op schoolreisje waren geweest. Destijds had hij een oogje op de lerares, Mrs. Chauvin, dus had hij tegen zijn gewoonte in goed opgelet tijdens de rondleiding langs de hoogtepunten van het park. De hele dag kwam weer terug toen hij langs het bekende beeld kwam, en bij het plein aan de andere kant van het park, waar hij zijn moeder aantrof in de armen van de onbekende man, hem kussend zoals Sean haar nog nooit zijn vader had zien kussen.
Terwijl hij hen stond op te nemen, maakte een moorddadige woede zich van hem meester, zo intens en overweldigend, dat hij stond te trillen op zijn benen. Zijn handen hingen als gebalde vuisten langs zijn zij. Het liefst was hij uit de schaduw tevoorschijn gekomen om hen aan te spreken, tegen hen te schreeuwen. Hij wilde zo graag iemand een stomp geven dat het pijn deed in zijn handen.
Maar hij deed het niet. Hij bleef nog even staan kijken, draaide zich toen om en rende het park uit. Tegen de tijd dat hij thuiskwam, stond zijn moeders auto al op de oprit, maar hij wilde haar niet onder ogen komen. Nooit meer.
Dus stapte hij weer op zijn fiets en reed naar het verlaten schoolplein, waar hij alleen op het draaitoestel ging zitten en nog een sigaret opstak. Het kon hem niet schelen of iemand het zag. Toen hij thuiskwam – het was allang donker – kreeg hij van zijn vader op zijn kop omdat hij zijn moeder zo ongerust had gemaakt, wat Sean zo’n ironisch verwijt vond dat hij haar bijna had verraden. Waarom hij zijn mond hield, wist hij niet goed. Misschien wilde hij zijn vader sparen, maar het was waarschijnlijker dat hij gewoon liever wilde doen alsof er niets was gebeurd. Alsof alles in zijn leven nog net zo normaal was als toen zijn moeder hem die ochtend wakker had gemaakt omdat het tijd was om naar school te gaan.
Twee weken later was ze weg.
Het had lang geduurd voor Sean over haar verraad heen was. Van alle mensen die hij kende, had hij van haar het meest gehouden, maar nu was ze niet meer dan een vage herinnering.
En in de zeldzame gevallen dat hij in het Louis Armstrong Park moest zijn, bekeek hij het niet door de ogen van de gedesillusioneerde jongen die hij ooit was geweest, maar met de blik van een doorgewinterde agent die te veel had gezien. Dat was ook wel gepast, vond hij, want het park zelf was ook veranderd. Het was niet langer een eerbetoon aan het rijke verleden van de stad, maar een gevaarlijke plek waar de naïeve of ongewapende voetganger zich niet moest begeven.
En in de nog zeldzamere gevallen waarin hij terugkeek op zijn jeugd, zag hij niet de twinkelende blik in zijn moeders ogen of de boeken die ze hem had voorgelezen toen hij klein was of de avonden dat ze aan zijn bed had gezeten omdat hij ziek was. Nee, dan zag hij hoe haastig ze haar minnaar in het park tegemoet gerend was. Hoe gemakkelijk ze haar zoon en echtgenoot had ingeruild voor een onbekende knappe man in een pak.
Wat Sean nu zag, terugkijkend, was de tragische ondergang van een fatsoenlijke, bedroefde man wiens enige misstap was geweest dat hij zijn rusteloze echtgenote niet het geluk had kunnen geven dat ze zocht. Meer dan eens had Sean zich de afgelopen jaren afgevraagd of het verdriet van zijn vader hem ertoe had gebracht met opzet op de tegemoetkomende vrachtwagen in te rijden. Hij was niet aan de drank of de drugs en het ongeluk had op klaarlichte dag plaatsgevonden. De meeste kennissen van Tommy Kelton waren tot de conclusie gekomen dat hij achter het stuur in slaap moest zijn gevallen. Een andere verklaring was er niet. Tenminste, niet een waarover gesproken kon worden.
Zijn vaders gemoedstoestand op de dag van zijn overlijden zou wel eeuwig een raadsel voor hem blijven, net zo raadselachtig als de vraag waar zijn moeder zich ophield. Hij had geen idee waar ze was, of ze nog leefde. Hij had nooit geprobeerd haar op te sporen, omdat hij daar het nut niet van inzag. Alles wat hij moest weten, wist hij al. Dat wist hij al vanaf de dag dat hij haar in het park had gezien.
Maar Danny zat er behoorlijk naast met zijn opmerking over Seans verleden. Dat had niets te maken met het mislopen van zijn relaties. De enige die hij de schuld kon geven van de pijn die hij Sarah – en nu Catherine – had gedaan, was zichzelf. En ook al had hij er niets van geleerd, hij kon nu toch in elk geval zijn fouten toegeven.
Dat alles schoot door Sean heen toen ze langs het park reden. Resoluut maakte hij een eind aan zijn gemijmer, schoof zijn gedachten terzijde, vergat ze, en concentreerde zich op de rij ambulances en politiewagens die hij zag opdoemen.
‘Shit, er schiet me net iets te binnen,’ zei Danny. ‘LaPierre zei dat het appartement achter een oude voodoowinkel zat. Herinner je je die zaak nog van een tijdje terug, van die jongen die zijn vriendin had gewurgd en haar toen in bad in stukken had gesneden? Die griezel had haar hoofd in een pot op het vuur gezet. Dat was boven een voodoowinkel op North Rampart. Je denkt toch niet dat het hetzelfde appartement is?’
‘Het is niet hetzelfde appartement,’ zei Sean.
‘Weet je het zeker?’
‘Absoluut.’
Danny keek hem zijdelings aan. ‘O, wat stom van mij. Die zaak heb jij gedaan, hè?’
Sean zweeg. Die zaak hield hem, meer dan alle andere, ’s nachts uit zijn slaap.
‘Man, wat een nachtmerrie moet dat geweest zijn. Lichaamsdelen in de oven en de vriezer.’ Weer keek Danny even opzij. ‘Ik kan veel hebben. Je weet hoe ik ben bij een autopsie. Koel als een kouwe kikker. Maar zoiets… Ik weet het niet, Sean. Volgens mij kun je daar nog lang mee blijven worstelen. Misschien kom je er wel nooit helemaal overheen. Daarmee bedoel ik niet dat er met jou iets mis is, hoor.’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Is het waar dat er wortels en aardappelen geschild en gesneden naast het fornuis lagen?’
‘Jezus, Danny, wat moet je nou met die details? Laten we ons concentreren op één nachtmerrie tegelijk, goed?’
‘Ja, je hebt gelijk. Ik blijf me alleen afvragen hoe het komt dat een man zo kan doordraaien. Moord in een vlaag van verstandsverbijstering kan ik me nog voorstellen, maar het lichaam van de vrouw van wie je ooit hebt gehouden in stukken hakken…’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Soms vraag je je af waar je zelf toe in staat zou zijn, onder bepaalde omstandigheden. Moet je maar zien wat er tijdens Katrina allemaal is gebeurd.’
‘Jij bent vanmorgen zeker opgestaan met het idee mij eens een vrolijke dag te bezorgen?’
Danny grinnikte. ‘Ik doe mijn best,’ zei hij, de auto achter een van de andere politiewagens parkerend.
Het gebied rond de winkel was afgezet, maar zoals altijd had zich een aardige menigte op de stoep verzameld. In tegenstelling tot de wat schuchtere omstanders bij de plaats delict in Marigny in de vroege ochtend, zaten er hier een paar opdringerige types tussen. Overdag durfden ze meer, en ze waren opgerukt tot hun tenen onder het politielint door staken, vanwaar ze halsreikend het steegje in keken, waar de meeste drukte was.
Toen Sean en Danny eraan kwamen, verstomde het geklets even, en een fractie van een seconde hoorde Sean alleen maar het tinkelen van de glazen windorgeltjes in de etalage van de winkel ernaast. Het was alsof de tijd even stilstond, hem de gelegenheid gaf de resten van de ene gruwelijke zaak van zich af te zetten voor hij zich in de volgende stortte.
De adempauze werd wreed verstoord door het kraken van de walkietalkie van een op wacht staande agent en de rauwe lach van een dakloze die langs de groep nieuwsgierigen schuifelde.
Hun legitimatie ophoudend voor de jonge knul die de wacht hield bij de afzetting, doken Sean en Danny onder het lint door, op weg naar de achterkant van het gebouw.
Het was een steegje zoals er zoveel steegjes waren in en rond het Quarter. Donker, klam en stinkend. Beide bakstenen muren zaten onder de graffiti en tussen de gebroken bierflesjes op de grond ontdekte Sean af en toe een spuit.
Het appartement was op de begane grond en kwam direct op de steeg uit; er was geen trapje of veranda. Aan beide kanten van de ingang stond een koffieblik met een – inmiddels dode – begonia erin, waarschijnlijk ooit neergezet om de urinelucht te verdrijven die uit de goot opsteeg. Twee agenten doorzochten het afval dat rond het pand verspreid lag en een derde sprak met Tony Vincent, de patholoog-anatoom. Sean wisselde een paar woorden met hen voor hij de deur opendeed.
De stank sloeg hem meteen in het gezicht.
‘Gatver,’ zei Danny, wegduikend. Hij viste de Vicks uit zijn zak en smeerde een flinke hoeveelheid onder zijn neus. ‘I love the smell of menthol in the morning,’ zei hij met een grimas. Hij bood Sean de Vicks niet aan omdat hij wist dat die nooit iets gebruikte.
Sean vond het niet zoveel uitmaken, en bovendien had hij al vroeg geleerd dat bepaalde geuren op een plaats delict waardevolle aanknopingspunten konden blijken te zijn. De truc was dat je moest leren de allesoverheersende geur van bederf uit te sluiten en de subtielere geuren daaronder te blijven ruiken.
Zijn braakneigingen onderdrukkend stapte hij naar binnen en keek om zich heen. Het eenkamerappartement had een open keuken en een kleine badkamer, die uitkwam op de woonslaapkamer. Zoals in zoveel panden in deze buurt was het pleisterwerk keer op keer opengehaald als er leidingen of buizen moesten worden vervangen. Het was er vol en vuil en op kille avonden waarschijnlijk verschrikkelijk vochtig.
Lance Mosley en Charlie Grimes stonden met hun rug naar de deur terwijl Patrice Petty, de technisch rechercheur, bewijsmateriaal verzamelde op en rond het lichaam en een ander video-opnames maakte van de plaats delict.
Het was binnen een paar graden kouder dan buiten en Sean merkte dat hij rilde toen hij de plastic overschoenen aantrok.
Charlie Grimes draaide zich om en knikte. ‘Fijn dat jullie er zijn. Kom eens kijken wat we hier hebben.’
Charlie was begin vijftig, lang en gezet, een beer van een vent met zwart haar dat grijs werd bij de slapen. Hij was een goede rechercheur, vriendelijk en betrouwbaar, al was hij niet erg creatief in zijn oplossingen. Zijn partner Mosley was jonger en veel ambitieuzer. Helaas was diens arrogantie wel eens een probleem en bezat hij niets van Charlies aangeboren opgewektheid. Binnen de afdeling was hij niet erg geliefd, maar Sean had zelf nooit problemen met hem gehad.
Nadat hij bij de anderen in de halve cirkel rond het lichaam was gaan staan, keek hij omlaag. Het slachtoffer, een jonge blanke vrouw met donker haar en een tenger postuur, lag op haar buik. Haar hoofd was naar één kant gedraaid en het plakkerige haar dat over haar wang viel, bedekte haar gelaatstrekken. Haar bovenlichaam was ontbloot en het eerste wat Sean opviel was de tatoeage op haar rug. Die leek identiek te zijn aan de tatoeage van de naamloze vrouw in het mortuarium. Maar in tegenstelling tot de plaats delict in Marigny was het hier verder schoon; geen bloed op de vloer, geen symbolen op de muren en het plafond, geen rondslingerende spulletjes die erop wezen dat de tatoeage ter plekke gezet was. Ze was ergens anders vermoord en haar lichaam was hier gedumpt. Waarom, dat zouden ze nog moeten uitzoeken. Het nummer van de woning was 1204. Mooi dat je daar geen zeshonderdzesenzestig van kon maken.
‘Zo te zien ligt ze hier al een dag of vier, vijf,’ zei Mosley toen de technische recherche klaar was met het lichaam en verderging met de rest van het huis.
Sean keek op. ‘Weten we al wie ze is?’
‘Nog niet. Het enige wat we zeker weten, is dat ze hier niet woonde. De woning staat al een paar weken leeg.’
‘Wie heeft haar gevonden?’
‘De vrouw van de winkel… Alexandra Lacroix,’ zei Charlie. ‘Noemt zichzelf Madame Lacroix. Zegt dat ze voodoopriesteres is en afstamt van Marie Laveau.’
‘Dat zeggen ze allemaal,’ mompelde Danny.
‘Ze zei dat ze iets doods rook toen ze gisteren afsloot. Het zal wel behoorlijk stinken in die zaak, anders had ze het al veel eerder geroken. Ze zei dat ze dacht dat het een dode rat tussen de muren was en dat ze meteen de huisbaas had gebeld. Die was hier vanmorgen om acht uur met iemand van de ongediertebestrijding en toen hebben ze haar gevonden.’
‘Wie is de huisbaas?’
‘Iemand genaamd Finch. Leslie Finch.’
‘Wie heeft er verder nog een sleutel, behalve Finch?’ vroeg Sean.
‘De vorige huurder is er een paar weken geleden vandoor gegaan en de huisbaas zei dat hij nog geen kans had gezien de sloten te veranderen.’
Dat zou er waarschijnlijk nooit van komen, dacht Sean. ‘Wanneer was er voor het laatst iemand binnen geweest, voor vanmorgen?’
‘Zaterdagmiddag heeft Finch het huis laten zien aan een stelletje. Hij zal ons hun contactgegevens doorgeven, plus de informatie over de vorige huurder.’ Mosley liet zijn blik op Sean rusten. ‘Wat denk je? Is dit dezelfde als die van jullie of niet?’
‘Kan ik niet met zekerheid zeggen.’
‘Maar het zou kunnen, toch?’ Mosley leek er helemaal opgewonden van te worden. ‘Moet je die tatoeage op haar rug zien. Een rorschachvlek, net als bij die van jullie.’
‘Kijk eens aan,’ zei Danny. ‘Junior heeft zijn huiswerk gedaan.’
Sean trok een paar latexhandschoenen aan en knielde neer aan de andere kant van het lichaam. Voorzichtig tilde hij het haar op om het gezicht van de vrouw te kunnen bekijken. Wat ervan over was. De mond was in dezelfde grijns gesneden en van het linkeroog was het ooglid verwijderd, waardoor het grootste gedeelte van de oogbal te zien was. Snel liet Sean het haar weer vallen.
Danny was erbij komen staan en staarde over Seans schouder naar het lichaam. ‘Verdomme. Verdomme, verdomme, verdomme!’
‘Dus het is dezelfde,’ constateerde Charlie nors. Kennelijk liep hij minder warm voor het idee dat ze met een seriemoordenaar te maken hadden dan zijn collega. ‘Zoiets kunnen we op het moment net zo min gebruiken als een nieuwe overstroming. Ik denk niet dat deze stad het nog lang trekt.’
De armen van het slachtoffer lagen strak langs het lichaam, met de handpalmen naar boven. Geen tatoeage, zag Sean, maar wel striemen op beide polsen.
‘Hij had haar vastgebonden.’
Danny boog zich voorover. ‘Dat was bij die andere niet.’
‘Het lijkt wel of een paar van die geschaafde plekken al aan het genezen waren,’ zei Sean. ‘Hij had haar al even voor hij haar vermoordde.’
‘Petty heeft tapijtvezels op het lichaam gevonden,’ zei Mosley. ‘Ik durf er honderd dollar om te verwedden dat de moordenaar een tijdje met haar in de achterbak heeft rondgereden.’
‘Daar heb je het beste jongetje van de klas weer,’ zei Danny, zo zacht dat alleen Sean het kon horen.
‘Ze moet al dagen vermist zijn,’ zei Sean. ‘Heeft iemand de lijst al doorgenomen?’
‘Misschien hebben we wat,’ zei Charlie. ‘De beschrijving van het slachtoffer komt overeen met die van een vrouw uit Shreveport die een paar weken geleden verdwenen is. Jessup. Holly Jessup.’
‘Haar man is een of andere hotemetoot daar, dus de zaak heeft wat meer aandacht gekregen dan anders,’ vulde Mosley aan. ‘We hebben een foto en een lijst met opvallende kenmerken naar het bureau in Shreveport gestuurd. Zij nemen contact op met de familie en met een beetje geluk hebben we aan het eind van de dag een naam.’
‘Dan hebben jullie meer dan wij.’ Sean stond op en keek om zich heen. De situatie zat hem dwars. Bij de andere plaats delict had de moordenaar zijn best gedaan er iets van te maken, van het symbolische huisnummer tot de rituele driehoek op de handpalm van het slachtoffer. Hier was daar geen sprake van. De enige overeenkomsten waren de inktvlek en de verminking van het gezicht.
‘Ik ben benieuwd of er blauwe plekken zichtbaar worden bij de autopsie,’ zei Danny.
‘Ja, dat zou interessant zijn, hè?’
Op dat moment kwam Patrice de badkamer uit en Sean vroeg haar wat ze had gevonden.
‘Geen bloed in de wasbak, niets in het toilet of de leidingen.’
‘En vingerafdrukken?’
‘Een paar op de kranen, maar de schoonmaakploeg die de huisbaas in de arm heeft genomen nadat de vorige huurder vertrokken was, heeft goed zijn best gedaan.’
Sean wierp over Patrice’ schouder een blik in de badkamer. De deur van het medicijnkastje boven de wastafel stond op een kier. ‘Stond die al open?’
‘Ja. Zo heb ik het aangetroffen.’
‘Geen vingerafdrukken op de rand van de spiegel?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Sorry.’
‘Het klinkt misschien vreemd, maar heb je misschien dierlijke haren gevonden op het lichaam?’
‘Je bedoelt van een hond of een kat of zo?’
‘Nee, ik denk aan iets aparters. Geitenhaar misschien.’
Ze trok een wenkbrauw op. ‘Als ik iets vind op het lab, dan laat ik het je weten.’
‘Graag.’ Sean liep om haar heen naar de badkamer. ‘Mag ik even binnen kijken?’
‘Ga je gang. Ik ben klaar.’
Toen hij zich omdraaide in de kleine ruimte, ving hij een glimp van zichzelf op in de spiegel.
En van iets naast zijn spiegelbeeld.
Het deurtje van de medicijnkast stond niet zomaar open, begreep hij. Het was zo gedraaid dat iemand die stond waar hij nu stond het lichaam in de kamer ernaast kon zien liggen.
Hij boog zich voorover en blies op de spiegel. Een klein stukje van het glas besloeg. Dat herhaalde hij tot het grootste gedeelte van de spiegel beslagen was en hij de boodschap kon lezen die de moordenaar in grillige hanenpoten had achtergelaten.
Ik ben jou.