10

 

L uca ging niet meer terug naar de trattoria. In plaats daarvan maakte hij er een gewoonte van naar het caffé op het plein te gaan, waar ze lekkere, sterke koffie en brioches serveerden, en hij probeerde niet langer aan Cosima te denken. De professor en Ma spanden samen tegen Dizzy en Maxwell, en slaagden erin Romina ervan te overtuigen dat ze hen beter kon bepraten om in het palazzo te blijven en het Festa di Santa Benedetta geheel en al aan hen voorbij te laten gaan.

‘Ik maak wel een lekker diner voor ze klaar,’ zei ze. ‘Ik heb zelf ook behoorlijk genoeg gekregen van Max en Dizzy. Ze dragen helemaal niets bij. Ze zullen toch ooit een keer terug naar huis moeten. Hij kan toch zeker niet al zijn zaken via internet en de telefoon regelen?’

Het toeval wilde dat Maxwell op de dag van het festa zware hoofdpijn had en de hele middag in bed bleef, terwijl Dizzy, die zich in haar eentje verveelde en chagrijnig werd, in de schaduw een roman lag te lezen. Ma kraaide van vreugde, terwijl Luca het festa met enig angst en beven tegemoet zag. Cosima zou er vast ook zijn.

In de avondschemering togen ze gedrieën naar de stad. Ma wist maar amper haar omvangrijke achterwerk door het portier van Romina’s auto te wurmen en kwam op de versnellingspook te zitten, zodat Luca haar elke keer als hij wilde schakelen moest vragen een stukje op te schuiven.

‘Als ik had geweten dat we ons in een conservenblik moesten persen, was ik niet meegegaan,’ klaagde ze.

‘Houd moed, lieve dame,’ zei Caradoc vanaf de achterbank. ‘“Haal de dappere man in met klokgelui en bevrijd het grote hart, de zachtere hand.’”

‘Het dikke achterste, de dwalende hand,’ zei Ma terwijl Luca onder haar broek door naar de versnellingspook reikte. ‘Dit is niet het moment voor Tennyson, professor. Ze zouden auto’s niet zo klein moeten maken, het is een affront.’

‘Waarom huur je geen grote auto, Luca?’

‘Luiheid, vermoedelijk. Of alleen de behoefte om vrij te zijn van alle aardse bezittingen.’

‘Vrij ben je als je een mooie grote auto hebt waar je behoorlijk in kunt zitten,’ vond Ma. ‘Een auto huren zal echt je spirituele queeste niet in de weg zitten, kan ik je verzekeren. En de mijne zou het zeker goed doen!’

‘Spiritualiteit heeft niets te maken met het opgeven van materieel bezit, maar kent er alleen geen overmatig belang aan toe. Laat geld niet je god, maar je slaaf zijn.’

‘Ik hoop dat je dat goed tot je hebt laten doordringen, Luca,’ zei Ma. ‘Caradoc mag dan een beetje vreemd zijn, maar hij is een wijze oude man. Ik ben slechts een vrouw op leeftijd. Nou, ik vraag me af wat we vanavond kunnen verwachten.’

‘Amusement,’ zei Luca. ‘Althans, ik hoop op iets spectaculairs.’

‘Een huilend beeld dat in geen halve eeuw heeft gehuild,’ zei Ma. ‘Daar zou ik mijn geld maar niet op inzetten.’

‘Een stad in de greep van een religieuze gekte,’ zei Caradoc op smeuige toon. ‘Massahysterie, vermoedelijk.’

‘Godzijdank hebben we geen aanhang,’ zei Ma. ‘Met jou erbij, Luca, iemand die de taal zo vloeiend spreekt, kunnen we helemaal in het feestgedruis opgaan.’

Luca wierp haar een blik toe om te checken of ze dat serieus meende. Ma was niet het soort vrouw dat ooit in wat voor soort feestgedruis dan ook zou opgaan.

Ze parkeerden de auto bij de kade en liepen door de smalle straatjes naar het plein van San Pasquale, waar de bewoners van Incantellaria zich met kaarsjes in de hand verzamelden voor het gebedshuis. De lucht was zwanger van de geur van kaarsvet en wierook, en de spanning zinderde in de lucht terwijl ze ongeduldig wachtten tot de grote deuren zouden opengaan. Luca zag Rosa al meteen; haar rode jurk en sjaal vielen op in de menigte en schreeuwden erom om opgemerkt te worden. Kinderen dromden om haar heen en ze had een man bij zich die waarschijnlijk haar echtgenoot was. Toen zag hij Cosima, in het zwart gekleed, haar gezicht weer door een kanten sluier in schaduwen gehuld. Ze stond te ver van hem af om haar gezichtsuitdrukking te kunnen zien. Naast haar stond een lange man met lang grijs haar en een vriendelijk gezicht. Van tijd tot tijd sloeg hij zijn arm om haar schouder en trok haar even tegen zich aan, zich naar haar overbuigend om haar iets in het oor te fluisteren. Luca’s woede smolt weg en maakte plaats voor medelijden dat een zo jonge en knappe vrouw helemaal moest verkommeren van liefdesverdriet.

Rosa was zo opgewonden dat ze niet stil kon blijven staan. Ze vond niets zo leuk als een plechtigheid met een feestje erachteraan. Als Christus geen tranen plengde, zouden ze het toch wel vieren, in herinnering aan het oorspronkelijke wonder. Toen viel haar blik op Luca, die naar haar nicht en Panfilo stond te staren, en ebde haar opwinding weg. Cosima bood in haar rouwjurk en met haar sluier een aanblik waar je niet omheen kon. Hij moest haar ogen hebben gevoeld, want hij wendde de zijne af om naar haar te kijken. Ze glimlachte breed en zwaaide even. Luca zwaaide terug.

‘Naar wie zwaai je?’ wilde Ma weten.

‘Naar de serveerster van de trattoria.’

‘Is ze knap?’

‘Ze is getrouwd.’

‘Luca is een man van eer!’ zei Caradoc. ‘Hoewel ze met haar schoonheid wel duizend schepen zou kunnen doen vergaan.’

Ma kneep haar ogen tot spleetjes en ontwaarde Rosa. Aan haar gezicht te zien zou ik zeggen dat ze er al een stuk of wat op haar geweten heeft.’

Met een doffe dreun gingen de grote deuren open, en de mensen haastten zich in hun gretigheid om een goed plekje te vinden naar binnen. Ma stak haar arm door die van de professor, die dankbaar op haar steunde. Hij hield van rondborstige vrouwen. Luca merkte op dat ze aandacht hadden getrokken. Hij had zo’n idee dat de plaatselijke bewoners wel doorhadden dat ze van het palazzo kwamen en dat ze zowel angstig als geïntrigeerd waren. De kinderen waren minder subtiel en wezen en fluisterden achter hun hand.

De kleine kerk was fel verlicht. Op elk richeltje en oppervlak stonden groepjes ivoorkleurige kaarsen, hun gele vlammetjes flakkerden in de schemer. De geur van wierook vulde de lucht. Het verguldsel glinsterde en het beeld van Christus lichtte griezelig op, alsof het van binnenuit werd verlicht. Luca vond ergens achterin, naast het gangpad, drie vrije stoelen en stapte opzij terwijl Ma en Caradoc plaatsnamen. Cosima zat helemaal voorin met Rosa en de rest van haar familie. De kinderen draaiden op hun stoelen en keken om zich heen om naar vriendjes te zwaaien, behalve Cosima’s zoon, die voor het altaar speelde met een witte veer, waarmee hij als een zwaard de lucht doorkliefde. Niemand leek het erg te vinden dat hij niet was gaan zitten. De stadsbewoners stroomden nog steeds naar binnen; ze sloegen een kruisje voor het altaar en negeerden het jongetje.

Er daalde een stilte over de verzamelde gelovigen neer en een gegons van verwachting zinderde daar doorheen terwijl ze afwachtten en amper adem durfden te halen. Het jongetje zat aan de voet van het altaar en streek met de gladde veer over zijn lippen. Opeens gingen de deuren nogmaals open en stapten drie in het zwart geklede vrouwen, als een groepje heksen, naar binnen, hun gezichten verlicht door de kaarsen in hun hand. Een van hen liep een stukje voor de anderen uit, haar kin geheven, haar ogen strak op het altaar gericht. Achter hen aan kwam de priester, die met een sonore, monotone stem gebeden opzegde; hij werd gevolgd door een kleine misdienaar in het rood, die met een wierookvat zwaaide.

Toen ze langsliepen zag Luca de ogen van de vrouw die vooropliep. Die waren ontwapenend licht tegen het diepe bruin van haar huid en haar. Ze verplaatste haar blik even en keek hem aan, zonder dat haar gezichtsuitdrukking veranderde. Alleen de blos die naar haar wangen steeg verried haar verrastheid. Luca knikte, in nabootsing van degenen die om hem heen zaten en die het ritueel uit hun hoofd kenden. Ze liep langzaam verder, haar ogen nu gericht op het beeld dat met zo veel hoop en verwachting was omgeven.

De drie vrouwen namen plaats op de voorste bank. De priester en de misdienaar gingen voor het altaar staan. Er werden geen liederen gezongen, er was geen muziek – alleen de onverstaanbare gebeden van de hoopvolle gelovigen, die de ceremonie nooit moe werden; elk jaar als die opnieuw werd gehouden, raakten ze weer optimistisch gestemd.

Ma kneep haar ogen half dicht, maar zag het Christusbeeld maar heel vaag. ‘Heeft hij al gebloed?’ fluisterde ze in Caradocs oor.

De oude man schudde zijn hoofd. “‘Mijn ziel, kijk als rustige toeschouwer toe; vel geen oordeel over het spel voordat het spel gespeeld is.

‘Lieve help, Onze-Lieve-Heer neemt er wel de tijd voor,’ mompelde ze.

‘En stelt ons geloof behoorlijk op de proef,’ antwoordde Caradoc.

Ze bleven allemaal twintig minuten zitten wachten, waarna de congregatie een collectieve zucht slaakte. Het wonder had zich niet voltrokken. De ogen van Christus bleven droog. De klok begon te luiden, schouders werden opgehaald, een paar oude mensen huilden. De kinderen begonnen te giechelen en van de ene voet op de andere te wippen.

Opeens klonk er een luide snik en gehaast geroffel van voeten op steen, en er schoot een warreling van stof voorbij toen Cosima door het gangpad de kerk uit rende. Iedereen staarde haar na en vanuit de kerkbanken steeg geroezemoes op. Luca keek toe hoe de kleine jongen achter zijn moeder aan ging, zijn gezicht strak van spanning, de veer in zijn handen geklemd. Toen hij langsliep, keek hij Luca even in de ogen, alsof hij probeerde iets mede te delen. Luca kon de noodkreet bijna letterlijk horen.

‘Goeie help,’ zei Ma met een grafstem. ‘Die schijnt er niet zo best tegen te kunnen.’

‘De weduwe,’ zei Caradoc. ‘Luca heeft een oogje op haar.’

‘Tot haar hart is vast niet door te dringen.’

‘Een man vindt niets zo leuk als een uitdaging.’

‘Een man vindt niets zo erg als het onderspit te moeten delven,’ voegde Ma er zwartgallig aan toe. ‘Hoe nu verder?’

‘We gaan maar naar huis, lijkt me,’ zei Caradoc.

‘Ik vraag me af wat we vanavond eten.’

De stoet vrouwen liep langzaam over het gangpad de kerk weer uit, met de priester en de misdienaar vlak achter zich aan. De klok luidde treurig, maar de muzikanten waren er klaar voor om op het plein hun instrumenten op te pakken en te gaan spelen. Rosa was niet van plan de pret door Cosima te laten bederven, ook al wist ze dat Alba haar achterna zou gaan, zoals ze altijd deed. Ze vroeg zich af of de knappe Engelsman zou blijven voor het dansen en of het haar zou lukken hem aan te spreken met Eugenio erbij.

Luca moest de anticlimax even verwerken. Hij stond net op het punt de professor te vragen of hij nog wilde blijven of terug wilde om in het palazzo te gaan eten, toen er een koude windvlaag door het gangpad trok en het jongetje met de veer weer in de deuropening verscheen; met een rood gezicht en buiten adem zocht hij de zee van gezichten af. Toen hij Luca zag, begon hij luidkeels te roepen: ‘Help! Mamma ligt in het water. Help! Alstublieft!’

Luca stond meteen naast hem en haastte zich de kerk uit. ‘Breng me naar haar toe!’ gebood hij.

Ze renden het plein over zonder zich iets aan te trekken van de verraste blikken op de gezichten van de priester en de drie parenti di Santa Benedetta. De kleine jongen vloog behendig over de keitjes naar de kade, van waaraf Luca in het maanlicht nog net een gestalte het zeewater in kon zien waden. Hij trok zijn schoenen en jasje uit, en rende achter haar aan, zo snel hij kon door het water hollend. ‘Cosima!’ riep hij. Kerst negeerde ze hem, alsof ze in trance was. Toen hij harder riep, versnelde ze haar pas, totdat haar hoofd in de golven verdween. Luca begon te zwemmen en probeerde te bepalen waar ze kopje-onder was gegaan. Toen zag hij een arm boven het water uitsteken, omdat ze instinctief probeerde vast te houden aan het leven. Met een enorme krachtsinspanning slaagde hij erin die vast te grijpen. Er volgde een korte worsteling; toen werd haar lichaam slap.

Luca trok haar omhoog en werkte haar op haar rug, zodat hij haar in de kromming van zijn elleboog kon vasthouden, met haar hoofd op zijn schouder. Hij zwom terug naar de kust totdat hij de stenen onder zijn voeten kon voelen. Daarna nam hij haar in zijn armen en droeg haar het water uit. Ondanks de smeekbedes van het kind was er niemand achter hem aan gekomen. IJlings legde hij Cosima op de stenen en bracht zijn oor naar haar borst om haar hartslag te controleren. Haar hart klopte nog, maar ze haalde geen adem. Hij probeerde haar te reanimeren, duwde op haar borstkas en pompte zuurstof in haar longen. Haar lippen waren koud en zilt, haar lichaam levenloos. Hij zou het zichzelf nooit vergeven als de jongen zijn moeder zou verliezen omdat hij niet in staat was haar te redden.

Eindelijk schokte haar lichaam toen het water uit haar longen stootte. Happend naar adem zoog ze een teug lucht naar binnen, opende haar ogen en staarde hem verbijsterd aan. Hij moest haar naar een warme plek zien te brengen. Haastig sloeg hij zijn jasje om haar heen en tilde haar in zijn armen. Het kostte hem moeite om grip te krijgen op haar natte lijf, dat helemaal slap was, terwijl ze telkens het bewustzijn verloor en weer bijkwam. Terwijl hij vastberaden zijn kaken op elkaar klemde, sloeg hij de weg naar het plein in. Hij keek rond of hij de kleine jongen zag, maar die moest naar de piazza zijn gegaan om hulp te halen. Luca hoorde de feestmuziek en de vrolijke stemmen van de plaatselijke bewoners die de teleurstelling van de plechtigheid goed probeerden te maken.

Hij hield Cosima tegen zich aan in een poging haar warm te houden; het feit dat ze nog ademde moedigde hem aan wankelend voort te gaan. Ten slotte bereikte hij het plein. ‘Laat iemand me helpen!’ riep hij. Mensen draaiden zich om, en er verscheen afschuw op hun gezichten toen hij op hen af kwam met een van hun eigen mensen in zijn armen, nat en levenloos. De muziek viel stil, de dans kwam ten einde, de menigte dromde om hem heen als een kudde nieuwsgierig vee. Mensen sloegen een kruis toen hij langs hen liep, in de veronderstelling dat ze dood was.

Alba schoot naar voren. ‘Cosima!’ riep ze uit toen Luca haar voorzichtig op de grond legde. ‘Is ze…?’

‘Ze leeft nog,’ antwoordde Luca buiten adem. ‘Maar ze probeerde zichzelf te verdrinken.’

‘O mijn god!’ riep ze. Panfilo stond naast haar en trok zijn jasje uit om het over de jonge vrouw heen te leggen. ‘Ik had kunnen weten dat dit eraan zat te komen,’ kreunde Alba.

‘We moeten haar naar huis brengen, snel,’ zei Panfilo, die de leiding nam. ‘Naar de auto!’ Hij tilde haar in zijn sterke armen en waadde door de mensenmassa, die eerbiedig uiteenweek.

Alba wendde zich tot Luca. ‘Je hebt haar leven gered. Hoe wist je wat ze aan het doen was?’

‘Door de kleine jongen.’

‘Welke kleine jongen?’

‘Hebt u die kleine jongen dan niet gezien die in de kerk om hulp kwam roepen?’

‘Nee.’

‘Ik ging ervan uit dat het haar zoontje was.’

Ze staarde hem een lang moment aan en raakte toen zijn arm aan. ‘Cosima heeft geen zoontje. Francesco is drie jaar geleden overleden. Verdronken. Hij was zes jaar oud.’