– 17 –
Het was zo groen. Net als buiten de stad, maar niet helemaal. Eva was nooit eerder in Kensington Gardens geweest, of misschien met papa toen ze nog klein was. Ze hadden daar in de buurt gewoond. Ze probeerde zich te herinneren waar, maar kon niet op de straatnaam komen. Eigenlijk kende ze Londen niet. Ze woonde daar alleen maar. Je moest wel. Het was Londen of een groot huis in Gloucestershire. Elke andere plaats was ondenkbaar.
Ze was naar Notting Hill gereden en had de auto die ze op haar verjaardag van papa had gekregen bij een parkeermeter gezet in een straat die Linden Gardens heette. Het was vreemd dat een park Gardens werd genoemd en een straat ook. Je hoefde tot halfnegen geen geld in de meter te doen, en dat was maar goed ook, want ze had niets bij zich. Die ochtend droeg ze een van haar witte T-shirts, dat met kant op de kraag, en een roze broek die tot het midden van haar kuiten reikte, en ze keek steeds even naar zichzelf in de spiegelende ruiten van geparkeerde auto’s.
Het onbekende park stond vol bomen waarvan ze de namen niet wist. Mama zei dat ze nooit de namen van iets wist. Dat was een schande, na alles wat haar scholen hadden gekost. Sommige bomen leken op kerstbomen en sommige hadden takken tot op de grond maar waren geen treurwilgen, want daarvoor waren hun bladeren te groot. Eva rende over een breed pad. Ze haalde snelwandelaars en andere joggers in en kwam mannen tegen die met zijn tweeën hardliepen. Ze wierpen haar bewonderende blikken toe. Maar de meeste mensen die ze zag, liepen met een hond. Eva hield van honden. Ze hield vooral van True, een labrador die naar een van de honden van John Peel was genoemd, en ze zou hem bij zich hebben gehad als mama niet had gezegd dat het wreed was om in Londen een hond te hebben.
Het was een mooie zonnige dag en het was nog zo vroeg dat de bomen lange schaduwen over de gladde grasvelden wierpen. Eva ging rechtsaf en nam een pad dat door die schaduwen ging, op weg naar een hoog huizenblok aan de rand van het park. Ze kwam langs een ruiterbeeld en een fontein, een huisje met zijn eigen tuin en een hek daaromheen, en nog meer bomen en hoge struiken met bloemen. Alle andere hardlopers had ze achter zich gelaten. Op een gegeven moment had ze links een groot glanzend meer gezien, maar dat lag nu ook ver achter haar. Bijna haar laatste woorden tegen zichzelf, voordat ze verdwaalde, waren: ‘Ik moet niet verdwalen.’ En toen was ze verdwaald.
Eva wist niet dat je op opvallende dingen moest letten als je in een vreemde omgeving was. Een vreemd gevormde boom, een ongewoon gebouw, een glimp van iets bekends tussen de takken door. Als er zulke tekenen waren geweest waarnaar ze op de terugweg kon uitkijken, had ze ze niet gezien. Ze kon nog steeds het hoge huizenblok zien dat niet goed bij de rest van de omgeving paste, en recht voor zich zag ze nu ook een hoog soort torenspits, een beetje als een kerk maar dan kolossaal, goudkleurig en met trappen eromheen en beelden erop. Ze meende zich te herinneren dat ze die toren eens had gezien toen ze jaren geleden op bezoek was bij haar vriendin in Queen’s Gate, in de tijd dat ze nog op school zaten, maar ze wist niet wat het was. Die toren had iets – zijn grootte, zijn vreemde kleuren, dat verguldsel – wat haar een beetje bang maakte.
Ze sloeg af om die toren niet meer te hoeven zien, stak een grasveld over tussen de hoogste bomen die ze tot dan toe had gezien, en op een plek waar vier paden bij elkaar kwamen, stond een wegwijzer met vier armen. Nu was er het probleem dat ze geen van de plaatsen kende waar die armen naar wezen. Kensington Palace bijvoorbeeld, de Royal Albert Hall, Exhibition Road. Knightsbridge kende ze wel, want daar waren Harrods en Harvey Nicks, maar daar wilde ze nu niet heen.
Het pad dat ze insloeg, leidde haar langs een grote ondiepe vijver die eruitzag alsof er boten op moesten varen en kinderen in moesten spelen, maar die waren er niet. De ochtendzon was achter de wolken verdwenen en er stak wind op. Links van haar zag ze iets wat eruitzag als een formeel ingerichte tuin, het soort tuin dat vrienden van papa hadden in hun huis bij Cheltenham. De Campbell-Sedges natuurlijk. In hun huis had ze vorig jaar Andrew ontmoet. Blijkbaar hadden ze elkaar al min of meer gekend sinds ze kinderen waren, maar ze kon zich zulke dingen nooit herinneren. Misschien zou ze met Andrew trouwen, als hij haar vroeg. Ze zou wel een baby willen. Natuurlijk zou ze een keizersnede nemen, dan hoefde ze geen pijn te lijden, en iedereen wist dat een baby het beste accessoire was dat je maar kon hebben. Kijk maar naar Britney en Kate Moss. Als ze een baby had, zouden de kranten serieuzer over haar schrijven.
Voorbij de tuin en het grote huis zag ze een hoge kerktoren en vermoedelijk ook de achterkant van een straat. Ze had geen idee waar ze was of waar ze heen ging. Om de een of andere reden had ze haar fles water in de auto laten liggen en ze kreeg dorst. Dat deed haar erover nadenken waar ze de auto had geparkeerd en wanneer. Ze droeg nooit een horloge als ze aan het hardlopen was. Hoe laat was het geweest toen ze begon? Uren en uren geleden – nou ja, een uur. Er zouden nog geen parkeerwachters rondlopen, vast niet voor negen uur.
Het brede pad leidde haar weer tussen bomen door. Voor haar uit rende een spaniël, een hond alleen in het park, en zijn eigenaar, een jonge zwarte man in spijkerbroek en hemd slenterde achter hem aan. Eva hoorde voetstappen, maar die waren niet van hem. Ze waren achter haar.
Ze had niet meer het gevoel dat ze buiten de stad was, want het pad was netjes, zonder onkruid, en de bomen deden meer aan Kew Gardens dan de Cotswolds denken. Ze kon hier eindeloos rondlopen zonder ooit een uitgang te vinden, laat staan het punt waar ze het park in was gegaan. Als ze dat punt niet terugvond, hoe zou ze dan ooit haar auto vinden? Ze was de naam van de straat vergeten waar ze hem had neergezet, wist alleen dat het ergens in W2 was.
De man en de spaniël waren verdwenen, al had ze niet gezien waar ze heen gingen. Ze moesten dat paadje daar rechts hebben genomen. De voetstappen achter haar waren nog steeds te horen, en op de een of andere manier wist ze, zonder om te kijken, dat degene die daar liep geen hond bij zich had. Honden gaven je een veilig gevoel. Als ze True bij zich had gehad, zou ze nu niet zo van streek zijn, zou ze zich niet zo opgewonden afvragen of ze ooit het park uit zou komen, de auto zou vinden, haar autosleutel zou vinden: die zou ze aan haar schoenveter vastbinden, maar dat had ze niet gedaan.
De man en de spaniël konden alleen dat paadje naar rechts hebben genomen. Een andere mogelijkheid was er eigenlijk niet. Eva vroeg zich niet af waarom ze zich onveilig voelde of waarom een onbekende man en zijn hond haar het gevoel gaven dat ze bij hen veilig zou zijn, maar het was nu eenmaal zo en ze stoorde zich steeds meer aan die voetstappen achter haar. Aan het begin van het pad, waar aan weerskanten een grote struik met donkere leerachtige bladeren stond, als twee wachters, bleef ze staan en keek om. Er was niemand. Het brede zandpad dat ze had gevolgd strekte zich uit tussen muren van bomen achter haar.
Op dit punt of na deze tijd zou ze in het St James’s Park haar waterfles voor de helft hebben leeggedronken, maar die had ze in de auto laten liggen. Ze had een droge mond en ze wist dat hij niet alleen droog was van dorst maar ook omdat ze bang was. Angst maakte je mond droog, had papa eens tegen haar gezegd, al wist ze niet meer waarom. Ze nam het pad dat de man en de hond hadden genomen, dat ze móésten hebben genomen, tenzij ze door de aarde waren opgeslokt. Boven haar, tussen de bladerrijke takken, liep ook een pad, een strook hemel, grijs, bewolkt, maar verlicht door een bleke zon.
Op dat punt waar het kleine paadje op het grote pad uitkwam, was ze opgehouden met hardlopen. Ze zou de rest gewoon lopend afleggen. Ze zou blijven wandelen tot ze bij een straat kwam, een verhard pad, misschien een hek, tot ze een bus zag, een brandweerauto hoorde, de claxon van een auto. Ze hoorde nu alleen die voetstappen. Toen hielden ze op. Wie het ook was, hij had het pad verlaten en was het veld op gelopen, het gras dat daar altijd was, achter de struiken en bomen en heggen.
Het pad werd smaller en hield ermee op. Ze liep nu over de stoffige bruine bodem van een bos, een nogal open bos, en daarachter zag ze iets waarop ze al bijna niet meer had durven hopen. Tussen de boomstammen door, een heel eind daarachter, reed een rode dubbeldekker. Er moest daar een weg zijn. Misschien was dat zelfs Bayswater Road. Ze herinnerde zich die naam nu en zou erheen zijn gerend, maar ze zag dat er recht voor haar geen parkuitgang was. Ze zou naar dat gehate brede pad terug moeten gaan en moeten doorlopen tot het punt waar ze dacht dat de uitgang moest zijn. Terwijl ze haar blik gericht hield op de plaats waar de bus was geweest, ging ze een stap achteruit, en toen nog een. Er reed nog een bus voorbij, de andere kant op. Terwijl ze daarnaar tuurde en naar het hek zocht, hoorde ze een heel zwak geluid, een gefluister of geritsel achter haar, en toen ze langzaam omkeek, voelde ze een koude vinger op haar hals.
Eva gilde. Ze voelde dat haar benen onder haar bezweken toen de vinger een hand werd. Twee harde sterke handen, handen die zich sloten, die met hun vingertoppen tegen elkaar kwamen.
Om 8.41 uur trof een parkeerwachter haar auto aan. Als hij een bon uitschreef en de wielklemmers belde, zou hij weer één auto dichter bij zijn verplichte minimum komen. Terwijl hij de papieren invulde en ze aan de voorruit en de deur aan de bestuurderskant bevestigde, was hij niet alleen tevreden maar ook opgelucht, want de bestuurder was niet teruggekomen om hem uit te schelden, aan te vallen of in zijn gezicht te spugen.