Hoofdstuk 2
Veertien jaar later
De winter viel laat in, zoals altijd in het diepe zuiden.
Eerst was er alleen een gefluister in de magnolia’s, een steelse schaduw, een onwelkome aanwezigheid die nog gemakkelijk genegeerd kon worden, tot een front met bitterkoude lucht vanuit Canada over het land trok, met ijskoude regen en ongeëvenaard lage temperaturen tot aan de Golf van Mexico. Stroomcentrales die het opgaven, overheidsdiensten die het lieten afweten, enorme files op de snelwegen – het was het soort chaos dat New Orleans niet meer had gekend sinds Katrina.
Zelfs zonder al die ongemakken had Sarah DeLaune een hekel aan de kou. Eerder die dag, toen ze luisterde naar de hagel die tegen de ruiten tikte, was ze door een vreemde angst overvallen: ze vroeg zich af hoe ze zou reageren als het nooit meer zomer zou worden. Als de winterse buien die rond haar huis spookten geen uitzondering zouden blijken te zijn maar een blijvende verandering in het subtropische klimaat aan de Golfkust.
Al fantaserend over vastzitten in een bevroren universum had ze zich zo laten meeslepen door haar sombere gedachten dat zelfs de valium die ze halverwege de middag had genomen, haar niet uit haar depressie had kunnen halen.
Ze had de vroege symptomen van claustrofobie herkend en was, ondanks de onophoudelijke waarschuwingen op het weerbericht, naar buiten gegaan, over de spiegelgladde straten naar het French Quarter, waar ze warm onthaald werd in het verlopen café dat de laatste tijd haar stamkroeg was.
De feestelijke stemming, plus een paar drankjes en een halve Xanax, hadden haar in een ontspannener toestand gebracht, en toen ze tegen middernacht in bed lag, was ze voor het eerst sinds maanden in een diepe slaap gevallen.
Ze droomde over haar dode zus toen het gerinkel van de telefoon haar wekte. Hoe vaak hij al was overgegaan wist ze niet, want zelfs toen ze haar ogen al open had, hielden de slaapduivels haar in een verstikkende greep. Rachels hoofd zweefde, van de romp gescheiden, boven het bed, en er hing een lichte zwavelgeur. Toen de telefoon weer overging, joeg het doordringende geluid de nachtmerrie terug naar de duisternis van Sarahs onderbewuste.
Met trage bewegingen, als in een droom, kwam ze overeind om de telefoon op te nemen, maar de beller had het opgegeven. In de stilte die erop volgde, durfde Sarah te zweren dat ze haar wekker hoorde tikken, al had ze daar al dagen geleden de batterij uit gehaald.
Leunend tegen het hoofdeinde van het bed, vroeg ze zich af hoelang ze had geslapen. Hoe laat het was wilde ze ook wel weten, maar niet genoeg om ervoor op te staan en een andere klok te zoeken. Ook keek ze niet op de telefoon wie haar op dit late tijdstip nog had gebeld. Een telefoontje na middernacht voorspelde nooit veel goeds.
Haar eerste gedachte was dat het plotseling slechter ging met haar kwakkelende vader. Toen ze er drie weken geleden was geweest, had de dokter haar gewaarschuwd dat de oude man hooguit nog een paar maanden te leven had. Dat had hij haar voorzichtig proberen te vertellen, maar die moeite had hij zich kunnen besparen. Erg verdrietig zou Sarah niet zijn als het zover was. Ze had nooit zo’n goede band gehad met haar vader. Soms, als hij haar, zoals altijd, wat minachtend aankeek, vroeg ze zich af waarom ze nog moeite deed. Met hun verwijdering had ze prima kunnen leven tot Michael – dokter Garrett – erop had aangedrongen dat ze zou proberen nader tot haar vader te komen voor het te laat was.
De dingen uit de weg gaan was nooit een oplossing, had hij gezegd, maar daar was Sarah niet zo zeker van. Haar problemen onder het tapijt vegen had vroeger altijd uitstekend gewerkt. En het had best kunnen blíjven werken, als ze door die slapeloosheid niet gedwongen was geweest weer in therapie te gaan. Nu, dankzij de bezoekjes aan haar ouderlijk huis, waren de nachtmerries ook nog teruggekomen.
Alles heeft met elkaar te maken, Sarah.
Je meent het.
Geschrokken kwam ze overeind. Ze was weer ingedommeld. Met haar ogen wijd open keek ze om zich heen. Ze had niet echt geslapen, maar de laatste paar minuten – of waren het uren – waren omgevlogen zonder dat ze er erg in had gehad. Nu ging de telefoon weer.
Iemand wilde haar echt graag aan de lijn krijgen.
Ze wachtte nog even in de hoop dat de beller het weer zou opgeven. Toen dat niet gebeurde, nam ze met een zucht op. Door het raam zag ze de dode takken van een eik net buiten haar kleine tuintje heen en weer zwiepen in een koude windvlaag.
‘Hallo?’
‘Eindelijk.’
Ze herkende de stem meteen, en zijn ongeduldige toontje prikte als een naald in haar rug. Typisch Sean Kelton om te denken dat ze, zelfs midden in de nacht, niets beters te doen had dan wachten op zijn telefoontje.
‘Ben je er nog?’ vroeg hij.
‘Ja, ik ben er nog. Wat wil je?’
‘Wat is er met jou aan de hand?’
Haar hand kneep harder in de hoorn. ‘Hoe bedoel je?’
‘Het duurde een eeuwigheid voor je opnam en nu zeg je niets. Alsof je er bent, maar ook weer niet.’
‘Godsamme, het is midden in de nacht. Ik lag te slapen.’
Sean was even stil. ‘Sorry,’ zei hij toen. ‘Ik had niet gebeld als het niet belangrijk was.’
‘Kon het niet tot morgenochtend wachten?’
‘Ik wist niet dat ik je wakker zou maken,’ zei hij verdedigend. ‘Je slaapt nooit, tenzij…’ Zijn stem stierf weg, een beschuldigende stilte achterlatend. ‘Wat slik je tegenwoordig?’
‘Dat gaat je niets aan. Het recht om je met mijn privéleven te bemoeien heb je verspeeld toen je je biezen pakte.’
Hang op, zei een klein stemmetje in haar achterhoofd. Druk op het knopje, dan is hij weg.
Zijn stem was zo vertrouwd, het verdriet dat het oprakelde nog zo diep, dat Sarahs vrije hand al naar het medicijnflesje op haar nachtkastje ging. Zoekend tastten haar vingers in het duister over het houten oppervlak.
‘Misschien gaat het me niets aan, maar ik geef nog steeds om je, Sarah. Ik hoor de laatste tijd dingen waarover ik me zorgen maak.’
‘Wat voor dingen?’
‘Dat je rondhangt in tenten waar het er ruw aan toegaat.’
‘Wat? Bespioneer je me?’ Als een krab kroop haar hand door het laatje van het nachtkastje tot hij zich als een klauw om een plastic medicijnflesje sloot. Met de hoorn tussen schouder en oor geklemd draaide ze de dop van het flesje en nam een halve Xanax. Het flesje was alarmerend leeg.
‘Ik maak me zorgen om je. Ik weet hoe je bent als je drinkt. Zeker als je nog steeds pillen slikt.’
‘O, en hoe ben ik dan, Sean? Vertel eens?’
Weer een stilte, een stilte die gevuld leek met zijn eigen spijt. ‘Roekeloos.’
‘Dat vond je vroeger zo leuk aan me.’
‘Er is een verschil tussen roekeloos zijn en jezelf te gronde richten. Het duurde even voor ik daar achter kwam, maar ik ben er nu wel van overtuigd.’
‘Ben je daarom weggegaan?’
‘Je weet waarom ik ben weggegaan.’
Nee, niet echt, maar ze was te trots om het te vragen, zoals ze ook te trots was geweest om achter hem aan te rennen toen hij vertrok.
Terugkijkend realiseerde Sarah zich dat hij haar al weken had proberen te vertellen dat het voorbij was, maar dat ze had geweigerd te luisteren omdat ze het niet wilde horen. Ze was die ochtend boodschappen gaan doen en merkte meteen dat er iets anders was toen ze thuiskwam, maar ze had zich niet afgevraagd wat dat kon zijn. Nee, ze was naar de keuken gegaan om koffie te zetten en toen had ze zijn briefje tegen de suikerpot zien staan.
Je zult nu wel een hekel aan me krijgen, maar ik doe wat ik moet doen. Als je wilt praten, ben ik bereid te luisteren, maar volgens mij is er op dit punt niet veel meer te zeggen.
Sarah had het briefje opgevouwen en in haar zak gestopt terwijl ze naar de slaapkamer liep, waar ze voorzichtig, alsof ze bang was dat er een bom af zou gaan, de deur van de kast had geopend.
Aan Seans kant was het altijd een troep, maar die ochtend niet. Zijn kleren waren allemaal weg. Pakken, broeken, overhemden, alles. Er hingen alleen nog een paar lege hangertjes en op de grond lag een verkreukeld overhemd.
De badkamer had hij ook leeggehaald en toen Sarah door het huis liep, zag ze wat haar onderbewuste al veel eerder had geregistreerd: ontbrekende cd’s en boeken. Zijn laptop. Dierbare foto’s.
Alles wat van hem was – weg.
Een groot deel van haar leven – weg.
En nu, bijna een jaar later, belde hij haar midden in de nacht op.
‘Hoelang kun jij gewoon niks zeggen?’ vroeg hij boos.
‘Jij belde mij, hoor. Ik heb jou niets te zeggen.’
‘Sarah –’
‘Kom even ter zake, Sean. Ik wil vannacht nog wat slapen,’ zei ze, wetend dat dat er toch niet van zou komen. Ze was nu klaarwakker.
‘Oké,’ zei hij afgemeten. ‘Ik bel omdat ik je hulp nodig heb.’
Dat wekte meteen argwaan bij Sarah. ‘Ik ben niet zo behulpzaam de laatste tijd.’
‘Niet persoonlijk. Voor een zaak. We hebben een lichaam dat van onder tot boven onder de tattoos zit, maar zonder legitimatiebewijs. Ik hoopte dat je zou willen komen kijken; misschien dat jij de hand van de tattoo-artist herkent.’
Sarah kneep de telefoon bijna fijn in een poging de adrenalinestoot die haar hart sneller deed slaan te negeren. Sean Kelton deed nooit iets zomaar, had ze geleerd. ‘En waarom moet ik dat doen?’
‘Omdat ik je partner niet te pakken kon krijgen,’ gaf hij toe. ‘En omdat jij elke tattoo-artist in de stad kent. Kom op, Sarah, je vond het altijd leuk om aan een zaak van mij te werken. En je was er goed in ook.’
Ze glimlachte, ondanks alles.
‘Dus zou je het willen doen? Ik kan je hulp echt goed gebruiken.’
‘Moet ik dan naar het mortuarium komen?’
‘Dat kan, dan wachten we er even mee. Maar eerlijk gezegd heb ik liever dat je meteen hierheen komt. Het lichaam is nog niet verplaatst, en dan kan ik je meteen iets anders laten zien op de plaats delict.’
‘Ik ben een gewone burger, Sean. Ze laten me heus niet zomaar door de afzetting als ik aan kom stiefelen.’
Hij aarzelde. ‘Ja, dat kan lastig worden. Ik stuur wel een surveillancewagen om je op te halen. Het begint hier echt rotweer te worden. Ik heb sinds ik klein was niet meer zo’n sneeuwstorm gezien.’
Ondanks haar bezwaren was ze al uit bed en griste ze een spijkerbroek van de stapel schone was op haar ladekast. Ze werd gedreven door een drang die ze niet kon plaatsen, maar haar bewegingen waren nog steeds ongecoördineerd en traag, en het leek een eeuwigheid te duren voor ze een T-shirt gevonden had.
‘Hoe laat word ik ongeveer opgehaald?’
‘Over een paar minuten.’
Een paar minuten? Dan had hij de auto al weggestuurd voor hij haar had gebeld… of de plaats delict was wel heel dichtbij.
‘Sarah DeLaune?’
De geüniformeerde agent voor de deur was nog jong, een jaar of vijfentwintig misschien, met een breed, vriendelijk gezicht en twinkelende blauwe ogen. Hij tikte aan de rand van zijn pet. ‘Rechercheur Kelton heeft me gestuurd, om u op te halen.’
‘Ik ben zo klaar, Mr. …’ Ze wierp een blik op zijn naamplaatje. ‘…Parks. Alleen nog even mijn jas aantrekken en mijn sleutels pakken. U kunt wel even binnenkomen, met die kou.’
‘Nee hoor, dank u. Ik wacht wel in de auto. Dan kan ik de verwarming aan houden.’
‘Ook goed.’
Sarah liet de voordeur open terwijl ze haar wollen jas aantrok en de handschoenen die ze achter uit een kast had gevist toen de kou had toegeslagen. Een koude wind blies door de kamer; de puntjes van de krant die op tafel lag, waaiden op.
Die krant lag daar al een paar dagen, opengeslagen bij een artikel over een vermiste vrouw uit Shreveport: Holly Jessup. Sarah kende haar niet, maar om de een of andere reden liet de naam haar niet los.
Holly… Jessup.
Onderweg haar sleutels van het tafeltje in de hal grissend, liep ze naar buiten. De ijzige wind sneed door haar spijkerbroek terwijl ze met het slot stond te klungelen. Aarzelend bleef ze boven aan het trapje van de veranda naar de bevroren treden staan kijken.
Sneeuwvlokken joegen over de straat en dwarrelden neer in haar tuin. Haar kleine voortuintje lag er wit en glinsterend bij, een winterwonderland dat zou verdwijnen zodra de zon opkwam.
Al had ze een hekel aan de kou, ze kon zo’n zeldzaamheid als sneeuw in New Orleans wel waarderen. Dat kwam misschien eens in de dertig jaar voor. Het liefst had ze even genoten van de witte, stille nacht, maar ze moest de gladde, donkere kou in, zoeken naar het monster dat door haar nachtmerrie was gewekt.
Ashe Cain.
Waar ze ook heen ging of wat ze ook deed, hij was er altijd: kijkend, wachtend, soms zo dichtbij sluipend dat ze de geur van dood en verderf rook die hij droeg als eau de cologne.
Na Rachels dood was hij weggegaan, maar Sarahs dromen brachten hem altijd weer terug. Vannacht was hij hier ook, buiten. Dat voelde ze.
Er liep een rilling over haar rug, een koude, zwarte angst. Het liefst was ze haar huis weer in gerend en had ze met de deur op het nachtslot gewacht tot de nachtmerrie voorbij was, tot Ashe Cain weer verdwenen was in de schaduwen van haar verleden.
Huiverend dwong ze zichzelf de bevroren trap af te lopen naar de politiewagen, die langs de stoeprand stond te wachten. Agent Parks stapte uit en hield de deur voor haar open.
‘U had er niet uit hoeven komen,’ zei ze. ‘Ik kan zelf het portier wel opendoen.’
‘Rechercheur Kelton heeft duidelijk instructies gegeven dat ik goed op u moest passen.’
‘Is dat zo?’
Parks grinnikte om haar toon. ‘Als u het niet erg vindt, strijk ik hem liever niet tegen de haren in.’
Hij wachtte tot ze zat voor hij de deur dichtgooide. Even later ging hij achter het stuur zitten, nog steeds grijnzend. Waarschijnlijk scheelden ze niet zoveel in leeftijd, maar door zijn beleefde voorkomen en zijn jongensachtige uiterlijk leek hij veel jonger.
Sarah trok een handschoen uit en hield haar hand voor de ventilatoropening. ‘Weet je zeker dat dit ding het doet?’
‘Ja, ma’am. Hij staat op zijn hoogst.’
Waarom had ze het dan nog zo koud?
Misschien omdat de kou die in haar botten tintelde, niet te maken had met het weer maar met haar bestemming.
Haar bloed leek wel ijswater. Ze was op weg naar een plaats delict om de tatoeages van een dode vrouw te bestuderen. Plotseling schoot het nieuwsbericht haar weer te binnen, en ze vroeg zich weer af waarom de naam van die vermiste vrouw haar zo bekend voorkwam.
Holly Jessup.
Waar had ze dat toch eerder gehoord?
‘Ma’am?’
Ze keek opzij. ‘Ja?’
‘Alles goed?’
‘Hoezo?’
‘U leek een beetje afwezig, daarnet.’
‘O ja?’ Sarah haalde haar schouders op. ‘Ik zat gewoon te denken dat ik zo’n verschrikkelijke hekel aan deze kou heb.’
Hij grinnikte. ‘Noemt u dit koud? Moet u eens een winter aan Lake Michigan doorbrengen.’
‘Kom je uit Chicago?’
‘Uit Slidell. Maar toen ik klein was heb ik een tijd bij mijn oma gewoond.’
‘Waarom ben je teruggekomen?’
‘Waarom denkt u? Ik hield het niet uit in die kou.’
Weer glimlachte hij, en er viel genoeg omgevingslicht in de auto om de oppervlakkige flirt in zijn ogen te kunnen zien. Sarah vroeg zich af hoelang dat zou duren, als hij haar eenmaal beter zou kennen. Het was haar altijd gelukt om zelfs de meest vasthoudende bewonderaars af te schrikken.
Behalve Sean. Die had het langer uitgehouden dan de anderen. Toch had hij het uiteindelijk ook niet aangekund. De pillen wel, maar de geheimen niet.
Parks knikte naar haar gordel. ‘Doe die maar vast. We hoeven niet ver, maar het is spekglad. Als we een lantaarnpaal raken, wil ik niet dat u door de voorruit gaat.’
‘Ik ook niet.’ Sarah maakte de driepuntsgordel vast en hield meteen haar handen weer voor de ventilator. Ze leek niet te kunnen stoppen met rillen. ‘Waar gaan we precies heen?’
‘Het lichaam is gevonden in een leegstaand huis aan Elysian Fields.’
Maar een paar straten van Sarahs huis aan North Rampart.
‘Dat vond de moordenaar zeker grappig,’ zei ze droog.
‘Wat?’
‘Griekse mythologie? Het Elysium? Waar deugdzame stervelingen voor eeuwig in gelukzaligheid verblijven?’
Ongemakkelijk keek Parks haar aan. ‘Ma’am, ik geloof niet dat deze vent zich met dat soort dingen bezighoudt.’