5
Z e slenterden de heuvel af, door een tweede laan met cipressen naar het tuinhuis, een grijsstenen gebouwtje met uitzicht op zee. ‘Dit is het,’ zei Romina. ‘Is het niet betoverend?’ Het was volkomen symmetrisch, met een hoog raam aan weerskanten van een grote dubbele deur.
‘Waar dient het voor?’
‘Ik heb geen idee,’ zei ze, terwijl ze de sleutel omdraaide in het roestige slot. ‘Misschien een schuilplaats voor geliefden.’ De deur ging krakend open en onthulde een harmonieuze vierkante kamer met terracotta muren en een koepelplafond dat was beschilderd met een fresco van mollige cherubijntjes tegen een bleekblauwe lucht. In het midden stond een hemelbed met zware zijden draperieën die ooit groen waren geweest. Voor het ene raam was een fraai notenhouten bureautje geplaatst, voor het andere een toilettafel. De wanden waren behangen met schilderijen van naakte jongens, de boekenplanken bevatten een heleboel erotica. In een nis stond een replica van Donatello’s David.
‘De vorige eigenaar was duidelijk dol op seks,’ zei Luca geamuseerd. ‘Wie was hij?’
‘Dat weten we niet. De verkoop werd afgehandeld door notarissen. Volgens mij was het een stokoude man. Hij heeft niets meegenomen. Het palazzo is zo’n vierhonderd jaar geleden door de familie Montelimone gebouwd. Een beroemde, toonaangevende familie. Wijlen de marchese moet wel een apart figuur zijn geweest, want toen ik over hem begon, trok iedereen zijn wenkbrauwen op. Ik weet niet wie het na zijn overlijden heeft gekocht. Niemand wil er iets over loslaten. Misschien weten ze het niet. Maar goed, toen wij kwamen was het een ruïne en helemaal leeg, op een oude leren stoel en een bed na, die we verbrand hebben. Maar dit hier was mooi behouden gebleven. Het voelde niet goed om er iets aan te veranderen. Het is erg mooi, vind je niet?’
‘Hebben jullie hier wel eens geslapen?’ vroeg Luca, wijzend op het onopgemaakte bed.
‘Nee,’ zei Romina, en geërgerd kneep ze haar lippen op elkaar. ‘Ik denk dat je vader hier een dutje is komen doen. Het is de enige plek waar je een beetje rust hebt. Niet al onze gasten laat ik hiernaartoe gaan. Ik sluit het altijd af.’
‘Ik begrijp papa wel; het bed ziet er erg comfortabel uit.’
‘Ja, hè?’ beaamde ze, met haar handen in haar zij. ‘Toch wil ik liever niet dat iemand het gebruikt, zelfs je vader niet. Het heeft iets droevigs dat het zo verwaarloosd is. Nu jij er bent om voor hem te vertalen, zal ik de professor er eens op uitsturen om uit te zoeken wie de vorige eigenaar was. Dan heeft die oude baas iets te doen. Hij is zo’n apart figuur. En ik ben wel geïntrigeerd, jij niet?’
‘Jawel,’ antwoordde Luca, die ook nieuwsgierig begon te worden. ‘Waarom zou iemand vertrekken zonder zijn spullen mee te nemen?’
Die middag lag hij naast het zwembad een roman van Wilbur Smith te lezen. De zon voelde warm op zijn huid en een zijdezacht briesje hield hem aangenaam koel. Hij dacht niet meer aan de professor. Later leende hij de auto van zijn moeder en reed de stad in; hij parkeerde op het plein dat werd gedomineerd door de kerk van San Pasquale met zijn witte muren en mozaïekkoepel. In het midden was een parkje met palmbomen en bankjes, waar in de schaduw vrouwen zaten te kletsen terwijl hun kinderen giechelend en opgewonden rond een fontein speelden. Luca herkende een van de kleine jongetjes als het kind dat hij op het strand had gezien. Hij was de enige die geen schoolkiekje droeg. Hij keek rond of hij de moeder van de jongen zag, maar die was nergens te bekennen.
Het was fijn om niet met iemand te hoeven praten of zich nader te hoeven verklaren. Hij slenterde naar een caffé en bestelde een espresso, waarna hij loom achterovergeleund ging zitten roken. Het duurde niet lang of hij kreeg gezelschap. ‘Buona sera.’ De vrouw was slank, met een olijfkleurige huid en bruine krullen, en de zelfverzekerde blik van een geraffineerde manipulator. ‘Heb je een vuurtje voor me?’ Haar volle lippen krulden zich tot een glimlach, haar ogen beloofden meer.
‘Natuurlijk.’
Ze boog zich voorover en trok boven de aansteker aan haar sigaret, ‘Jij komt hier niet vandaan.’
‘Nee, ik ben alleen op bezoek.’
‘Ben je toerist?’
‘Ja.’
‘Je klinkt Italiaans, maar met een vleugje van iets anders. Waar kom je vandaan?’
‘Uit Londen.’
‘Een Italiaan die in Londen woont. Waarom zou je in vredesnaam hier willen zijn als je ook in Gods eigen land had kunnen blijven?’
Hij lachte. ‘Dat begin ik me ook af te vragen.’
Ze liet de rook tussen haar lippen door naar buiten komen. ‘Mag ik bij je komen zitten?’
‘Ja hoor,’ antwoordde hij, want hij kon moeilijk weerstand aan haar bieden nu ze zichzelf op een presenteerblaadje aanbood.
‘Ik neem een espresso. Ik heet Maria Fiscobaldi.’
‘Luca,’ zei hij.
‘De koffie hier is goed. Maar als je een tip wilt: de beste koffie kun je bij Fiorelli krijgen. Verderop aan de kade. Die zou je eens moeten proberen.’
‘Dat zal ik doen.’
‘Hoe lang blijf je?’
‘Ik heb geen idee.’
Ze grijnsde. ‘Lang genoeg om van het mooiste uitzicht in Incantellaria te genieten?’
‘Vast. Waar is dat dan?’
‘Dat zal ik je na de koffie laten zien. Ik garandeer je: mooier krijg je het niet te zien.’ Ze had een schalkse blik in haar ogen.
Luca riep de ober en bestelde twee koffie. Hij zou nog helemaal opgefokt raken van al die cafeïne. Maria leunde achterover in haar stoel en nam hem waarderend op. Hij kende die blik maar al te goed: de slaperige ogen, de wetende gezichtsuitdrukking, de blos van bewondering op haar wangen, de naakte lust die zinderde in de onzichtbare ruimte tussen hen in. Hij wist dat er seks zou volgen, maar hij was er niet voor in de stemming. Daar was hij niet voor gekomen, ook al was ze een knappe vrouw. Hun koffie werd gebracht en ze kletsten wat. Ze vertelde hem over haar leven en hij hoorde het belangstellend aan, want hij was het beu om over zichzelf te praten. Na een uur rekende hij af en stond op om te vertrekken.
‘Ga je niet mee naar het uitzicht kijken?’ vroeg ze teleurgesteld.
‘Een andere keer misschien.’
‘Je weet niet wat je mist.’
‘Dat is dan jammer.’
‘Bedankt voor de koffie.’
‘Graag gedaan.’
Ze glimlachte suggestief. ‘Integendeel, het genoegen is geheel aan mijn kant.’
Luca keerde terug naar het palazzo. Zijn moeder stond in de hal tegen Ventura en een ander dienstmeisje te praten. ‘Lieverd, waar was je?’
‘De stad in,’ antwoordde hij.
‘Mooi daar, hè?’
‘Mooier dan ik had verwacht,’ zei hij met een grijns.
‘Kom mee naar buiten, dan drinken we wat. We eten om negen uur.’
‘Ik denk dat ik even ga douchen.’
‘Maak het niet te lang. De professor heeft naar je gevraagd.’
Luca sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Ik heb geen zin om met die ouwe baas te kletsen. Ik ben hier met vakantie.’
‘Nou, je zult wel moeten – en geen tegenspraak alsjeblieft.’
Luca trok zich terug op de bovenverdieping. Toen hij uiteindelijk het terras weer op stapte, zat Dizzy met zijn moeder te praten. Met al zijn stekels overeind voegde hij zich bij hen. ‘Heb je een leuke middag gehad?’ vroeg hij aan Dizzy.
Ze glimlachte liefjes en wierp haar blonde haar achterover. ‘Ik heb lekker in de zon in mijn boek liggen lezen. Daarna zijn Max en ik er even tussenuit gepiept om knus te konijnen.’
‘Knus te konijnen?’ herhaalde Luca.
‘Ja, dat is als je in bed tegen elkaar aan kruipt als twee konijntjes.’ Ze trok een zogenaamd schuldbewust gezicht. ‘Heerlijk is dat, maar het bed ligt zo lekker dat je helemaal geen zin meer hebt om eruit te komen.’
‘Dat is mooi. Ik heb de allerbeste lakens van Frette gekocht,’ zei Romina.
‘Morgen gaan we naar Capri. Waarom ga je niet met ons mee?’ vroeg Dizzy aan Luca.
‘Bedankt, maar ik blijf liever hier om in mijn eentje knus te konijnen.’
Zijn moeder wierp hem een blik toe. ‘Luca is heel moe. Hij heeft zijn rust hard nodig.’
Tijdens het diner converseerde Luca afgemeten en hij bleef niet zitten voor de koffie. Romina verexcuseerde hem. ‘Hij maakt een heel moeilijke tijd door. Hij is weg uit de City, is gescheiden van zijn vrouw en weet niet wat hij nu wil gaan doen. Ik moet een leuke jonge vrouw voor hem zien te vinden.’
‘Hier in de stad zijn er genoeg,’ merkte Caradoc op. ‘Italiaanse meisjes zijn een lust voor het oog.’
‘Geen meisje van hier,’ schimpte Romina. ‘Alsjeblieft niet! Ik stel mijn hoop op een vrouw met een beetje meer klasse.’
‘Ik geloof niet dat trouwen hoog op Luca’s priotiteitenlijstje staat,’ waarschuwde zijn vader.
‘Op het mijne staat het anders heel hoog. Mannen zijn er beter aan toe wanneer ze getrouwd zijn. Kijk maar naar Nanni,’ zei ze, verwijzend naar haar broer. ‘Hij is een ramp!’
‘Ik zou Nanni niemand toewensen,’ zei Bill.
‘Nu ik erover nadenk: ik ook niet,’ stemde Romina met hem in.
In de daaropvolgende dagen slaagde Luca erin de anderen te ontlopen. Hij was beleefd, maar op zijn hoede. Het grootste deel van de tijd lag hij te lezen bij het zwembad of maakte hij, in gepeins verzonken, wandelingen over het rotsige strand. Ook al was Incantellaria nog zo mooi, hij was niet in staat het gewicht dat op hem drukte van zich af te zetten. Hij dacht aan Maria en de moed zonk hem in de schoenen. Maria was, net als zo veel andere vrouwen die hij had ontmoet, net een heerlijke honingpot: als je alle honing eruit had gegeten, bleef er niets anders dan een leeg omhulsel over. Zijn ziel hunkerde echter naar meer – naar een pot die altijd vol bleef, een honing die bleef duren. Misschien was hij niet geschikt voor langdurige relaties, maar was het zijn lot om als een bij van de ene bloem naar de andere te gaan en nooit lang op één exemplaar te blijven rusten.
Het was hem bijna een hele week gelukt de uitnodigingen van de professor om hem te vergezellen naar de stad af te houden, maar hij kon geen nee blijven verkopen. Toen Dizzy tijdens de lunch voorstelde om een tochtje naar Positano te maken, besloot hij dat de professor het minste van twee kwaden was. Hij zat er bepaald niet op te wachten om de dag door te brengen met twee knusse konijntjes.
De professor genoot van een lange siësta en stond om vier uur op om de stad in te gaan. Romina leende Luca haar auto en zwaaide hen uit. De lucht was bezwangerd met de geuren van pijnbomen en eucalyptus, en in de bomen kwetterden de vogels.
‘Ik heb zo’n idee dat het palazzo een tragische geschiedenis heeft,’ zei Caradoc. ‘Dat voel ik binnen in de kamers. Die zijn prachtig, maar er hangt iets melancholieks in de lucht waar ik niet goed de vinger op kan leggen. Eerder heb ik dat ook gevoeld in oude Griekse tempels en paleizen. De energie van de gebeurtenissen die daar hebben plaatsgevonden worden opgeslagen in het steen. Als dat tragische gebeurtenissen waren, is het net alsof de droefenis van de muren druipt. Ik wil het tot op de bodem uitzoeken. Twee breinen zijn beter dan één. Doe je met me mee, jongen?’
Luca kon een glimlach om het enthousiasme van de oude man niet onderdrukken. ‘Ik doe mee, professor. Waar wil je beginnen?’
‘In het midden van de stad. In de kerk.’
‘Wat hoop je daar te vinden?’ Behalve dan een Christusbeeld dat tranen plengt, dacht hij schamper.
‘Oude mensen,’ zei de professor. ‘Oude mensen brengen veel tijd in kerken door. Oude mensen weten dingen. En oude mensen vinden het heerlijk om over vroeger te praten.’
Luca hielp de professor de auto uit en gaf hem zijn stok aan. ‘Geef me even de tijd om mijn benen in stelling te zetten,’ zei Caradoc, die ze om de beurt even schudde. ‘Ik ben blij dat ik ze nog heb; in de oorlog waren ze er bijna afgeblazen.’ Hij grinnikte toen ze langzaam de weg naar de kerk op liepen. Er waren boetiekjes, een apotheek, een slager, een kapperszaak, een bakker – na de siësta allemaal weer geopend. Luca kreeg de kleine jongen in het oog die hij een paar dagen tevoren had gezien; als een zwerfhond dwaalde hij doelloos tussen de bomen.
Binnen in de kerk, in de beslotenheid van de dikke stenen muren, was het koel en schemerig. Er was geen geluid behalve de echo van stil gebed. Achterin, waar in een grote nis het altaar was, stonden tafels met kaarsen die een spookachtige gloed door het halfduister wierpen en het marmeren beeld van Christus aan het kruis verlichtten. Luca dacht geen moment dat dat beeld ooit echt tranen van bloed had vergoten; daar was ongetwijfeld een of andere slimmerik met rode verf en een groot gevoel voor drama verantwoordelijk voor. Hij liep achter Caradoc aan door het gangpad, zonder duidelijk idee van wat ze nou precies kwamen doen. Het rook in de kerk naar warme was en wierook. Hij het zijn blik over de fresco’s van de geboorte van Christus en diens kruisiging gaan, en naar de heiligenbeelden versierd met bladgoud dat blonk in het kaarslicht. Het was een charmant godshuis en ongetwijfeld werd het druk bezocht, wat geen verrassing was in een plaats als deze, waar het katholicisme het hart van de gemeenschap uitmaakte.
Aan weerskanten van het gangpad zaten mensen: een oude dame met haar rozenkrans, een man op leeftijd die met een zwarte hoed op in gebed geknield zat, een jonge vrouw met een zwarte sluier die een kaars aanstak, haar ogen sloot en een onmogelijke wens deed. Caradoc steunde op zijn wandelstok. ‘Wat nu?’ fluisterde Luca, en hij stak zijn handen in zijn zakken. Hoe had hij zich in vredesnaam met de dwaze queeste van de professor kunnen inlaten?
‘Ik ga op zoek naar de oudste persoon die hier aanwezig is.’ Hij snoof luidruchtig. ‘Iemand die net zo oud is als ik. Ah, daar is hij al.’ De man die in gebed geknield zat, zat zo stil dat het leek alsof hij al dood was, ware het niet dat hij opeens met zijn voet trok, zoals een doezelende kat met zijn staart.
‘Je mag zijn gebed niet onderbreken.’
‘Natuurlijk niet. Ik wacht wel tot hij klaar is.’
‘Misschien blijft hij wel de hele avond bezig.’
‘Ik heb geen haast. Ondertussen heb ik de goede God wel een paar dingetjes te vertellen,’ zei Caradoc, die wegschuifelde om een plaatsje bij de man in de buurt te zoeken.
Terwijl hij ging zitten om te wachten, zag Luca dat de vrouw bij de kaarsen zich omdraaide en door het middenpad in zijn richting kwam. Het was de vrouw die hij op het strand had gezien, de moeder van het kind dat buiten speelde. Hij herkende haar onmiddellijk aan het zachte deinen van haar heupen bij elke stap. ‘Ik ben zo terug,’ fluisterde hij tegen Caradoc, waarna hij achter haar aan naar buiten liep, de piazza op. Ze was in het zwart gekleed en haar sluier hing tot op haar middel. Hij registreerde haar fraaie haar en de subtiele welving van haar heupen en billen, haar slanke enkels en kuiten. Voordat hij erover had nagedacht wat hij zou zeggen, had hij haar al in het Italiaans gegroet. Geschrokken draaide ze zich om.
‘Neem me niet kwalijk dat ik u zo overval,’ zei hij terwijl hij achter het geborduurde kant haar gelaatstrekken probeerde te onderscheiden. ‘Ik wilde u niet besluipen. Ik ben net in Incantellaria aangekomen vanuit Engeland. Mijn ouders wonen in het Palazzo Montelimone.’ Met het noemen van die naam trok hij haar aandacht; nieuwsgierigheid kreeg de overhand over haar schrik. Mooi zo, dacht hij, ik heb het allemaal al uitgezocht voordat die ouwe kerel ook maar halverwege zijn gebed is. ‘We proberen het en een ander na te trekken over de geschiedenis van die plek. Wie er gewoond heeft, wat dat voor iemand was, je weet wel – je wilt toch iets weten van het verleden. Het is zo’n mooi palazzo.’
‘Ik weet niets,’ zei ze. Haar stem was zacht en diep, als van een panfluit. Ze wendde zich af en liep verder het plein op.
‘Misschien hebt u een grootmoeder die iets weet?’ vervolgde hij, zich achter haar aan haastend.
‘Nee,’ antwoordde ze, en ze versnelde haar pas. ‘Er heeft tientallen jaren niemand gewoond. Het was een ruïne.’
‘Nu niet meer. Het ziet er schitterend uit. Kunt u misschien iemand aanbevelen? Een plaatselijke historicus wellicht? Is er een bibliotheek?’
‘Niemand,’ zei ze kortaf.
Luca voelde zich dwaas, zoals hij achter haar aan joeg. ‘Nou, bedankt voor uw tijd,’ riep hij.
Ze glimlachte beleefd en ging ijlings verder, waarbij haar fraaie kleine voeten snel over de keitjes schoten. Het jongetje kwam tussen de lommerrijke bomen vandaan en voegde zich huppelend bij haar. Luca grijnsde hem toe en zwaaide even. De grote bruine ogen van de jongen keken hogelijk verbaasd. Hij aarzelde even, zijn mond halfopen, en draaide zich vervolgens om om achter zijn moeder aan te rennen, die nu van het plein afsloeg, een smal straatje in, en in de schaduw bijna niet meer te zien was.
Luca keerde terug naar de kerk. Het zou niet zo makkelijk worden als hij had gedacht. Geen wonder dat zijn moeder maar weinig succes had geboekt met het napluizen van de geschiedenis als niemand bereid was om erover te praten.
Hij nam plaats naast Caradoc. ‘Ik wil wedden dat je niets hebt gevonden,’ fluisterde de professor.
‘Je hebt gelijk. Ze wilde niet praten.’
‘Natuurlijk niet. Ze dacht natuurlijk dat je haar wilde verleiden.’
‘Helemaal niet!’ schertste Luca.
‘Pas maar op voor de mannen in haar familie. Italiaanse mannen kun je maar beter niet kwaad maken.’
‘Alsof ik dat niet weet.’
‘Jij bent maar half Italiaans. De zuiderlingen hier zijn uiterst gepassioneerd. Er worden wel mannen voor minder vermoord.’
Uiteindelijk pakte de bejaarde man zijn gebedenboek op en maakte aanstalten om te vertrekken. Caradoc tikte hem op de schouder.
‘Goedendag,’ zei de professor in het Latijn. De oude man keek verward.
‘Buona sera,’ fluisterde Luca. ‘Neemt u ons niet kwalijk dat we u storen. We zijn nieuw in de stad. We wonen in het Palazzo Montelimone, op de heuvel. Zou u er bezwaar tegen hebben als we u een paar vragen stellen over de geschiedenis van die plek? U lijkt ons echt iemand die daar iets van zou kunnen weten.’
De oude man snoof luidruchtig. ‘Kom maar mee naar buiten,’ zei hij zachtjes, en stram kwam hij overeind. Beide mannen liepen achter hem aan de piazza op en gingen op een van de bankjes zitten. De roddelende moeders waren naar huis gegaan en het was stil op het plein.
‘Professor Caradoc Macausland.’ De professor schudde ’s mans hand.
‘Tancredi Lattarullo. Dus u woont in Montelimone.’ Hij keek de professor glimlachend aan, waarbij hij grote zwarte gaten tussen zijn lange bruine tanden onthulde. Zijn huid was gebruind en stoppelig; alle vreugde en smart des levens hadden er diepe lijnen in gegrift, als droge rivierbeddingen in een woestijn. Hij snoof nogmaals.
‘Mijn ouders wonen daar,’ kwam Luca in het Italiaans tussenbeide. ‘Ik heet Luca.’
‘Ja, ik weet wie er in het palazzo wonen. Iemand van hier zou daar nooit intrekken. Ze moeten wel heel dapper zijn, Luca,’ zei Tancredi, en zijn lach deed zijn borstkas reutelen als een oude motor.
‘Woont u hier al lang?’ vroeg hij.
Tancredi was maar al te zeer bereid om hun het een en ander over hemzelf te vertellen. Luca bood hem een sigaret aan en stak er zelf ook een op. ‘Ik heb mijn hele leven in Incantellaria gewoond,’ zei Tancredi, rook uitblazend. ‘Ik heb de oorlog overleefd. Ik heb gevochten voor mijn land. De dingen die ik heb meegemaakt, daar stolt het bloed je van in de aderen. Maar ik was een held. Ze hadden me medailles moeten geven voor wat ik bij Monte Cassino heb gedaan. En moet je me nu zien. Niemand maakt zich druk om mij. Destijds was het leven beter. De mensen bekommerden zich nog om elkaar. Niet zoals nu. Nu is het ieder voor zich. De jongeren hechten geen waarde meer aan de zaak waar hun landgenoten voor streden en stierven.’
‘Wie woonde er tijdens de oorlog in het palazzo? Was het gevorderd door de Duitsers?’
Tancredi schudde zijn hoofd. ‘Het was eigendom van de marchese Ovidio di Montelimone. Hij was een kleine prins. Voelde zich te goed om zich onder de gewone mensen hier beneden te begeven. Hij het elke dag zijn eigen privémis opdragen in het palazzo. Vader Dino moest in de hitte de heuvel op fietsen en weer terug, ook al had de marchese een chauffeur en een blinkende witte Lagonda. Dat was net een panter, zoals dat ding snorde, echt een schoonheid. Zelfs nu herinner ik het me nog goed. Het had gisteren kunnen zijn. Verder had alleen de sindacco een auto. Nu heeft niet alleen de burgemeester er een, maar iedereen, en de stank dringt in mijn neus.’ Hij snoof nogmaals om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Mensen worden beesten achter het stuur. Ze denken dat ze onoverwinnelijk zijn. Vroeger verplaatsten we ons te paard en was het leven beter.’
‘Wat is er met de marchese gebeurd?’
‘Hij werd daar in dat palazzo van jullie vermoord.’ Tancredi trok een lijn langs zijn kippennek. Luca vertaalde het snel voor Caradoc.
‘Vraag hem eens of het om bloedwraak ging,’ zei Caradoc, die er door de opwinding ineens jaren jonger uitzag.
Tancredi haalde zijn schouders op en keek als een vis uit zijn ogen. ‘Bo.’ Niemand weet de waarheid. Maar mijn oom was de carabiniere van de stad en ik heb horen fluisteren dat de marchese Valentina had vermoord, zijn maîtresse, en dat Valentina’s broer hém weer vermoordde.’
‘Bloedwraak dus,’ herhaalde Luca. ‘Geen wonder dat niemand erover wil praten.’
‘De kranten stonden destijds bol van Valentina’s dood, omdat ze in de auto zat bij de beruchte mafioso Lupo Bianco toen ze allebei de dood vonden. Een schoonheid uit een klein stadje, gehuld in diamanten en bont, midden in de nacht op weg naar Napels.’ Hij trok zijn wenkbrauwen op en genoot er overduidelijk van het schandaal breed uit te meten. ‘Je kunt je wel voorstellen dat dat een sensationeel verhaal was. Haar dochter, Alba, woont hier in Incantellaria. Engels, net als u. Maar ze kwam hier dertig jaar geleden naartoe en is nooit meer weggegaan. Zo gaat dat met mensen die hier komen: die gaan niet meer terug. Maar jullie zullen haar niet aan het praten kunnen krijgen. Het is allemaal lang geleden. Niemand rakelt graag het verleden op. De marchese heeft zijn verdiende loon gekregen. Valentina was het licht van Incantellaria en hij heeft haar gedoofd.’
‘Dus dat is het?’ zei Luca. ‘Wilde daarom niemand het palazzo kopen?’
Tancredi keek ongemakkelijk. ‘Het spookt er.’
‘Het spookt er? Waart de marchese er soms rond?’
‘Natuurlijk.’
‘Hoe weet u dat?’
‘Dat weet iedereen. Het palazzo heeft jarenlang leeggestaan. De marchese had het nagelaten aan ene Nero, die het liet wegrotten als een taart waar hij geen trek in had. Toen vertrok Nero. Ik geloof dat hij geen geld meer had. Niemand wilde het kopen. Ik weet niet wat er van hem geworden is. Maar in de jaren daarop kon je, als het ’s nachts donker was, kaarslicht zien flakkeren door de kamers. De politie is talloze malen op onderzoek uitgegaan, maar vond niks.’ Hij nam een diepe trek van zijn sigaret en zweeg even omwille van het effect. ‘Natuurlijk deden er verhalen de ronde; mensen beweerden dat ze dingen hadden gezien, dat ze kreten en geluiden hadden gehoord. Niemand twijfelt eraan dat de marchese nog steeds daar op die heuvel zit.’
‘Nou, nu krijgt moeder haar verhaal,’ zei Luca toen hij met de professor terugliep naar de auto.
‘Inderdaad een moord,’ riep de professor uit. ‘En ook nog eens een spook. Van Zuid-Italië verwacht ik niet anders. Wat je noemt een bevredigend staaltje speurwerk. Goed gedaan, jongen.’
‘Die Valentina lijkt me wel een wilde tante.’
‘Zeker,’ beaamde Caradoc grinnikend. ‘In de oorlog deden mensen rare dingen. Er waren geen grenzen; je had immers niets te verliezen. Ik heb gevochten voor koning en vaderland. Dat was beestachtig en romantisch. De dood was overal, in elke haven een liefje. Toen kwam ik terug en trouwde met mijn jeugdliefde, Myrtle.’
‘Wat is er met Myrtle gebeurd?’
‘Die is overleden. Kanker.’
‘Wat akelig.’
‘De besten sterven jong.’
‘Kinderen?’
‘Vier. Allemaal volwassen. Maar sinds mijn pensioen ben ik gaan reizen. Niets doet me meer genoegen dan de wereld te zien. Ik denk dat ik hier maar eens een poosje blijf. Zoals Tancredi al zei, trekken de mensen die naar Incantellaria komen maar zelden weer weg.’
‘Zeg, Caradoc, wat zou je ervan zeggen om aan zee iets te gaan drinken?’
‘Dat lijkt me een prima idee, jongeman. Er zit daar een leuke kleine trattoria, Fiorelli. Daar serveren ze espresso op het terras, en de serveersters zijn een lust voor het oog.’
‘Klinkt goed,’ zei Luca, en hij nam de professor bij de arm.