Hoofdstuk 3

 

 

 

Adamant, Arkansas

 

Esme Floyd schuifelde door haar kleine huisje. Haar reumatische knieën protesteerden bij elke stap. Ze wist niet hoe het kwam dat ze vanavond zo rusteloos was, maar het had vast iets te maken met het weer. Met dit weer stuur je nog geen hond de straat op, zou haar moeder hebben gezegd.

Maar zelfs op zachte nachten bleef Esme soms tot in de kleine uurtjes wakker. Dat kwam door al die jaren dat ze opbleef om te wachten op haar zoon, Robert, die dan tegen het ochtendgloren nog eens thuiskwam, en later haar kleinzoon, Curtis, al was die niet zo erg geweest als zijn vader.

Tenminste, tot die ene winter…

Esme kneep haar lippen op elkaar. Daar zou ze vanavond niet over piekeren. Wat had het voor zin?

Wat voor duivel die jongen ook bezeten had al die jaren, het was nu voorbij. Hij was zo’n beschaafde jongeman geworden. Een dokter, nota bene! Esme was zo trots als een pauw. Generaties lang hadden de Floyds geen enkele school afgemaakt, laat staan dat ze waren gaan studeren, en dan nog wel medicijnen. Robert was halverwege de middelbare school afgehaakt en toen hij eenentwintig was, moest hij een straf uitzitten in Cummins.

Esme had geen idee waar haar zoon nu was. Hij kon net zo goed dood zijn. Zodra hij de gevangenis uit was gekomen, had hij de benen genomen, en Curtis en zijn mama hadden zichzelf moeten zien te redden. Uiteindelijk had Esme het kind in huis genomen toen hij twaalf was. Hij was toen een paar jaar ouder geweest dan Rachel, maar zodra hij eenmaal uit zijn schulp was gekropen, waren die twee twee handen op één buik geweest.

Gelukkig hadden de DeLaunes het niet erg gevonden dat ze hem in huis had genomen. Vooral over James had Esme zich zorgen gemaakt; die kon zo pietluttig doen over Rachels vrienden. De familie was altijd heel goed voor haar geweest, en ze zou het vreselijk hebben gevonden als ze haar baan had moeten opzeggen. Maar Curtis was altijd een stille, gemakkelijke jongen geweest, toen hij klein was al, en hij had altijd geweten wanneer hij zich uit de voeten moest maken.

Behalve wat Rachel betrof.

Dat was eigenlijk al vanaf het begin een probleem geweest, maar Esme had het hart niet gehad om haar kleinzoon het enige mooie in zijn leven af te nemen. Dus had ze zonder in te grijpen toegekeken hoe de vriendschap tussen Rachel DeLaune en hem al snel omsloeg in een hartstochtelijke bewondering en later in liefdesverdriet toen het meisje overstapte op een geschiktere partner.

Toen had Esme zich wel zorgen gemaakt, zoals ze zich nog steeds wel eens zorgen maakte op een slapeloze nacht, dat de genegenheid die Curtis voor Rachel voelde een soort obsessie was geworden.

Niet dat het nu nog veel uitmaakte: Rachel was dood, God hebbe haar ziel. Al veertien jaar.

Haar moordenaar was nooit gepakt, maar de meeste inwoners van Adamant hadden zo hun vermoedens. Het lichaam was gevonden bij de oude boerderij van Duncan, waar die zoon van Buddy Fears altijd rondhing. Dat had Esme zelf gezien. Die vrat daar van alles uit met die nietsnutten waar hij mee omging. Hasj roken en God mag weten wat nog meer. Niets dan ellende veroorzaakten ze, allemaal.

Derrick Fears was wel de ergste van het stel geweest. Geen greintje respect voor zijn ouders, of zelfs voor zijn eigen lijf, met al die piercings en tatoeages. Duivelse tekens, dacht Esme griezelend.

William Clay was toen nog sheriff, en ze had hem eens tegen James horen zeggen dat hij diep in zijn hart wist dat dat stelletje schorem Rachel had vermoord, waarschijnlijk tijdens een of ander duivels ritueel bij de boerderij. En al zou het hem zijn hele leven kosten, hij moest en zou die jongens aan de schandpaal nagelen.

Maar zo was het niet gegaan. Sheriff Clay was moe en verslagen zijn graf in gegaan, met als enige smet op zijn verder zo zuivere blazoen de onopgeloste moord op Rachel.

En nu, na al die jaren, liep de moordenaar nog steeds vrij rond.

Esme probeerde haar donkere gedachten de rug toe te keren. Ze pakte haar bijbel maar was te onrustig om te lezen. En dan die pijn in haar gewrichten. De reuma in haar knieën en schouders werd steeds erger.

Sinds Curtis weer thuis woonde omdat hij een baan had gekregen in het ziekenhuis in El Dorado, zat hij maar te zeuren dat ze moest stoppen met werken. Maar voor Esme was stoppen met werken de laatste stap voor het bejaardentehuis. Ze had geen zin om te gaan zitten niksen, ook al kon ze niet veel zinnigs meer doen.

Ze legde haar bijbel opzij, stond op en liep op haar blote voeten naar de badkamer om een glaasje water te halen. Haar medicijnen nam ze nu nog niet, dat deed ze pas als de pijn zo erg was dat ze het bijna niet meer uithield. Ze was veel te bang om verslaafd te raken aan die dingen.

Terug in de slaapkamer ging ze, in plaats van lekker onder de warme dekens te kruipen, voor het raam staan. Het was een glasheldere, koude nacht met een maan die zo helder was dat ze het ijs op de dorre boomtakken zag glinsteren.

Het raam van haar huisje keek uit op de achterkant van het huis van de DeLaunes, en ze bewonderde de sierlijke vormen die door de bomen schemerden. Ach, wat hield ze toch van dat huis. Meer dan honderd jaar oud en nog steeds zo elegant en majestueus als ze het zich uit haar jeugd herinnerde.

De dochter van Thomas Duncan had in het huis gewoond, en Esme kon zich nog goed herinneren dat de oude man bij haar was ingetrokken. Tegen die tijd was zijn haar pluizig en wit geweest als katoen en zijn ogen glazig van de staar. Uren had hij in een rieten schommelstoel op de veranda gezeten, in zichzelf mompelend, zonder acht te slaan op het gejoel van de buurkinderen die hem Gekke Tom noemden.

Op zondagochtenden zag Esme hem daar altijd zitten als haar mama en zij thuiskwamen van de kerk. Soms speelden zijn twee kleindochtertjes ook in de tuin, dan bleef ze daar even naar staan kijken.

‘Hou op met dat gestaar, Esme Louise,’ zei haar moeder dan met afkeurend getuite lippen. ‘Je kijkt alsof je nog nooit een oud mens hebt gezien.’

Maar het was niet Thomas die Esme fascineerde, het waren de twee kleine meisjes, die altijd witte kleertjes aan leken te hebben.

‘Hoe komt het dat ze nooit vies worden, mama?’

‘Ze worden wel vies, kind, hoe kom je daar nu bij. Ze worden vies, net als wij. Het enige verschil is dat zij iemand hebben die de was voor ze doet.’

‘Ik wil ook in zo’n huis wonen, mama.’

‘Esme Louise, als jij ook in zo’n huis wilt wonen, dan zul je ervoor moeten zorgen dat jij degene bent die de was voor ze doet. En dat zit er voor jou niet in, liefje, want ik wil dat jij een echte opleiding gaat volgen. Dan kun je naar Little Rock of Memphis gaan en een echte baan zoeken. Voor jezelf zorgen. Ik wil niet dat je voor een ander moet zorgen, alleen maar voor jezelf.’

Esme had niets gezegd, maar ze had bij zichzelf gedacht dat het toch niet zo erg kon zijn om kleren te wassen en vloeren te boenen als je dan in zo’n huis mocht wonen. Ze had helemaal geen hekel aan huishoudelijk werk, zelfs niet aan het strijkwerk dat haar moeder aannam.

Alles was beter dan op het land werken. Katoen plukken onder een genadeloze zon in de zomer en pecannoten rapen in de herfst en de winter als de grond koud en nat was en de klitten in je haar en je kleren bleven zitten als stekelige bruine bloedzuigers.

Alleen in het voorjaar vond Esme het leuk om buiten te zijn, voordat de verstikkende hitte van de zomer als een deken over het land viel, als de lucht nog zwaar was van de geur van rozen en seringen en de aardbeien als paaseieren verscholen lagen onder de bedauwde bladeren van de wijnranken.

Haar mama was in het voorjaar overleden.

Esme was net dertien geworden, en ze was van school gegaan om voor haar jongere broer en zusjes te zorgen. Op haar zestiende was ze getrouwd, op haar zeventiende was ze moeder en toen ze twintig werd was ze weduwe.

Toen James en Anna DeLaune als pas getrouwd stel in het huis trokken, werkte Esme er al jaren. Op een zaterdagmiddag was James bij haar op bezoek gekomen, met zijn hoed in de hand, om te vragen of ze alsjeblieft wilde blijven om bij te springen in het huishouden. Zijn jonge vrouw was niet al te sterk en redde het niet in haar eentje. Sindsdien was Esme er niet meer weggegaan.

Veertig jaar lang had ze dat huis schoongemaakt en het grootste deel van de tijd was ze tevreden geweest. Maar na de dood van Rachel was alles veranderd. Een verschrikkelijk duister had zijn intrek in het huis genomen.

James had het meisje op handen gedragen – iedereen trouwens – en toen ze weg was, vond hij het ondraaglijk nog een voet in het huis te zetten. Meestal trok hij zich terug in zijn werkkamer in het gerechtsgebouw, de behoeften van zijn rouwende vrouw en zijn ongelukkige dochter negerend.

Anna was niet sterk genoeg gebleken om al dat verdriet alleen te verwerken. Ze overleed een paar maanden later. Hartklachten, zeiden ze, maar Esme had zo haar twijfels. Anna was een jonge vrouw, zesendertig pas, en Esme vermoedde dat Doc Washington gesjoemeld had met de overlijdensakte uit piëteit met de door verdriet en schuldgevoel geplaagde familie.

Toen al had Esme zich afgevraagd, en dat zou ze zich tot haar laatste ademtocht blijven afvragen, of Anna DeLaune zichzelf van het leven had beroofd, haar jongste dochter achterlatend met een enorm verdriet waar ze maar op één manier mee om kon gaan.

Arm kind.

Sarah was altijd een vraagteken voor Esme geweest. Echte vrienden had ze nooit gehad. Om feestjes en slaappartijtjes, waar Rachel zo dol op was geweest, gaf ze niets. In plaats daarvan struinde ze in haar eentje buiten rond, op de raarste tijden soms.

En die ogen…

God zij ons genadig, maar zoals die meid je kon aankijken, daar gingen de haartjes in je nek van overeind staan.

Toch, ondanks al die buitenissigheden, was Esme dol op Sarah geweest. Misschien wel door de manier waarop haar vader haar behandelde.

Hij had nooit onder stoelen of banken gestoken op wie híj dol geweest was.

Na de begrafenis had Sarah zich teruggetrokken. Sprak met geen woord over wat er was gebeurd. Zelfs die bijzondere dokter, die sheriff Clay had laten komen, kon de geheimen die opgesloten zaten in haar herinnering niet boven tafel krijgen. Maar soms fluisterde ze ’s nachts, in de greep van een nachtmerrie, een naam.

Esme kreeg wel eens het idee dat ze, als ze maar goed genoeg luisterde, die gefluisterde naam nog steeds kon horen in de wind.

Huiverend van de kou, die langs het raam naar binnen kroop, verlegde ze haar blik naar het besneeuwde dak, dat glinsterde in het maanlicht. Het leek wel…

Ze knipperde en keek nog eens. Grote genade.

Er was iemand op het dak.

Ze zag hem nauwelijks tegen de donkere lucht, maar hij was er wel, een schim die soepel het schuine dak beklom.

Het glas gleed uit Esme’s hand en viel op de koude tegelvloer kapot. Kleine scherfjes prikten in haar blote voeten, maar ze lette niet op de pijn. Ze lette alleen maar op het dak.

Kennelijk had hij eerst gebukt gelopen, want nu kwam hij overeind, een rijzige gestalte met een bleek gezicht en donkere ogen.

Esme probeerde zichzelf wijs te maken dat ze dat helemaal niet kon zien in het donker, die details. Ze was gewoon een bijgelovig oud mens.

Maar hij was er echt. Hoe graag ze het ook had ontkend.

En Esme had kunnen zweren dat hij, een fractie van een seconde voor hij over de nok van het dak verdween, haar ook had gezien. Ze voelde zijn ogen nog branden in haar ziel.