– 23 –

‘Ik zou al eerder zijn teruggekomen, maar dat leek me... nou, gevoelloos, nadat Eva op die verschrikkelijke manier is doodgegaan. Ik heb een fatsoenlijke tijd gewacht.’ Hij hield haar in zijn armen. Vanaf het moment dat ze thuiskwam en hem daar aantrof, had hij haar vastgehouden. Eva was niets; Eva was dood. ‘Het kwam door die twee hier dat ik wegging,’ zei hij. ‘Ik kon er niet tegen ons huis met ze te delen.’ Weer dat oude excuus, maar zij hoorde alleen ‘óns huis’. Hij dacht dat dit niet alleen haar maar ook zíjn huis was. ‘Ze zullen nu niet komen, hè?’

‘Nee, Andrew,’ zei ze. ‘Ze zullen niet komen.’

Ze zullen niet komen, want ze zijn boven. Denk daar niet aan. Ze wilde haar geluk van die avond niet bederven. Denk niet aan hen, zei ze tegen zichzelf. Denk er niet aan dat ze hebben aangeboden hier te blijven, misschien zelfs wekenlang. En ik was dankbaar, ik was blíj. Hij trok haar op de bank en begon haar kleine zachte kussen te geven, fluisterde hoeveel hij van haar hield, dat hij altijd van haar had gehouden, en ze dacht aan weinig anders meer (behalve hoe gelukkig ze was), tot diep in de nacht, de waanzinnige uren na middernacht, en hij in diepe slaap verzonken was in haar bed.

Ze stond op en deed iets wat ze, voor zover ze zich kon herinneren, nooit eerder ’s nachts had gedaan. Ze ging thee voor zichzelf zetten. En toen zag en rook ze voor het eerst de bloemen die hij moest hebben meegebracht. Omdat ze niets anders had kunnen zien of voelen of ruiken dan hem, had ze de chrysanten niet gezien, chrysanten groot en weelderig en duur – zoals alles wat hij kocht – in twee centimeter water in de gootsteen. Ze pakte een vaas en zette ze daarin, want hoe ze er ook een hekel aan had en hoe ze haar ook aan Guy herinnerden, ze had ze van Andrew gekregen. Ze liep met de vaas naar de huiskamer en ging precies op de plek zitten waar hij de vorige avond had gezeten toen ze binnen was gekomen. Ik pieker te veel, fluisterde ze tegen zichzelf. Het zou beter zijn als ik niet zoveel nadacht, als ik gewoon kon genieten, leven en gelukkig zijn. Maar ik heb het niet zelf onder controle. Het doet er niet toe dat Heather en Edmund boven zijn. Ze zijn niet híér. Ze wonen niet met me samen; het is niet meer zoals vroeger. Andrew merkte het misschien niet, of als hij het merkte, waren ze misschien al weg. Komt hij hier bij me wonen? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat hij van ‘ons huis’ sprak. Het is krankzinnig om je zorgen te maken als je eigenlijk niet weet waarover je je zorgen maakt.

Ik moet me wel zorgen maken over iets wat echt is, iets wat echt is gebeurd. Andrew is bij me teruggekomen omdat Eva dood is. Omdat iemand – Preston, dacht ik – Eva heeft vermoord. Maar Heather kende Eva, ze heeft met haar getelefoneerd en haar misschien ook ontmoet. Heather heeft Guy vermoord om mij te redden en nu heeft ze Eva vermoord om mij onder andere omstandigheden te redden. Om Andrew bij me terug te brengen. Was dat mogelijk?

Natuurlijk was het mogelijk. Het was precies waar ze bang voor was geweest, alleen had ze gedacht dat als Heather opnieuw een moord zou plegen ze het zou doen om Edmund of zelfs hun kinderen te beschermen. Ze had zichzelf niet als begunstigde van zo’n daad van Heather gezien, maar dat was ze nu wel. En het had gewerkt. Het had hem bij haar teruggebracht. De moord op Guy had haar van zijn attenties verlost, en de moord op Eva had Andrew teruggebracht en haar gelukkig gemaakt. Wat moet ik doen, vroeg ze zich af.

Na een tijdje joeg de geur van de chrysanten, bitter en medicinaal, haar terug naar de slaapkamer, en daar keek ze naar zijn slapende gezicht. Het was nog donker, maar er kwam genoeg licht van de straatlantaarns door de gordijnen om hem zichtbaar voor haar te maken. Ze dacht aan een verhaal dat ze als meisje eens had gelezen. Het ging over een meisje dat Psyche heette en dat een lamp omhooghield om naar haar minnaar Eros te kijken terwijl hij lag te slapen. Er viel een druppel hete olie op hem en hij sprong overeind en rende voorgoed van haar weg.

‘Ik denk dat ik hier kom wonen,’ zei hij de volgende morgen.

‘O, Andrew, alsjeblieft, doe dat.’

Ze zaten te ontbijten. ‘Ik heb tegen Seb gezegd dat ik waarschijnlijk over een week of twee vertrek. Dan heeft hij gelegenheid iemand anders te vinden om de flat mee te delen.’

‘Als ik nu eens nee zei?’ Ze glimlachte om te laten zien dat het een grapje was.

Hij nam nog een stuk toast. ‘Daar was niet veel kans op.’

Nee, daar was nooit kans op geweest. Ze had het koud, hoewel het niet koud was. Was dat niet precies wat ze altijd had gewild, dat hij haar als iets vanzelfsprekends beschouwde? Dat hij erop rekende dat ze er altijd was, zijn minnares, degene naar wie hij altijd terug kon komen? Waarom niet? Waarom niet? Ik heb gezegd dat ik altijd op hem zou wachten, dacht ze, en nu is hij terug en hoef ik niet meer te wachten. Ik zou dolgelukkig moeten zijn. Ik bén gelukkig.

‘Waar zijn die twee nu? Nog bij zijn moeder?’

Als het iemand anders dan Andrew was geweest, zou ze hebben gedacht dat hij werd geobsedeerd door Heather en Edmund. ‘Ze hebben een flat,’ zei ze. Dat was formeel wel waar, maar eigenlijk ook niet. Ze veranderde snel van onderwerp. ‘Iets wat ik net bedenk. Mijn handtas is gestolen, maar ik had mijn sleutels in mijn zak. Dat doe ik altijd en daar was ik zo blij om. Als ze weg waren geweest, had ik de sloten moeten vervangen en dan had je niet naar binnen gekund.’

‘Ben je blij dat de sleutels niet in je tas zaten, schat?’

‘Je weet dat ik dat ben. Dat weet je.’

Boven kreeg Beatrix van Edmund haar capsule, die hij verpakt had in melkchocolade met aardbei, haar favoriete smaak. Toen ze hem had opgekauwd en doorgeslikt, gaf hij haar een kauwgumpje. Ze zette de radio zo zacht dat niemand anders dan zij hem kon horen en drukte haar rechteroor ertegenaan. Heather stond bij het raam aan de voorkant. Ze keek uit op het trapje, de voortuin met zijn struiken, de ananassen op de hekpalen en de straat.

‘Andrew is net het hekje uitgegaan, de straat op,’ zei ze.

‘Wát?’

‘Ik heb je gezegd dat hij zou komen opdagen.’

‘Ik geloofde je niet. Denk je dat hij voorgoed terug is?’

‘Dat hangt ervan af wat je onder voorgoed verstaat. Totdat weer een klein blond elfje zijn pad kruist.’

‘Ik hoop dat we hem niet hoeven te ontmoeten,’ zei Edmund. ‘Hoe laat heb je vandaag dienst?’

‘Niet voor één uur. Ik blijf hier bij mama.’

Toen hij weg was, kwam Ismay naar boven. Heather sloeg haar armen om haar heen en hield haar dicht tegen zich aan. ‘Ik weet het,’ zei ze. ‘Ik heb hem gezien.’

Ze kon zich niet inhouden. ‘Heeft hij jou gezien?’

Heather liet haar los. ‘Niet voor zover ik weet. Ik zag hem ongeveer een halfuur geleden toen ik door het raam naar buiten keek.’

Hoewel Beatrix zoals gewoonlijk niet op haar komst had gereageerd, ging Ismay naar haar toe en gaf ze haar een kus op de wang. ‘Ik stond op het zand van de zee,’ zei Beatrix, ‘en zag uit de zee een beest opkomen, hebbende zeven hoofden en tien hoornen; en op zijn hoornen waren tien koninklijke hoeden, en op zijn hoofden was een naam van godslastering.’

‘Hij zal het wel niet prettig vinden dat wij hier boven zijn,’ zei Heather.

Met een gedempte stem, alsof Andrew het anders zou horen, zei Ismay: ‘Hij weet het niet.’

‘Wil je koffie?’

‘Nee, dank je.’

‘Wat bedoelde je met “hij weet het niet”?’

‘Precies wat ik zeg.’

‘Nee.’ Heather sprak op een koude, resolute toon die Ismay niet van haar zus kende. ‘Je bedoelde dat hij het niet mag weten. Je wilt dat wij ons verbergen, dat wij doen alsof wij er niet zijn en mama alleen is. Want als hij denkt dat wij hier wonen, wil hij hier niet meer komen. Zo is het toch?’

‘Alsjeblieft, niet boos worden, Heather.’

‘Ik ben niet boos, al kan ik het nog wel worden. Andrew zal ons moeten accepteren. We zullen geen spelletje spelen. Ik weet dat ik namens Ed kan spreken. We gaan niet doen alsof we weg zijn. We sluipen niet naar binnen als het donker is. Het is toch maar voor veertien dagen. Je zult naar hem toe moeten gaan.’

‘Hij komt bij mij wonen.’

‘Wanneer? Nu?’

‘Binnenkort. Als Seb Miller iemand heeft gevonden om de flat mee te delen.’

Heather haalde vaag haar schouders op. Terwijl ze van haar wegkeek, dacht Ismay: ik moet wel gek zijn, ik voel me schuldig omdat ik haar dankbaar zou moeten zijn. Zij heeft me Andrew teruggegeven en nu vraag ik van haar en haar man dat ze verdwijnen.

‘Vergeet wat ik heb gezegd, Heather.’

‘Natuurlijk.’ Maar Heather sprak op dezelfde koude toon. ‘Ik zal het proberen. Ed zegt dat we kunnen vergeven, maar vergeten duurt langer, misschien wel een heel leven.’ Ze glimlachte, maar het was een zuur glimlachje. ‘Om van onderwerp te veranderen: ken jij een zekere Marion Melville?’

‘Ik geloof van niet.’

‘Ze is een vriendin van mijn schoonmoeder. Ze belde en zei dat ze je wilde spreken. Ed nam de telefoon op en gaf haar je adres. Was dat goed?’

‘Ja, ik denk het wel.’

‘Weet je wat ze wil?’

‘Werkt ze voor een liefdadigheidsinstelling? Ik heb een schenking aan een stichting voor kinderen gedaan en nu kloppen alle andere stichtingen voor kinderen bij me aan.’

‘Dan ben je het gewend om nee te zeggen,’ zei Heather.

‘Waar heb je hem vandaan?’

‘Uit een afvalbak in Soho,’ zei Fowler.

Marion trok haar neus op. ‘Wat ben je toch walgelijk.’ Deze ene keer had ze niet gewacht tot hij naar haar toe kwam, maar was ze naar hem op zoek gegaan. Uiteindelijk had ze hem voor de Kenzo-winkel in Conduit Street gevonden. Ze zaten nu op de bronzen bank aan het begin van Bond Street, Fowler tussen de standbeelden van Churchill en Roosevelt en Marion op Churchills knie. Ze deelden een zak chips met azijnsmaak. Fowler had die chips gekocht met de helft van zijn inkomsten van die ochtend.

‘Heb je die ouwe kerel al aan de haak geslagen?’

‘Of ik wát?’

‘Zeiden ze dat vroeger niet, als een meisje wilde dat een man haar een aanzoek deed? Heeft hij dat al gedaan?’

‘Dat gaat je niets aan,’ zei Marion. ‘Ik ben mijn baan kwijt, maar ik heb een andere op het oog.’

‘Als je met die ouwe kerel trouwt, heb je geen baan meer nodig. Je moet het ijzer smeden als het heet is. Ben je helemaal hierheen gekomen om te horen waar ik die liedjes uit India heb gevonden?’

‘Vlei jezelf maar niet. Ik ben op weg naar Clapham. Ik heb daar vrienden.’

Marion draafde weg zonder afscheid te nemen. De straat die door Edmund Litton was genoemd, was een zijstraat van Clapham Common Road, en hoewel ze een fervente wandelaar was, wist ze dat ze niet te voet van Bond Street naar Clapham kon gaan. Ze zou de metro moeten nemen, de Northern Line. Onderweg zou ze nog eens goed over alles nadenken en besluiten wat ze zou zeggen als ze aanbelde en Heathers zus opendeed.

Ze had voor een zaterdag gekozen omdat de zus dan niet naar haar werk zou zijn. Dat had Edmund haar verteld. Hij had ook op die abrupte, om niet te zeggen grove manier van hem gevraagd wat ze wilde. ‘O, dit en dat,’ had Marion luchtig geantwoord. Ze liep door het St James’s Park naar Westminster. Inmiddels deden haar voeten pijn. De puntschoenen met kleine hakjes waren geen ideaal schoeisel voor een voettocht over verhard wegdek. Ze wilde niet strompelend aankomen, maar er was niets aan te doen. Ze had geen geld voor een taxi – die waren op zaterdag zelfs extra duur – laat staan voor een paar platte schoenen, gesteld al dat ze het over haar hart kon verkrijgen haar bevallige voetjes in zulke dingen te steken. Eindelijk kwam ze bij het metrostation Embankment, en in de metro kon ze zitten, zodat haar voeten wat rust kregen. Ze stapte op het verkeerde station in Clapham uit en na nog eens een halve kilometer ging ze een discountwinkel binnen om een paar blauwe plastic slippers te kopen. Daar had ze nog net geld voor en ze voelde zich enorm opgelucht.

Ze zag het huis en vermoedde al dat ze daar moest zijn voordat ze het nummer zag. Edmund had de ananassen op de hekpalen genoemd. Er leidde een trap naar de stoep en de voordeur, en daarboven zat een vreemde glazen overkapping. De muren van het huis waren bedekt met klimop, en aan de bellen kon ze zien dat het huis in twee appartementen was opgesplitst. Voordat ze tussen de hekpalen door liep, had ze het huis bestudeerd. Ze had het glas-in-lood in de zware, zwart geverfde voordeur gezien, het open raam op de bovenverdieping, de krant die nog in de brievenklep zat, en de verwaarloosde voortuin. Die krant was plotseling weggetrokken, de deur was opengegaan en er kwam een lange, donkerharige jongeman naar buiten, die de deur achter zich dicht gooide en de buitentrap afliep. Op Marion, die naast een van de hekpaaltjes stond, sloeg hij geen acht. Ze bleef daar staan tot hij uit het zicht verdwenen was, ging toen de trap op en drukte op de bel onder het kaartje met ismay sealand .

Ismay had de vrouw die voor de deur stond nooit eerder gezien. Het was een kleine magere vrouw van in de veertig, met dunne benen en knokige voeten in blauwe plastic slippers. Die slippers, die bij een zomerjurk niet uit de toon zouden vallen, vormden een vreemde combinatie met de geruite tweedrok en de pullover die dezelfde vuurrode kleur had als haar krullende haar. ‘Hallo,’ zei Ismay.

‘Hallo, ik ben Marion.’

‘O ja. Mijn zus zei dat je had gebeld.’

‘Mag ik binnenkomen?’

Dat werd agressief uitgesproken, ongeveer alsof ze vond dat ze het recht had om haar huis binnen te gaan wanneer ze maar wilde. Ismay, die het zuiverste intense geluk had gevoeld, een geluk dat des te groter was omdat Andrew was uitgegaan en zij in zijn afwezigheid van haar gelukzaligheid kon genieten, in de wetenschap dat hij zou terugkomen, dacht: wat zou hij in deze situatie doen? Hij is veel beter in dit soort dingen dan ik. Ze wist wat hij zou zeggen en ze zei het ook, maar beleefd: ‘Ik zou graag willen weten waar het over gaat.’

‘Je bent Ismay Sealand?’

‘Ja, natuurlijk. Sorry. Zei ik dat nog niet?’

‘Nee. Mag ik dan binnenkomen?’

Ismay ging een stap terug en deed de deur achter zich dicht. ‘Collecteer je voor iets?’

‘Zo zou je het kunnen stellen.’ Het klonk deze keer niet agressief, maar op een bepaalde manier wel dreigend. ‘Woon je hier alleen?’

Ismay wist dat ze daar geen antwoord op moest geven. Ze moest de vrouw vragen wat ze wilde, maar ze was zo gelukkig omdat Andrew bij haar was, omdat hij straks terug zou komen en de hele dag en nacht bij haar zou zijn, alle dagen en nachten, ze was zo trots op hem. Daarom zei ze: ‘Nee, met mijn vriend. Je zult hem daarnet wel hebben zien weggaan.’

‘Misschien.’ Marion ging zitten. Ze voelde zich verongelijkt. Er deugde iets niet aan de manier waarop de dingen in de wereld waren verdeeld, als dit meisje een man had zoals de man die ze naar buiten had zien komen en zijzelf met die oude Barry zat opgescheept. Evengoed, die oude Barry had geld, en dat hadden ze hier niet, constateerde ze toen ze om zich heen keek. ‘Ik zal ter zake komen,’ zei ze. ‘Heb je een handtas verloren?’

‘Er is een handtas van me gestolen,’ zei Ismay. ‘Hoezo, heb je hem gevonden? Heb je hem?’

‘Ik heb wat erin zat.’

Het waren maar vijf woorden, maar toen ze waren uitgesproken, toen ze besefte wat ze suggereerden, was al Ismays geluk verdwenen. Het was of de zon had geschenen, warm en helder, en er nu een wolk voorlangs geschoven was die de hele wereld in duisternis hulde. ‘Ik begrijp het niet,’ zei ze, al begreep ze het wel.

Ze zou minder ontredderd zijn geweest als ze had geweten hoe onbehaaglijk haar bezoekster zich voelde, hoe onzeker die was. Ismay had iets onschuldigs en zachtmoedigs, iets liefs en vriendelijks; Marion was dat nog maar zelden tegengekomen. Ze liet zich er niet door afschrikken, maar ze had er wel een beetje moeite mee. Ze ging verder. Ze liet haar woorden vergezeld gaan van een uitdagende blik.

‘Je weet wat ik heb, dus ik hoef het niet uit te leggen. Je hebt het nooit aan Edmund gegeven, hè? Ik vraag me af waarom niet. Ik kan het voor hem afspelen. Ik kan ermee naar de politie gaan. Of wat zou je zeggen van je vriend? Wat doet hij?’

‘Wat bedoel je?’

‘Voor de kost. Hij is geen politieman, hè?’

‘Hij is advocaat.’

‘Ik kan het hem laten horen. O, dat vind je niet prettig, hè? Ik zie het aan je gezicht.’

‘Wat wil je?’ Ismays stem was scheller en kinderlijker geworden.

‘Honderd pond nu en honderd volgende week, en dan zien we wel verder.’

Ismay kwam niet op het idee om te weigeren. Alleen chantageslachtoffers met een sterke wil hebben ervaring in de omgang met crimineel ingestelde mensen, verzetten zich tegen hen en gaan regelrecht naar de politie. De meeste mensen gaan pas later naar de politie, als ze geen andere uitweg meer hebben. De mogelijkheid dat ze het iemand anders zou vertellen, iemand anders om raad zou vragen, kwam heel even bij haar op, maar verdween direct. Er was geen sprake van dat ze het Andrew zou vertellen, bij wie ze natuurlijk steun had moeten zoeken. Je vertelt degene op wie de bedreiging van de chanteur is gericht niet dat je wordt gechanteerd. Dan zou ze Edmund of Heather, of beiden, over het bandje moeten vertellen: ondenkbaar. Pamela? De enige mogelijkheid, maar Pamela was ver weg aan het revalideren...

Marion begreep waarom ze zweeg en wachtte schijnbaar geduldig af. In werkelijkheid was ze nog nerveuzer dan gewoonlijk. Ze verwachtte elk moment dat iemand anders de kamer zou binnenkomen. Had Irene niet gezegd dat de gekke moeder van die zussen hier woonde? Ze was vooral bang dat Edmund zou komen en onvriendelijk tegen haar zou zijn, haar er misschien zelfs uit zou gooien. Daarentegen zou het gunstig kunnen zijn als het vriendje terugkwam. Ze zat nu al veel langer tegenover dit zwijgende meisje – ze leek niet ouder dan zestien – dan ze meestal stil kon blijven zitten. Omdat ze het niet langer uithield, sprong ze overeind en begon heen en weer te lopen. Boven liep ook iemand rond. Ze hoorde daar voetstappen.

Plotseling werd de stilte verbroken. Ismay zei: ‘Ik heb geen honderd pond in huis.’

Het was de overwinning. Marions moeilijkheden waren voorbij. ‘Dan gaan we naar een geldautomaat.’

‘Goed.’

Ze was bang dat haar vriendje terug zou komen. Marion kon dat merken. Ze wilde zo gauw mogelijk het huis uit, voor hij terugkwam. Dus hij is niet ver weg, dacht Marion. Misschien gaat hij een krant of melk of zoiets halen. Nu wilde zij ook weg zijn voordat hij terugkwam. Het was beslist niet onmogelijk dat dit onnozele meisje haar zelfbeheersing verloor en alles er opeens uitgooide zodra ze hem zag; dan zou er van Marions plan niets terechtkomen.

‘Laten we dan gaan.’

Ismays katoenen broek en T-shirt waren niet warm genoeg voor een herfstdag. Ze hing een vest om haar schouders en ze gingen de straat op. Marion moest bijna hardop lachen toen ze haar naar rechts en links zag kijken om te zien of haar vriendje eraan kwam.

‘Hoe heet hij?’

Ismay hoefde niet te vragen wie ze bedoelde. ‘Andrew Campbell-Sedge.’

‘Chic,’ zei Marion.

Ze moesten een meter of honderd over de hoofdweg naar de bank met de geldautomaat lopen. Marion zag dat Ismays handen beefden toen ze een creditcard uit haar portefeuille haalde. Ze was zo nerveus dat ze er niet eens aan dacht haar hand af te schermen toen ze haar pincode intoetste. Marion had uitstekende ogen en een goed geheugen voor getallen, en ze herhaalde keer op keer bij zichzelf wat ze over Ismays schouder op de creditcard had gelezen. Omdat ze dacht dat geheimhouding verstandig was, ging ze met Ismay naar een telefooncel. Toen ze daar met zijn tweeën in stonden, deed ze de deur dicht en stak haar hand uit. Ismay zei niets, maar telde vijf briefjes van twintig pond uit en gaf ze aan haar.

‘Nu wil ik alleen nog je telefoonnummer.’

‘Waarvoor?’

‘Zoals ik al zei, ben je nog niet van me af.’

Het nummer prentte ze ook in haar geheugen, maar zodra Ismay weg was, schreef ze het op, samen met de pincode en de begin- en einddatum van de creditcard. Het duurde even voor ze thuis was, maar zodra ze daar was, bladerde ze in de stapel postordercatalogussen die in de afgelopen week bij haar op de mat waren gevallen.

Een halfuur later had ze tweeduizend pond uitgegeven aan een badkamerkast die ze zelf in elkaar zou moeten zetten, genoeg pastelblauwe lakens en handdoeken voor de rest van haar leven, zes kasjmieren truien, vier broeken, twee suède jasjes, en voor Barry een ingelijste afbeelding van een sultan met tulband, mantel en kromzwaard die in de ogen van een meisje in een sari keek. Bij nader inzien bestelde ze ook een zijden ochtendjas met een opdruk van Indiase danseressen voor hem.