Hoofdstuk 44
Maandag, 10 november 1997
Toen Fernando van de veerboot stapte die hem over het troebele water van Uruguay naar Argentinië had gebracht, was zijn rug klam van het zweet. Het was bijna twintig jaar geleden dat hij voor het laatst voet op Argentijnse bodem had gezet. Twintig jaren waren voorbijgegaan sinds hij had deelgenomen aan de politieke demonstraties tegen het militaire bewind dat op 24 maart 1976 aan de macht was gekomen. Hoewel de coup niet met bloedvergieten gepaard was gegaan, waren er in de daaropvolgende vijf jaar bijna tienduizend mensen verdwenen. Fernando was maar net de dans ontsprongen.
Hij keek over het bruine water en dacht terug aan zijn ontsnapping van jaren geleden. Uit angst en verslagenheid had hij gezworen nooit meer naar zijn vaderland terug te keren. Hij had zoveel geweld gezien dat hij zijn leven niet langer op het spel wilde zetten.
In die periode had Fernando veel over zichzelf geleerd. En wat hij had geleerd, beviel hem allerminst. Hij was een lafaard. Hij was geen held zoals de mannen en vrouwen die hun leven hadden gewaagd, en soms zelfs gegeven, voor het vaderland, de democratie en de vrijheid. Zij die met honderden tegelijk de Plaza de Mayo op gingen om tegen generaal Videla en zijn handlangers te protesteren. Zij waren de gezichtsloze helden, de verdwenen Argentijnen, die midden in de nacht van hun bed waren gelicht en van wie nooit meer een teken van leven werd vernomen. Misschien, dacht hij, was het wel beter geweest als hij mét hen in een vochtig graf op de bodem van de zee was verdwenen, in plaats van te vluchten en zich te verbergen in Uruguay. Had de politie maar geweten dat zijn rol in de oppositie niets te betekenen had gehad, dat zijn onbeschaamde geparadeer en gepoch alleen maar voor de show was geweest. Dat hij had meegedaan om zich voor zichzelf en anderen belangrijk voor te doen, om de jaren in te halen dat hij in de schaduw van zijn broer, tegen wie hij altijd zo bleekjes had afgestoken, had moeten leven.
In Uruguay aangekomen had hij een oud, bouwvallig strandhuis gekocht. Hij liet zijn haren groeien en een baard staan. Afgezien van de keren dat hij in de zee zwom waste hij zich nauwelijks. Hij had geen greintje zelfrespect meer over. Hij haatte zichzelf en daarom probeerde hij zichzelf te verbergen achter zijn dikke zwarte haren, die als het doornige bos in het sprookje van Doornroosje rondom zijn gezicht groeiden. Maar in zijn geval was er geen prinses die hem wakker kuste. Hij meed vrouwen. Hij was niet goed genoeg. Waarom zou iemand van hem houden?
Hij schreef artikelen voor diverse Urugayaanse tijdschriften en kranten, in een poging de strijd vanaf de andere kant van het water voort te zetten. Voor het geld hoefde hij het echter niet te doen – zijn familie zorgde ervoor dat het hem aan niets ontbrak. Eigenlijk had hij meer geld dan hij nodig had. Daarom gaf hij het restant weg aan dakloze bedelaars die met hun flessen sterke drank in hun handen geklemd stomdronken de stoffige straten afstruinden. Niet dat hij zich daardoor een steek beter voelde. Integendeel, hij voelde zich dood vanbinnen.
Toen hij op een nacht wakker werd na een van zijn veelvoorkomende nachtmerries en zijn matras doordrenkt was van het zweet, kwam hij tot de conclusie dat hij de geestelijke kwelling niet langer aankon. Hij stond op, stopte een paar spullen in een rugzak en sloot de deur van zijn huis achter zich. De daaropvolgende vijf jaren trok hij rond door Zuid-Amerika. Hij bezocht Bolivia, Mexico en Equador. Hij reisde van de Chileense meren naar de bergen van Peru. Maar waar hij ook ging, overal werd hij door de schaduw van zijn trauma achtervolgd.
Toen hij op de top van de Machu Pichu stond met alleen de hemel boven zich en de aardse nevelen beneden zich, begreep hij dat hij nergens meer heen kon vluchten. Hij had de top bereikt. Er waren nu nog twee mogelijkheden: verderklimmen tot in het rijk der goden of terug naar beneden gaan en leren met zichzelf te leven. Het was een moeilijke keuze. De nevelen dwarrelden onder hem in een hypnotische dans, alsof ze hem aanspoorden om zich in de zoete stilte der vergetelheid te storten. De stilte van de dood. De vergetelheid die je jezelf doet vergeten. Hij staarde in de diepte, balancerend op het randje van de aarde. Maar ook dat was een vlucht. Hij zou precies hetzelfde doen als vroeger, toen hij als een verrader Argentinië was ontvlucht. Het was gemakkelijk, te gemakkelijk. Het is geen verdienste, dacht hij bij zichzelf, het is niet moedig om op deze manier te sterven.
Hij liet zich op het gras vallen en steunde zijn hoofd in zijn handen. Het moeilijkste in het leven was het leven zelf, dacht hij somber, terwijl hij zich neerlegde bij de gedachte dat hij waarschijnlijk nog een flink aantal jaren voor de boeg had. Hij kon kiezen tussen een leven als een schim, wachtend op de dood, of hij kon zich voluit in het leven storten en proberen er het beste van te maken.
Toen hij terugkwam in zijn huis, ging de telefoon. Het was zijn vader die hem al wekenlang probeerde te bereiken. Maria had kanker en was stervende. Het was tijd om naar huis te gaan.
Toen Fernando in Buenos Aires aankwam, vroeg hij de chauffeur, die door zijn ouders was gestuurd, om hem naar de Casa Rosada op de Plaza de Mayo te brengen. Hij wilde er gewoon nog een keer omheen rijden. Hij wilde zien of hij het nog steeds zo angstaanjagend vond als in zijn dromen. Op het plein domineert het regeringsgebouw, dat met een mengsel van rundervet, bloed en kalk roze is geschilderd. Enerzijds wordt het geflankeerd door de Banco de la Nación en de Catedral Metropolitane en anderzijds door de Consejo Municipal en de Cabildo. Het is een schitterend plein, omzoomd door hoge exotische palmbomen, gevarieerde bloemperken en koloniale gebouwen. Maar voor Fernando was het een donker en onheilspellend plein, het toneel van zoveel desillusies.
Terwijl de auto het plein naderde, voelde Fernando de angst vanuit zijn buik omhoogkruipen om zich als een dikke pad vast te zetten in zijn keel, waardoor hij niet anders dan met een brommende stem kon praten. Het koude zweet stond in zijn gebalde vuisten. Zijn ademhaling was snel en onregelmatig. Toen hij eenmaal op het plein was en zag hoe onschuldig de zomerzon de struiken en bloemen bescheen, voelde hij zijn angst verdwijnen alsof God er de hand in had. De schaduwen waren verdwenen. Argentinië was nu een democratisch land; dat kon hij merken aan de zoete lucht en de zorgeloze gezichten van de mensen die voorbijslenterden. Hij keek rond naar het nieuwe gezicht van de stad, en zag hoe vrolijk en welvarend die eruitzag. De angst die al die jaren zo zwaar op hem had gedrukt, gleed van zijn schouders als een versleten jas die hij in dit nieuwe, warmere klimaat niet meer nodig had. ‘Genoeg,’ zei hij tegen de chauffeur. ‘Breng me nu naar Santa Catalina.’
Fernando’s thuiskomst was een belangrijke gebeurtenis voor zijn familie. Net als twintig jaar geleden toen Santi van zijn verblijf in het buitenland terugkeerde, zaten ze allemaal bij elkaar op het terras en keken ze met samengeknepen ogen tegen de zon in om de komst van Fernando’s auto niet te missen. Zijn thuiskomst had echter ook een verdrietige kant, aangezien hij terugkwam om afscheid te nemen van zijn zus.
‘Hij is erg veranderd, Sofia,’ zei Chiquita bedroefd. ‘Ik denk niet dat je hem zult herkennen.’
Sofia wierp haar tante een meelevende glimlach toe. ‘Denk je dat hij nu voorgoed hier zal blijven?’ vroeg ze, om maar wat te zeggen. Het kon haar eigenlijk niet schelen of hij terugkwam of niet. Ze keek naar Santi, die met zijn vader en Eduardo zat te praten. Fernando’s komst werd overschaduwd door droefenis. Miguel was bang dat hij niet op tijd zou zijn. Maria ging hard achteruit. Niemand kon stil blijven zitten. Ze schuifelden met hun voeten heen en weer of ijsbeerden over het gras. Zelfs de honden lagen met zware, bewegingloze staarten te puffen in de schaduw.
Toen Fernando’s auto de hoek om kwam en met de waardigheid van een lijkwagen de oprit op reed, was het kleine gezelschap eerder opgelucht dan blij. Fernando keek uit het raam en voelde zijn hart zwellen van genegenheid en melancholie. Hier was hij opgegroeid. Dit had hij al die jaren gemist en het was totaal niet veranderd.
Hij stapte uit de auto en wierp zich onmiddellijk in de tengere armen van zijn moeder. Hij omhelsde zijn vader, Panchito, zijn tantes en ooms, die allen commentaar gaven op zijn lange haren en zijn zwarte baard. Hij was nauwelijks te herkennen. Toen hij Sofia zag, viel zijn mond open van verbazing. ‘Ik dacht niet dat ik jou ooit nog zou zien,’ zei hij, en hij keek naar de vrouw die hem deed denken aan een nichtje aan wie hij vroeger een hekel had. Maar ze waren allebei andere mensen nu, alsof hun jeugd een lang vergeten toneelstuk was waarvan de rolbezetting en het script allang waren afgedankt.
‘Fijn om je te zien, Fercho. Ik ben blij dat je weer thuis bent,’ antwoordde ze, omdat ze niets beters wist te zeggen. Ze voelde zich niet op haar gemak. Fernando was een vreemde voor haar.
Toen hij Santi zag, deed hij iets wat hen allebei verbaasde. Hij huilde. In Santi herkende hij de vriend die op die koude winteravond was meegegaan om Facundo Hernandez te straffen. Maar hij huilde niet omdat Facundo zijn leven had gered, en ook niet omdat zij met zijn tweeën Maria’s leven hadden gered. Hij huilde omdat hij in de oprechte, groene ogen van zijn broer keek en besefte hoeveel jaren er door jaloezie, angst en haat waren verspild. Hij huilde omdat hij was thuisgekomen en nu voorgoed zou blijven. Toen hij achteromkeek was de schaduw verdwenen.
Chiquita leidde Fernando naar binnen om hem naar Maria te brengen. Santi ving Sofia’s blik op, en allebei begrepen ze dat ze afstand moesten houden; Fernando moest de kans krijgen om zijn zus alleen te spreken.
‘Laten we de stad in gaan,’ zei hij ernstig. ‘Nu Fercho thuis is, zal niemand in de gaten hebben waar we zijn.’
‘Wat is hij veranderd, hè? Hij is een ander mens geworden – iemand die ik nooit gekend heb,’ zei ze weemoedig, terwijl ze hem onder de bomen volgde.
‘Ja, voor ons is hij ook veranderd.’
‘Ik zou iets voor hem moeten voelen, maar dat is niet zo,’ zei ze. Ze verbaasde zich erover dat ze met sommige mensen na een periode van scheiding onmiddellijk aansluiting had en met anderen helemaal niet.
‘Hij heeft veel meegemaakt, Chofi. Hij is niet meer zoals vroeger. Je moet hem weer helemaal opnieuw leren kennen. Net als ik.’
Toen Fernando zijn zusje zag, was hij onder de indruk van haar moedige glimlach en stralende ogen, maar tegelijkertijd zwaar aangeslagen door het lichamelijke verval dat de ziekte had aangericht. In haar vermagerde gezicht staken haar jukbeenderen uit, waardoor ze hem deed denken aan de huiveringwekkende foto’s van de Duitse concentratiekampen in de Tweede Wereldoorlog. Daar kwam nog bij dat de vorm van haar schedel onder de dunne huid extra zichtbaar was, omdat haar haren waren uitgevallen. Maar haar geest was zo sterk dat ze de kamer ermee leek te verlichten. Haar uiterlijk deed er niet meer toe. Ze stak haar benige hand uit en verwelkomde hem, waarna hij op zijn knieën zakte en haar hand kuste, vol ontzag voor haar moed en zich maar al te zeer bewust van zijn eigen gebrek daaraan.
‘Wat zie je eruit!’ lachte ze, terwijl ze hem met een tedere blik aankeek. ‘Wat heb je jezelf toegetakeld, Fercho.’ Fernando kon geen woord uitbrengen. Zijn lippen trilden, maar er kwam geen geluid uit zijn mond. Zijn donkere ogen vulden zich met tranen. ‘Ik heb zo’n eigenaardig effect op mensen. Iedereen die me ziet begint te huilen!’ zei ze, maar ondanks haar vrolijke stemming kon ze niet verhinderen dat haar ogen vochtig werden en de tranen over haar bleke wangen rolden. ‘Wat ben je toch een domme, domme idioot geweest,’ vervolgde ze met trillende stem, ‘om zo lang van ons weg te gaan. Wat had je daar te zoeken, terwijl wij die van je houden allemaal hier zijn en je misten? Heb je ons ook gemist? Blijf je nu voorgoed?’
‘Ik blijf voorgoed,’ zei hij schor. ‘Ik wou dat…’
‘Ssst,’ legde ze hem het zwijgen op. ‘Ik heb een nieuwe regel ingevoerd. Geen spijt, geen berouw. Geen geklaag over dat je de dingen eigenlijk anders had willen doen. Ik heb het met Sofia ook meegemaakt – nog zo’n dommerd net als jij. In dit huis leven we in het hier en nu en genieten we van elkaar zonder om te kijken, tenzij het over onze fijne jeugd gaat. En we hebben een fijne jeugd gehad, hè Fercho?’ Hij knikte. ‘Ah, herinner jij je die vriendin van mij nog, op wie jij verliefd was – een schoolvriendin, je weet het vast nog? Silvia Diaz, zo heette ze. Jij schreef haar altijd liefdesbrieven. Ik vraag me af wat er van haar is geworden.’
‘De liefde was niet wederzijds,’ zei hij, glimlachend om de herinnering aan die onschuldige tijd.
‘Jawel, hoor. Ze was ook verliefd op jou, maar ze was verlegen. In de klas zat ze altijd jouw brieven te lezen. Ze las ze zelfs aan me voor. Ze waren erg romantisch.’
‘Ik dacht het niet.’
‘Toch wel. Erg romantisch. Je was altijd een buitenbeentje. We konden geen hoogte van je krijgen. Maar Sofia en ik hebben je een keertje bespioneerd, terwijl je Romina Blaquier kuste in het zwembad.’
‘Ik wist best dat jullie er waren,’ bekende hij grijnzend.
‘Maar dat heb je niet laten merken.’
‘Natuurlijk niet – ik genoot van jullie aandacht.’ Hij lachte.
‘Goed zo. Lachen is gezond, tranen maken me alleen maar verdrietig,’ zei ze, en samen lachten ze.