– 2 –
Toen Edmund thuiskwam van zijn werk was Marion er. Dat was de tweede keer deze week. Zijn moeder zei: ‘Marion was zo lief boodschappen voor me te doen, en dus heb ik haar gevraagd te blijven eten. Ik wist dat je dat leuk zou vinden.’
Wist ze dat? Waarom wist ze dat? Voor zover hij het zich kon herinneren, had hij nooit een mening over Marion uitgesproken, behalve dat hij een paar maanden geleden had gezegd dat het hem een raadsel was waarom vrouwen hun haar zo onnatuurlijk donkerrood verfden. Marion glimlachte naar hem, ging aan de tafel zitten en praatte met haar typische levendigheid over alle oude mensen die ze bezocht en graag hielp – ‘Op een dag zijn we allemaal oud, nietwaar?’ – en verder over de gezondheidszorg, de uitgestelde heupoperatie van wijlen haar moeder, kalmerende middelen, pijnstillers en alternatieve geneeswijzen. Ze dacht dat het zijn ‘terrein’ was en wilde hem duidelijk voor zich innemen. Later zou hij haar naar het station moeten brengen. Dat was alleen maar heuvelaf, maar hij kon haar niet alleen over straat laten gaan door het donker. Het hele eind zou ze hem vertellen hoe geweldig zijn moeder was, ondanks haar problemen met haar gezondheid.
Zijn moeder had avocado met garnalen op tafel gezet, gevolgd door spaghetti carbonara. ‘Verrukkelijk, Irene,’ zei Marion, die in haar eigen ogen ook zeker geen slechte kokkin was. Ze had een Bakewell-taart meegebracht. ‘Als ik mijn ogen dichtdoe, ben ik in Bologna.’
Was je daar maar, dacht Edmund. Dus ze zei nu Irene. De vorige keer dat ze hier was, had ze zijn moeder nog met mevrouw Litton aangesproken. Marions haar was roder en donkerder dan het in het begin van de week was geweest en haar kleine ouistiti-gezichtje was feller beschilderd. Hij had nooit een vrouw gekend die zo ongedurig was. Ze kon geen vijf minuten stilzitten, maar liep steeds heen en weer op die kleine dunne beentjes en heel kleine hakjes.
‘Je moet niet denken dat je me naar het station moet brengen,’ zei ze tegen hem toen ze de koffie had opgediend en afgeruimd. Ook een primeur.
‘Het is geen moeite,’ zei zijn moeder alsof ze het zelf zou doen. ‘Stel je voor dat er iets gebeurde. Hij zou het zichzelf nooit vergeven.’
Ze glimlachte en keek Marion samenzweerderig aan, zo’n blik van zie je dan niet dat hij heel graag met je mee wil. En toen wist hij het. Marion was voor hem bestemd. Het geschenk dat zijn moeder voor hem had uitgekozen. Waarschijnlijk niet vanaf het begin, niet toen ze elkaar een jaar of twee geleden leerden kennen, maar sinds een maand of zes. En naïef als hij was, had hij het niet zien aankomen. Nu zag hij het wel. Ze was ouder dan hij, maar misschien niet meer dan vijf of zes jaar. Ze moest zijn vriendin worden, en dan zijn verloofde en over een jaar of twee zijn vrouw, een vrouw die het geen enkel probleem zou vinden om bij zijn moeder in huis te wonen.
Dit vroeg om een harde aanpak. Hij liep met Marion de heuvel af en luisterde met een half oor naar haar gebabbel over de artritis van zijn moeder en haar dapperheid (alsof Irene negentig was in plaats van tweeënzestig), en toen over het laatste nieuws over de oude meneer Hussein en de oude mevrouw Reinhardt. Al die tijd vroeg hij zich af welke stappen hij moest zetten. Toen ze hem bij het station bedankte voor zijn begeleiding, bracht ze haar gezicht dicht naar dat van hem. Verwachtte ze een kus? Hij ging een stap achteruit, wenste haar goedenavond en liep weg.
‘Wat een aardige vrouw,’ zei zijn moeder. ‘Of meisje, moet ik zeggen.’ Ze zweeg even om dat tot hem door te laten dringen. ‘We hebben een nieuwe buurman. Ik zag hem vandaag verhuizen. Een zekere meneer Fenix. Marion zegt dat hij meer dan een miljoen voor dat huis heeft betaald, en zij kan het weten.’
De volgende dag keek hij naar zijn medeverpleegkundigen in de hospice. De vrouwen waren allemaal getrouwd of woonden samen met hun vriend. In de koffiepauze ging hij, zoals hij wel vaker deed, naar de cateringafdeling voor een plak gembercake of een stukje strudel. Zoals Michelle, een van de koks, opmerkte: ‘Laten we wel wezen, mensen komen hier om dood te gaan. Het minste wat je kunt doen, is zorgen dat hun laatste maaltijden van topklasse zijn.’
Ze hielp Diane met groenten klaarmaken. Ze spoelden de broccoli en schraapten wortelen. Heather, de kok, maakte flinterdunne pannenkoeken voor de lunch. Zoals hij wel vaker deed, ging Edmund naar Heather toe. Hij vroeg hoe het met haar ging en vertelde haar over meneer Warriner, een kankerpatiënt op zijn afdeling voor wie ze belangstelling had getoond. Ze glimlachte altijd bij de eerste vraag en knikte bij het nieuws over meneer Warriner. Ze was een stil meisje met een onopvallend gezicht, kalm en bedaard, stevig en goed gevuld zonder echt dik te zijn. Ze zag er altijd uit alsof ze net een bad had genomen en haar haar had gewassen. Haar ogen hadden de kleur van Delfts blauw, en haar mooie blonde haar was kort met een pony. Ze vroeg hem of hij voor zijn cake was gekomen, en of ze hem een plakje met amandelen of een stukje Battenburg mocht aanbieden. Edmund koos voor de Battenburg-taart en zei toen: ‘Zou je op een avond iets met me willen drinken?’
Ze werd door zijn uitnodiging verrast. Dat kon hij zien. ‘Goed,’ zei ze.
‘Eh, vanavond?’
Ze hoefde niet na te denken. Ze keek hem aan. ‘Als je dat wilt.’
‘Hoe laat ben je hier klaar?’
‘Zes uur.’
‘Dan kom ik je om zes uur halen.’
Het zou betekenen dat hij een uur boven moest blijven rondhangen, maar dat vond hij niet erg. Hij kon een praatje met meneer Warriner maken over zijn zoon en zijn hond en zijn ooit zo schitterende postzegelverzameling. Hoe afschuwelijk de avond ook zou zijn, met lange stiltes en sombere blikken, het zou in elk geval een avond zonder Marion en haar geblaat zijn. Hij zou niet in de val trappen die zijn moeder en zij voor hem hadden gezet.
‘Wat denk je?’ zei Ismay. ‘Heather heeft een vriend.’
Andrew, die wijn inschonk, was zo verbaasd dat hij het glas liet overstromen. Ismay rende naar de badkamer om een handdoek te halen. Hij lachte en kuste haar.
‘Wie is die held?’
‘O, Andrew, dat is niet aardig. Ze ís mijn zus. Ik hou van haar, al hou jij niet van haar.’
‘Sorry, schat. Blijkbaar ga ik ervan uit dat ze andere mannen net zo behandelt als mij. Ze is een meesteres in de aanhoudende stilte. Het zou niet zo erg zijn als ze niet met je samenwoonde.’ Andrew gaf haar een glas, ging naast haar zitten en stak een sigaret op. Ismay was erop tegen dat mensen rookten, behalve Andrew. Hij rookte, vond ze, met de elegantie van een acteur in een Hollywoodfilm uit de jaren dertig. ‘Weet je,’ zei hij, ‘ik denk dat mij wel wat eer toekomt, omdat ik ben gebleven toen ik hoorde dat die kleine heks die ik op deze bank aantrof jóúw zus en jóúw huisgenote was. Goed, kijk maar niet zo gekwetst, je weet dat ik van je hou. Wie is hij? Vertel me over hem.’
‘Hij is verpleegkundige.’
‘Je meent het. Je bedoelt een mannelijke verpleger?’
‘Natuurlijk is hij een mannelijke verpleger als hij een man is, Andrew. Hij is verpleegkundige in de Jean Langholm-hospice, waar Heather werkt.’
‘Vandaar. Heb je hem ontmoet?’
‘Nog niet. Hij heet Edmund Litton en hij heeft als verpleegkundige blijkbaar zoveel kwalificaties als je maar kunt krijgen. Hij woont in West Hampstead en is drieëndertig.’
‘Hoe heb je al die informatie uit dat standbeeld gekregen? Ik krijg haar met geen mogelijkheid aan het praten. En dat terwijl jij altijd maar doorpraat. Eerlijk gezegd vraag ik me soms af of ze echt je zus is. Misschien is ze bij de geboorte verwisseld. Jij bent zo mooi en zij is geen olieverfschilderij, hè?’
‘Geen wát?’
‘Dat is een gezegde van mijn oma. Het staat me wel aan. Het is zo beeldend. Ik wil nog één ding weten. Gaat hij met haar trouwen? Gaat die dappere ziekenbroeder met haar trouwen en haalt hij haar hiervandaan, zodat jij en ik hier kunnen gaan wonen, zoals ik al een jaar voor elkaar probeer te krijgen?’
‘O, Andrew, ik denk van niet,’ zei Ismay. ‘Hij woont bij zijn moeder.’
Het was een tamelijk groot huis uit het midden van de jaren dertig. Irene Litton had nooit verwacht dat haar zoon bij haar in een flat of een klein huis zou wonen. Tenminste, dat zei ze tegen zichzelf. Maar ja, als je een huis met vier slaapkamers tot je beschikking had, was het gewoon onverstandig om die ruimte niet te gebruiken. Het kwam ook wel goed uit. Edmund mocht dan al die certificaten en diploma’s hebben, hij verdiende niet erg veel. Tja, als hij arts was geworden, zoals zijn vader en zij hadden gewild... Zoals de zaken er nu voor stonden, zou het gewoon dom van hem zijn als hij met zijn salaris een hypotheek op een flat nam. Natuurlijk, als ze buiten beschouwing liet hoeveel ze van dit huis in Chudleigh Hill hield, dat ze er zesendertig jaar had gewoond, dat ze hier als bruid was komen wonen, zou ze het kunnen verkopen en de opbrengst met Edmund delen. Maar dat zou hij nooit hebben toegestaan. Hij had te veel respect voor haar gevoelens en haar herinneringen.
Trouwens, ze zou toch niet zo lang meer leven. Ze zou niet erg oud worden. Dat wist ze al sinds Edmunds geboorte, toen ze zo’n vreselijke tijd had doorgemaakt, achtendertig uur weeën. Ze waren naar haar man gegaan en hadden hem gevraagd wie ze moesten redden, zijn vrouw of zijn ongeboren kind. Natuurlijk had hij gezegd: mijn vrouw. Na een nachtmerrie van pijn, uren waarin ze dacht dat ze doodging, was het kind geboren en was zij nog in leven. Maar vanaf dat moment had ze geweten dat ze een zwak gestel had. Dat kon ook moeilijk anders, want ze mankeerde zoveel: migraine waardoor ze dagen achtereen het bed moest houden, een slechte rug die volgens Edmund noch artritis noch scoliose was – maar hij was geen arts – ME waardoor ze altijd moe was, brandend maagzuur, een verdoofd gevoel in handen en voeten waarvan ze wist dat het de beginfase van Parkinson was, en de laatste tijd ook paniekaanvallen die haar doodsbang maakten.
Ze had niet verwacht dat ze de vijftig zou halen. Door een wonder had ze dat toch gehaald, en nog wat meer, maar het kon niet veel langer doorgaan. Als ze doodging, over twee of drie jaar, zou het huis en alles erin voor Edmund zijn. En ook voor Marion, had ze gehoopt, maar dat mocht niet zo zijn. Nou ja, jonge mensen moesten hun eigen keuzes maken. En hun eigen fouten. Ze hoopte voor Edmund dat het geen fout van hem was om voor die Heather te kiezen. Hij had haar mee naar huis gebracht. Ze kon niet precies zeggen dat hij haar had meegebracht om haar aan zijn moeder voor te stellen. Natuurlijk had hij dat niet goed aangedurfd, het meisje was op zijn zachtst gezegd onhandig en had de verontrustende neiging om met die veel te heldere, blauwe ogen voor zich uit te staren. Je kon zeggen dat ze onbeleefde ogen had, vond Irene, blij met die frase. Irene was het stel tegemoet gegaan toen ze naar beneden kwamen. Het was midden op een zaterdagmiddag geweest, en er was dus geen sprake van dat ze daarboven iets hadden gedaan wat ze niet zouden moeten doen. Dat zou Edmund niet doen. Niet voordat hij getrouwd was. Of misschien niet, dacht Irene, dapper met haar tijd meegaand, voordat hij verloofd was.
‘Dit is Heather, moeder,’ zei Edmund.
‘Hoe maak je het?’
‘Dag, mevrouw Litton,’ zei het meisje. Ze zei het veel te nonchalant, vond Irene.
Mooi haar, dacht ze, maar verder niet veel bijzonders om naar te kijken. ‘Zal ik thee voor jullie zetten?’
‘We gaan naar de bioscoop,’ zei het meisje.
‘Wat leuk. Naar welke film?’
‘ The Manchurian Candidate .’
‘O, die zou ik ook graag willen zien,’ zei Irene. ‘Speelt Nicole Kidman daar niet in mee?’
‘Ik geloof van niet.’ Heather wendde zich van Edmund af om haar met een glimlach aan te kijken. ‘Wilt u ons excuseren, mevrouw Litton? We moeten gaan. Kom, Ed, anders zijn we te laat.’
Ed! Niemand had hem ooit zo genoemd. Onwillekeurig bedacht ze dat Marion heel anders zou hebben gereageerd. Zo had Marion haar vast en zeker gevraagd met hen mee te gaan. Dat was niet meer dan beleefd geweest. Nu ze erover nadacht: Edmund had dat ook kunnen vragen. Ze voelde een pijnscheut in haar zij en proefde hete gal in haar keel. Zou ze misschien galstenen hebben? Als Edmund thuiskwam, zou ze het hem vragen, en hij zou het weten, al was hij geen arts.
Andrew was naar huis gegaan. Ismay werd ’s nachts wakker en kon niet meer in slaap komen. Ze lag in haar eentje in het donker en dacht aan haar zus. Was er een kans dat die man met Heather zou trouwen? Die mogelijkheid was niet eens bij haar opgekomen, totdat Andrew erover begon. Edmund en Heather gingen nog geen maand met elkaar om. Maar Heather mocht hem blijkbaar graag, want ze was altijd ergens met hem naartoe. Sinds ze hier woonden, had Ismay nooit meegemaakt dat ze zo vaak van huis was. En hoewel Heather een paar vriendjes had gehad toen ze haar cateringopleiding volgde, was dat, voor zover Ismay wist, nooit ook maar enigszins serieus geweest.
Ze stond op om naar het toilet te gaan. De dag was aangebroken, met het grijze licht dat aan zonsopgang voorafging. Heather had haar deur open laten staan en Ismay bleef staan om de kamer in te kijken. Haar zus was in diepe slaap verzonken. Haar mooie haar lag als goudkleurige zijde over het kussen uitgespreid, met haar sterke, vaardige rechterhand daarnaast. Het was nog te vroeg om te denken dat ze misschien met Edmund zou trouwen, maar aan de andere kant had zich nooit eerder zo’n situatie voorgedaan. Ismay gaf aan zichzelf toe dat ze het min of meer vanzelfsprekend had gevonden dat Heather nooit een serieuze relatie zou krijgen, laat staan dat ze zou trouwen. Toen ze zich afvroeg waarom, kon ze alleen een onbevredigend antwoord bedenken. Omdat ze Heather was, omdat ze niet als andere meisjes was, omdat ze niet aantrekkelijk voor mannen was. Toch moest Edmund haar aantrekkelijk vinden.
Natuurlijk had ze zich er nooit op vastgelegd dat ze bij Heather zou blijven, dat ze altijd deze etage zouden delen. Dat zou ook niet nodig zijn geweest. Heather was onafhankelijk ingesteld, heel goed in staat om voor zichzelf te zorgen, en ook, nam ze aan, om iemands echtgenote te zijn. Ze zou niet over haar moeten denken zoals Andrew deed: als iemand die lichtelijk onbekwaam is. Ze kon zich van Heather losmaken en ze konden met elkaar omgaan als andere normale zussen, die natuurlijk wel van elkaar hielden maar niet aan elkaar gebonden waren...
Het kwam natuurlijk door het nachtelijke uur, vijf uur in de morgen, een vreemde, trieste tijd. Ze ging weer naar bed, lag daar met open ogen in het vaalgrijze licht en zag toen eindelijk in dat het niets te maken had met hoe laat het was of met haar wens om met Andrew samen te wonen of met Heathers karakter. Het had te maken met wat Heather twaalf jaar geleden had gedaan. Moest hebben gedaan, zonder enige twijfel had gedaan.
Niemand wist het, behalve zij drieën, haar moeder, Heather en zijzelf. Die wetenschap had haar moeder bijna in de schimmenwereld van de schizofrenie doen belanden. Ze hadden gepraat over Heathers betrokkenheid, Heathers schuld, zij en haar moeder, maar altijd onder elkaar, nooit met Heather erbij. Wat Heather betrof: zou de man nog in leven kunnen zijn, ergens aan de andere kant van de wereld, vermist of verdwenen, want ze sprak nooit over hem of zijn dood. Het leek wel of ze hem helemaal vergeten was. Maar hij was dood en dat kwam door Heather. Soms had Ismay het gevoel dat ze het wist omdat ze getuige was geweest van de daad, en soms dat ze het wist omdat er geen andere mogelijkheid was.
Als Heather met Edmund Litton trouwde, moest het hem dan niet worden verteld? Dat was de grote vraag. Kon ze die blijkbaar zo aardige, goede, intelligente man – trouwens, welke man dan ook – met Heather laten trouwen zonder dat hij wist wat ze had gedaan? Maar als hij het wist, zou hij haar dan nog willen? Ik hou van mijn zus, fluisterde ze tegen zichzelf in het donker. Andrew mag zeggen wat hij wil, maar ze is aardig. Ik kan haar geen kwaad doen, kan haar niet van haar geluk beroven, van het leven afsnijden, zoals ze vroeger meisjes opsloten in kloosters, alleen omdat... Maar wacht eens even, omdat ze iemand heeft verdrónken?
Ze hoorde Heather opstaan en heel zachtjes naar de keuken lopen. Moest ze het toezicht dat ze op Heather uitoefende, hoe halfslachtig ze dat ook deed, overdragen aan Edmund? Daar is het nog te vroeg voor, zei ze tegen zichzelf, maar ze kon niet meer in slaap komen.