– 12 –
De buurvrouw, die Sharon heette, liep arm in arm met haar zus door de tuin. Ze knikte en mompelde ‘Ja’ en ‘Als jij het zegt’, terwijl Beatrix klaagde dat naties hun dode lichamen drie dagen zouden zien en niet zouden toelaten dat ze in graven gelegd werden. Beatrix schreeuwde toen ze Pamela zag, en vroeg haar of ze het boekje uit de hand des engels had gezien en of het zoet in haar mond was en bitter in haar buik. Sharon keek erg misnoegd. Pamela probeerde uit te leggen dat Beatrix die ochtend haar pil had geslikt, zoals ze de hele afgelopen week al had gedaan, en dat dit een onverwachte ontwikkeling was.
‘Daar weet ik niets van,’ zei Sharon. ‘Ze liep op straat en schreeuwde al die onzin over dode lichamen en zo.’
Toen Pamela later haar hand onder een ladekast stak om Ivan Roiters kaartje te pakken dat ze op de vloer had laten vallen, voelde ze onregelmatige bultjes op de onderkant van de kast. Ze hurkte neer en keek ernaar. Het waren er tien en het waren vastgeplakte stukjes kauwgum, elk met een wittige capsule. Alle stukjes waren keihard, maar één was nog sponzig. Nu was het geen raadsel meer waarom Beatrix op straat liep te declameren.
Ze zou nu ook moeten beslissen of ze op een humane manier een verbod op kauwgum kon afkondigen. Zou Beatrix dan niet gewoon een andere manier vinden om haar capsule niet te hoeven innemen? Ze was nu rustig. Dat sponzige stukje kauwgum moest van de vorige dag zijn, niet van vandaag, want Pamela had bij haar gestaan en haar keel zien bewegen toen het water met de capsule werd doorgeslikt. Toch durfde ze haar niet meer alleen te laten.
Zou ze haar lang genoeg alleen kunnen laten om weer met Ivan Roiter uit te gaan? Eén dag. Misschien volgende week, als ze Beatrix weer in de vaste routine van elke dag een pil had gekregen. Ze keek naar het kaartje. Daarop stond, onder zijn naam, het ene woord ‘actuaris’. Dat betekende dat ze iets met elkaar gemeen moesten hebben, al hadden ze onder het wandelen niet gepraat over boekhoudkundige kwesties of het oplossen van monetaire problemen. Het was een goed adres dat daar op de rechter benedenhoek van het kaartje stond afgedrukt, een appartement in een straat in Putney. De verzekeringsmaatschappij waar hij voor werkte, was gevestigd in Fetter Lane in de binnenstad.
Ze had geen kaartje bij zich gehad om aan hem te geven, maar hij had haar telefoonnummer genoteerd. Ze waren over een van de paden langs de rand van Epping Forest gelopen en hij had haar op een kop thee getrakteerd. Hoewel er wat weinig tijd was geweest voor een lunch, had ze op zijn minst wel een koekje gelust. Maar toen de serveerster kwam, zei Ivan: ‘Niets te eten, dank u,’ op een toon alsof hij duidelijk wilde maken dat het onverstandig is om tussen de maaltijden door te eten. Hij had een rechte rug en was slank, wat ze aantrekkelijk vond, evenals zijn krachtige trekken, zijn witte tanden en intens blauwe ogen. Het was moeilijk te zeggen of hij zich tot haar aangetrokken voelde, al zou hij haar anders waarschijnlijk niet om haar telefoonnummer hebben gevraagd.
Hij praatte veel over zichzelf en ze merkte – het kon haar niet ontgaan – dat telkens wanneer zij ‘Ik denk’ of ‘Ik vind’ zei, hij beleefd glimlachte en het gesprek vlug weer op zichzelf bracht. Het leek wel of hij haar een afgemeten tijd gunde om over zichzelf te praten – laten we zeggen, een minuut – en dan weer over zichzelf begon. En hij klaagde veel. Natuurlijk niet over haar. Over haar zei hij alleen dat hij haar graag nog eens wilde ontmoeten. Hij mopperde op de toestand waarin de samenleving verkeerde, de kleine criminaliteit, de onbeschoftheid en het gebrek aan respect, asielzoekers en mensen met een uitkering.
Maar ik vind hem aantrekkelijk, zei ze verlangend tegen zichzelf, en blijkbaar vindt hij mij aardig. Per slot van rekening ga ik niet met hem trouwen. Ik wil alleen iemand die soms bij me is.
Toen ze de inhoud van de keukenla (tussen de gebruiksaanwijzingen voor oven en diepvries) had onderzocht en de relevante delen van Avices testament in haar geheugen had geprent, richtte Marion haar aandacht op andere mogelijke schuilplaatsen. Avice was om elf uur uitgegaan en zou niet voor vier uur terug zijn, zelfs niet als Joyce en Duncan Crosbie haar thuisbrachten. Met die opwinding die bijna seksueel is, zinderend, duizelingwekkend, zocht Marion in bureaus, kasten en laden.
Figaro en Susanna bleven in de kamer achter. Die hadden nooit leren traplopen. Hun aanwezigheid in de kamer, waar ze doelloos heen en weer huppelden, was op een vreemde manier verontrustend. Marion had het gevoel dat ze haar bij haar clandestiene bezigheden gadesloegen. Hoewel ze niets begrepen, waren ze zich bewust van wat ze deed. Hun milde bruine ogen keken kalm naar haar, terwijl ze brieven uit enveloppen haalde, rekeningen bekeek, formulieren bestudeerde. Avice, toch al geneigd dieren menselijke eigenschappen toe te schrijven, zei vaak dat als haar konijnen konden praten ze verbijsterende verhalen te vertellen zouden hebben.
Haar zoekactie leverde maar één nuttig stukje informatie op. Nadat ze geen la of kastdeur ongeopend had gelaten, had ze maar één brief van belang gevonden. De ansichtkaart van de ene begunstigde in het testament en de brief van de andere vertelden haar alleen maar dat het weer op het eiland Man ‘afgrijselijk’ was geweest en dat de vrouw van de neef in juli een baby verwachtte. Marion interesseerde zich alleen voor de brief van de heer Karkashvili, de notaris van Avice. Daarin accepteerde hij haar uitnodiging om ergens in mei met haar te lunchen, waarna ze haar testament zou veranderen. In de korte brief werd niets gezegd over de wijzigingen die Avice wilde aanbrengen, alleen dat ze ze zou aanbrengen. Marion stopte de brief terug in zijn envelop en vroeg zich daarbij af, zoals ze zich in deze situatie zo vaak afvroeg, of er vingerafdrukken op papier achterbleven.
Beneden, waar de konijnen hun belangstelling voor de kamer hadden verloren en door hun flap naar buiten waren gegaan, maakte Marion haar lunch klaar. Ze nam een gin-tonic vooraf en dronk een glas wijn bij het eten. Als gevolg daarvan viel ze in slaap, maar ze sliep licht en was meteen klaarwakker toen ze Duncan Crosbies auto hoorde. Het zou niets voor Marion zijn om liggend op een bank te worden aangetroffen, met slaperige ogen. Toen Avice binnenkwam, liep ze in het rond en klopte ze kussens op, legde ze konijnenvoer met sla op bordjes en draafde ze naar de keuken om waterkommetjes bij te vullen.
‘Hoe was het trouwen?’
‘Nou, natuurlijk zijn we niet op het huwelijk zelf geweest. Het was een mooie lunch, maar het had willekeurig welke lunch kunnen zijn, als je begrijpt wat ik bedoel. Edmund wilde niet dat er toespraken werden gehouden. Hoe gaat het met Figaro en Susanna?’
‘Die amuseren zich in de zon,’ zei Marion vol genegenheid.
Terwijl ze lag te dutten, was ze op een geweldig idee gekomen. Het was niet alleen briljant, maar ook uitvoerbaar en veilig. Ze was er zo blij mee dat ze het meteen aan Avice wilde voorleggen, maar ze hield zich in. Dit moest ze subtiel aanpakken. Ze zou wachten tot Avice het onderwerp zelf ter sprake bracht. Niet Marions plan natuurlijk, dat zou al te toevallig zijn, maar haar testament in het algemeen, misschien doordat ze het voorgenomen bezoek aan Karkashvili ter sprake bracht.
Voor Ismay was het een heel probleem geweest om Andrew te spreken te krijgen, maar Heather kostte het geen enkele moeite. Ze sprak een boodschap in op zijn vaste telefoonlijn, en tot haar verbazing belde hij haar terug. Maar zij was dan ook niet wanhopig; zij was niet verliefd op hem. Hij gebruikte haar voornaam niet. Niemand kon zich zo ijzig gedragen als Andrew. Hij sprak nog terughoudender dan wanneer hij een vreemde aan de lijn had gehad.
‘Wat kan ik voor je doen?’
Naar mijn zus teruggaan. ‘Ik wilde je vertellen dat... Nou, Issy is erg ongelukkig. Ik dacht dat als je het er moeilijk mee hebt maar het gevoel hebt... nou, dat ze je niet terug wil hebben, als je niet goed weet hoe je het moet aanpakken... nou, ik wil je vertellen dat ze wel wil. Ze houdt van je. Ze wil je wel terug hebben.’
Ze had nooit eerder zoveel tegen hem gezegd. Tussen hen was het altijd bijna stil gebleven, en nu was hij ook stil. Hij zweeg zo lang dat ze dacht dat hij de hoorn op de haak had gelegd en stond al op het punt haar telefoon ook neer te leggen, toen hij zei: ‘Dat kan ik niet doen. Het is voorbij.’
Met een klein stemmetje zei Heather: ‘Ben je nu met Eva?’
‘Dat zijn jouw zaken niet, maar als je bedoelt of ze op dit moment bij me is: nee. Als je daarentegen bedoelt of ze mijn vriendin is: ja. Absoluut. Aangezien jij en je vrijer de oorzaak van mijn vertrek waren, vind ik het nogal brutaal van je.’
‘Dat is niet waar!’ Heather zei dat zo hard dat Edmund haar al hoorde voordat hij de kamer in kwam. Ze schreeuwde: ‘Het heeft niets met ons te maken en dat weet je best!’
Ze legde de telefoon neer en draaide zich met een rood aangelopen gezicht naar Edmund om. ‘Ga me niet vertellen dat ik me niet zo druk moet maken. Ga me niet vertellen dat hij het niet waard is.’
‘Dat wilde ik niet zeggen,’ zei Edmund lachend. ‘Maar je kunt hem vergeten en mij vertellen wat je van het appartement vindt.’
Heather haalde een aantal keer diep adem. Toen zei ze: ‘Het is in een veel betere buurt dan we van plan waren. Ik bedoel, het is bijna Belgravia.’
‘Het is Victoria, het is boven een winkel en het is erg klein.’
‘Vijfhonderd pond per maand, Ed. Dat is afschuwelijk veel geld.’
‘Met een beetje geluk hoeven we er niet lang te blijven.’
‘Met een beetje geluk,’ zei Heather. ‘Je zegt dat er een park in de buurt is?’
‘Nou, het is bij het park, St James’s Park nog wel.’
‘Het betekent dat we onze huwelijksreis nog langer moeten uitstellen.’
‘Ik weet het. We zullen onze huwelijksreis bij Victoria Station moeten houden.’
Zijn moeder bleef erg stil toen ze het haar vertelden. Ze leek net een personage in een mythe of sprookje waarin mensen plotseling in steen veranderen; ze zitten ergens en doen iets met hun handen, maar plotseling zijn die handen ook van steen. Irene had kralen aan een snoer geregen en zat nu met haar naald tussen haar duim en wijsvinger, het half voltooide snoer in de andere hand, een centimeter of vijf boven haar schoot. Geleidelijk keek ze hem aan met haar gezicht van Hecuba, de vrouw die ontroostbaar was na het verlies van man, kinderen en macht.
Hoewel ze niets had gezegd, zei hij: ‘Het is hier maar een paar kilometer vandaan.’
‘Het is niet de afstand,’ zei ze langzaam en nadrukkelijk. ‘Het is je harteloze onverschilligheid ten opzichte van mijn gevoelens. Nadat ik je de kans heb aangeboden hier voorgoed te wonen. Zij zal je wel hebben opgestookt.’
‘Integendeel. Het was oorspronkelijk mijn idee.’
‘Op je trouwdag,’ zei Irene alsof hij niets had gezegd, ‘zei ik tegen je dat je dat appartement moest opgeven, dat je hier moest blijven. Ik deed je een duidelijk en in de ogen van de meeste mensen erg royaal aanbod. En nu doe je dit. Ik ben niet trots, Edmund, en ik ben wél vergevingsgezind. Ik zal nog verder gaan. Ik wil de helft van dit huis laten ver-
bouwen tot een afzonderlijke woning voor jou en... je vrouw.’ Haar kortstondige genegenheid voor Heather was al verdwenen. ‘Al is ze niet de vrouw die ik voor je zou hebben uitgekozen, ik doe het toch. Ze kunnen me beschuldigen van wat ze maar willen, maar ik ben niet egoïstisch.’
‘Nee moeder, niemand beschuldigt je van iets. Het komt allemaal door mij. Ik heb besloten te gaan en ik ga.’ Hij herinnerde zich dat de vrouw die zijn moeder voor hem zou hebben uitgekozen Marion Melville was en voegde eraan toe: ‘Het komt wel goed. Jij moet onze eerste gast zijn.’
Haar handen begonnen weer te bewegen; ze stak de naald door het gat in de volgende kraal. Ze keek naar haar werk, niet naar hem. ‘Je vergeet blijkbaar dat ik niet sterk ben. Dat vergeet je altijd. Ik weet niet hoe vaak ik je al heb gezegd dat ik alleen nog niet volslagen invalide ben doordat ik er niet aan toegeef, me er niet onder laat krijgen. Maar het blijft een feit dat ik onmogelijk naar Victoria zou kunnen komen. Daar is geen sprake van.’
‘Dan komen we je hier opzoeken. We zullen vaak komen. We laten je niet in de steek.’
Neerslachtig moest Edmund constateren dat als je jarenlang bang voor iemand bent geweest, onder haar duim hebt gezeten, en jezelf hebt wijsgemaakt dat je alleen maar aan haar toegeeft om een rustig leven te leiden, je niet zomaar de knop kunt omdraaien en voortaan altijd voor jezelf kunt opkomen. Van tijd tot tijd val je terug tot het punt waarop je begon. Je wordt moe, je geeft toe en je wordt een beetje kleiner. Je komt er nooit echt overheen, want in al die lange jaren ben je zo gevormd en gekneed. Als je je een paar maanden, een jaar, hebt laten gelden, hebt laten zien dat je sterk bent, is dat nog niet genoeg om boven de jarenlange onderdanigheid uit te stijgen. Hij zou zijn strijd nog een hele tijd moeten voortzetten.
Heather zei tegen hem: ‘Ik weet dat je er niet over wilt praten, maar als ik niets bij Andrew bereik, waarom zou ik het dan niet bij Eva zelf proberen?’
Fowler had zijn best gedaan zich aan de wet te houden. Hij had vier uur bij Marion voor de deur gezeten, wachtend tot ze thuis zou komen, en was pas naar de achterkant van haar huis gegaan toen een vrouw die verderop in Lithos Road woonde tegen hem zei dat ze de politie zou bellen als hij daar nog langer bleef zitten. De achtertuinen van de buren waren netjes en leuk om te zien, maar die van Marion was verwaarloosd, met gebarsten betonplaten en onkruid dat omhoog was geschoten uit de bergen bouwafval die daar al tien jaar lagen. Fowler, die op het trapje zat dat omlaag leidde naar een allang niet meer gebruikt privaat, dacht dat hij nog nooit zulk gigantisch onkruid had gezien. Sommige planten waren wel drie meter hoog en hadden de bladeren van exotische kamerplanten, het soort dat je in een tropisch regenwoud maar niet in Londen nw 6 zou verwachten.
Marion had haar sloten laten vervangen. Fowler vond het diep verontrustend dat zijn zus zoveel moeite deed om hem buiten haar huis te houden. Er waren een paar tranen over zijn wangen gerold toen hij ontdekte dat zijn sleutel niet meer paste. Maar hij had nu lang genoeg gewacht. Waar bleef ze toch? Was het mogelijk dat ze een vriendje had en de hele nacht niet thuiskwam? Dat was een nieuw idee en het stond Fowler wel aan. Dat vriendje had misschien een eigen huis. Marion zou misschien bij hem intrekken en dan zou zijn oude droom om in dit huis te wonen werkelijkheid kunnen worden.
Intussen had hij grote honger. Het beetje geld dat hij had gehad, had hij aan hasj besteed, en nog niet eens zulke goede hasj. Het spul was al uitgewerkt voordat hij in Lithos Road kwam. Hij had trek in een paar borrels. De zon was allang ondergegaan en het begon donker te worden. Ze was zijn laatste hoop. Naast een regenton waarin de larven van muggen op het schuimige oppervlak aan het ravotten waren, leidde een trapje omlaag naar het souterrain. Fowler ging dat trapje af en keek welke mogelijkheden er waren om binnen te komen. In de achterdeur zaten vier ruitjes. Hij had ook grendels, boven en beneden. Teleurgesteld keek hij naar het enige raam beneden, dat van Marions slaapkamer. Als hij dat brak, kwam de kou binnen. Het mocht dan mei zijn, het werd ’s nachts nog erg fris, met soms zelfs nog een beetje vorst. Maar ja, daar had ze aan moeten denken voordat ze de sloten liet vervangen. Nood breekt wet. Fowler haalde zijn sjaal van zijn hals, een lange sjaal van rode wol die in de twintig jaar van zijn bestaan niet één keer was gewassen, wond hem om zijn rechterhand en gaf een harde stomp tegen de ruit. Vijf minuten later was hij in Marions slaapkamer, met schrammen en snijwonden maar die vielen wel mee.
Het bed zag eruit alsof er in een week niet in was geslapen. Fowler zou niet kunnen zeggen hoe hij dat wist, maar hij was er zeker van. Hij ging naar boven, constateerde tot zijn tevredenheid dat ze een nieuwe fles gin had gekocht, geen Bombay Sapphire maar bijna even goed, en schonk zich daar royaal van in. Dat was beter. De vorige keer dat hij hier was, was de koelkast halfvol geweest. Nu zat er niets in en stond de deur open om hem te laten ontdooien.
Zoals vaak sprak hij zichzelf toe. ‘Wat gaan we daaraan doen, Fowler?’
Een innerlijke raadgever zei dat hij in kasten kon kijken. Er was vast wel veel voedsel in blik. Hij maakte een avondmaaltijd klaar van vleespastei uit blik die hij in de magnetron verwarmde, artisjokkenharten, taugé en aardappelpuree. Het was tien uur. Hij zette zijn afwas in de gootsteen en ging met zijn derde gin weer naar beneden. Daar kreeg hij een deugdzame bui en veegde de glasscherven met stoffer en blik op. De temperatuur was zo’n tien graden gedaald en het was ijskoud in de kamer. Als hij daar wilde slapen, moest hij iets aan dat raam doen. Hij maakte het dicht met krantenpapier dat hij met plakband vastzette, en nadat hij naar een televisieprogramma had gekeken over een heleboel dikke mensen die in Miami op vakantie gingen, kroop hij onder Marions schone lakens in bed.
Na de beste nachtrust die hij in jaren had gehad – hij sliep bijna nooit in zo’n comfortabel bed – stond hij tegen de middag op. Het kostte hem een eeuwigheid om sleutels van het nieuwe slot te vinden, maar ten slotte vond hij ze, vijf stuks aan een plastic sleutelring, verstopt in een la waarin Marion haar sieraden bewaarde. Fowler vond het minderwaardig om de sieraden van een vrouw te stelen, dus hij liet ze liggen en nam alleen een van de sleutels. De kans was groot dat ze zich niet zou herinneren of ze er vijf of maar vier had gehad.
Terwijl hij eieren en witte bonen at, mijmerde hij, soms geneigd tot sentimentaliteit, over zijn kinderjaren met Marion, hoe goed ze voor hem was geweest, hoeveel ze van hem had gehouden. Hij herinnerde zich hoe ze een keer tegen een vrouw had gezegd die hun moeder kende: ‘Dit is mijn kleine broertje. Ik hou hartstikke veel van hem.’ Er viel een traan op het glanzende oppervlak van een van de gebakken eieren. Voor het geval ze thuiskwam voordat hij die avond terugkwam zou hij iets moeten achterlaten om het gebroken raam te vergoeden.
Fowler viste in het oude zakje met trekkoord dat hij een paar weken geleden in een puincontainer had gevonden, en vond een pedometer die in een afvalbak in South Molton Street had gelegen en een flesje reukwater. Het reukwater was op, maar het was een mooi flesje, op zichzelf een siervoorwerp. Marion hield niet van siervoorwerpen, ze zei dat je ze alleen maar moest afstoffen. Waarom zou hij dat flesje aan haar verspillen? Fowler had een flesje achter in Marions nachtkastje gevonden, een flesje met een etiket dat bijzonder aanlokkelijk op hem overkwam. Hij goot de inhoud van dat flesje in het reukwaterflesje, nadat hij er eerst een slok van had genomen. Precies wat geen enkele dokter ooit zou voorschrijven. Nu moest hij zijn rugzak pakken en kijken of hij iets had om voor Marion achter te laten.
De eerste keer dat Marion bij haar bleef overnachten, ging Avice nerveus naar bed. Ze vond het niet prettig dat iemand die bijna een vreemde was in de kamer naast die van haar sliep. In alle veertig jaar dat ze hier woonde, had alleen haar vriendin Deirdre, die op het eiland Man woonde, daar geslapen, en dan ook nog niet vaak. Op de een of andere manier had Deirdre iets waar konijnen niet tegen konden, want als ze er was, bleven Figaro en Susanna altijd in de tuin. Marion accepteerden ze wel – maar al te goed, zoals Avice de volgende dag merkte toen Marion haar vertelde dat ze ze mocht aaien en hun lange oren mocht vastpakken. Avice voelde een steek van jaloezie. Hoe konden ze, na alles wat ze voor ze had gedaan? Maar het bewees wel dat Marion een geschikte persoon was om op ze te passen en daardoor ook een geschikte persoon om in die logeerkamer te slapen. Bovendien stond ze om zes uur op, maakte de konijnenflap open en veegde eventuele zwarte keuteltjes op die zich in de loop van de nacht hadden verzameld. Toen Avice beneden kwam, hadden Figaro en Susanna al te eten gehad en zat er water in hun kommetjes.
De volgende twee nachten ging Marion naar haar eigen huis terug. Ze kwam altijd met cadeaus terug, twee zachte handdoeken met een patroon van pootafdrukken en een zak sla van de boerenmarkt in Finchley Road. Avice, die niet gauw genegenheid toonde, kuste haar op de wang en luisterde met ongewoon geduld naar Marions verhaal over een inbreker die haar woning was binnengedrongen en in haar bed had geslapen terwijl zij weg was. Marion wist heel goed dat Fowler de schuldige was en dat het Fowlers bloed was dat overal op haar schone lakens zat. Hij had zich natuurlijk gesneden toen hij haar raam brak, maar dat ging ze Avice niet vertellen, alleen dat er was ingebroken. Haar nieuwe werkgeefster mocht niet denken dat ze uit een familie van criminelen kwam, maar ze moest wel geloven dat haar konijnenverzorgster ook haar eigen tegenslagen had.
Ze bleef die nacht en de volgende bij Avice, kwaad op Fowler en met de gedachte dat ze niet eens kon weten of hij op dat moment in Lithos Road was. Hoewel ze een ongewoon goed geheugen had, kon ze zich niet herinneren of ze na het vervangen van de sloten vijf nieuwe sleutels had gekregen of zes. In een decimaal stelsel was vijf een rond getal: een sleutel voor in haar tas en vier reservesleutels in de la. Maar zes was een half dozijn en een even getal en op de een of andere manier eerder het aantal waaraan een slotenmaker zou denken. Ze wist het gewoon niet. Er lagen nog vier sleutels in de la en ze had er een in haar handtas. Maar hadden er vijf in de la gelegen en had Fowler er een meegenomen? Of hadden er altijd maar vier in de la gelegen? Het had geen zin, ze wist het niet meer. Ze kon de slotenmaker bellen om het te vragen. Het zou gênant zijn om het uit te leggen. Ze kon de sloten opnieuw laten vervangen. Maar nee, niet opníéuw.
Marion kon niet in slaap komen. Hoe vaak ze de kruimeldief ook gebruikte, de keuteltjes kwamen steeds terug. Als haar briljante idee werkte, hoefden ze niet te denken dat zij dat zou accepteren. Dan werden die twee binnen een paar dagen tot bontmuts verwerkt. En waarom had Avice niets over het bezoek van notaris Karkashvili gezegd? Misschien zou zij, Marion, de bal aan het rollen moeten brengen.
Het probleem met Avice was dat ze niet... nou, niet erg mededeelzaam was. Ze praatte veel over konijnen, de vele konijnen die ze in haar lange leven had gehad, maar erg weinig over haar verleden, over vrienden die ze misschien had gehad, of haar familie. Marion had mevrouw Pringle maar een jaar gekend, maar toen die overleed, wist ze alles over haar kinderen en wijlen meneer Pringle, en alle huizen waarin ze had gewoond, meneer Pringles zakelijke activiteiten, de auto’s die hij had gehad en de reizen die ze samen hadden gemaakt. Avice had televisie, maar keek er niet veel naar. Ze luisterde naar de radio en las pocketboeken die ze in partijen van zes of acht uit boekwinkels in het West End mee naar huis bracht. Als ze aan het lezen was, terwijl de konijnen om haar voeten huppelden, vond ze het niet prettig als er tegen haar werd gepraat. Ze hield blijkbaar veel van stilte.
Marion maakte in gedachten een lijst van de dingen die Avice kon zeggen waardoor de bal aan het rollen kon komen. Bijvoorbeeld een opmerking over haar afnemende gezondheid (als die afnam), haar gevorderde leeftijd, testamenten, overlijden zonder testament na te laten, begrafenissen (van andere mensen natuurlijk, niet van haarzelf), de lange levensduur van konijnen, het blad Bont en veren , successierechten en degenen die daarvan vrijgesteld waren, en notarissen. Marion wachtte af. Ze draafde naar huis, rende terug, deed boodschappen voor Avice, voerde de konijnen en ruimde hun rommel op, zat een tijdje naar ze te kijken terwijl Avice met de metro naar Hatchard’s ging om boeken te kopen en naar Waitrose om vis te kopen, en al die tijd bracht Avice geen van de onderwerpen van de lijst ter sprake. En toen, op een dag in het midden van mei, kwam er een brief voor haar met het poststempel van het eiland Man.
Toen Avice hem had gelezen, verbrak ze haar stilzwijgen om het enige onderwerp ter sprake te brengen dat op dat uur van de ochtend haar tong los kon maken. ‘Mijn oude vriendin Deirdre is gestorven. Dit komt van haar neef. Stel je voor – is het niet triest? – ze heeft haar prachtige kat nagelaten en die neef wil hem niet hebben. Heb je ooit zoiets harteloos gehoord?’
Het schokje van iets in haar borst, het ademloze sprongetje, gevolgd door kortstondige duizeligheid – verschijnselen die Marion altijd had wanneer ze opgewonden was – maakten haar even draaierig. Haar stem werd ook enkele decibellen luider. Een beetje piepend zei ze: ‘Kun jij die kat niet overnemen?’
‘O, nee. Lieve hemel, nee. Het arme lieve ding, maar hoe zou hij op Figaro en Susanna reageren?’
Hij zou ze opvreten, dacht Marion. Met een weer normale stem zei ze: ‘Was je vriendin... eh, goed af? Ik bedoel, was ze welgesteld?’
‘Tamelijk, denk ik,’ zei Avice met de neerbuigendheid van iemand die een straat met huizen in Manchester bezat. ‘Ze had haar spaargeld. Hoezo?’
Marion haalde diep adem. ‘Wat je vriendin had moeten doen,’ zei ze, ‘was een deel van haar geld nalaten aan... eh, iemand, op voorwaarde dat die na haar dood voor de kat zou zorgen.’
Avice trok haar wenkbrauwen op. Het idee sloeg niet zo goed bij haar aan als Marion had gehoopt. Maar daar was tijd voor nodig. Het zaadje van het idee was geplant en het had wat tijd nodig om te ontkiemen.
‘Als Deirdre van plan was zoiets te doen, wie zou die iemand dan zijn geweest? Ik niet. Ik zou niet geïnteresseerd zijn geweest. En die neef blijkbaar ook niet.’
Wat kan mij die Deirdre schelen, dacht Marion, laten we het over jou hebben. ‘Er zouden zich vast wel problemen hebben voorgedaan, maar die waren te overwinnen.’
‘Die “iemand” zou terug kunnen krabbelen en die arme kat buiten de deur zetten, of erger nog, hoe onvoorstelbaar het is, hem of haar laten inslapen.’
Marion voelde dat ze een kleur kreeg. Dat was precies haar eigen plan geweest toen ze het onderwerp ter sprake bracht. ‘Nu ja, het was maar een idee,’ zei ze.
Toch zou Avice er nu over nadenken, dacht Marion. Dat zou ze automatisch doen. En ze zou weten dat ze in de komende veertien dagen haar besluit moest nemen, voordat notaris Karkashvili kwam.
Ismay was het bandje al bijna vergeten. Ze interesseerde zich niet meer voor wat er gebeurd was op die dag in augustus dat Guy verdronk. Als ze eraan had gedacht, zou ze zich alleen maar hebben afgevraagd waarom ze zich met die hele kwestie had bemoeid. Ze had er niets mee te maken. Ze had in een droomwereld geleefd, een fantasiewereld waarin ze zich had verbeeld dat ze tegen een man kon zeggen dat zijn vrouw iemand had vermoord. Ze leefde nu in de realiteit, in deze koude ongelukkige wereld waarin ze alleen was, een eenzame, in de steek gelaten vrouw.
Toen ze op de plank naar een oud bandje van Emmylou Harris zocht, zag ze Rainy Season Ragas staan en stopte het in haar handtas. De volgende keer dat ze naar buiten ging, zou ze het weggooien. Ze zou het uit haar leven laten verdwijnen en dan zou er niet meer het gevaar zijn dat het in verkeerde handen viel, welke handen dan ook. De meeste avonden bracht ze tegenwoordig boven bij Pamela en Beatrix door. Soms ging ze naar Edmund en Heather, maar hoewel die haar gastvrij ontvingen, had ze altijd het gevoel dat ze inbreuk maakte op hun geluk en dat ze, als ze helemaal eerlijk konden zijn – natuurlijk konden ze dat niet – liever hadden dat ze niet kwam. Wat was ze per slot van rekening anders dan het spook op het feest, de rouwende op de bruiloft?
Pamela vond het blijkbaar altijd leuk als ze kwam, hoe somber ze ook was. En Beatrix zat aan de radio vastgelijmd of maakte met haar zachte, bevende stem haar bijbelse opmerkingen over paarden met mannengezichten en vrouwenharen en angels in hun staarten. Ismay ging naast haar moeder zitten en pakte The Evening Standard op die Pamela was gaan halen. Het voorpaginaverhaal ging over een man die jonge meisjes had aangevallen in West-Londen. Alleen vanwege de alliteratie, nam ze aan, had hij de absurde naam ‘West End Weerwolf’ gekregen. Tot nu toe was geen meisje iets ergs overkomen, al had hij geprobeerd er een te wurgen. Het interesseerde Ismay niet erg. Ze sloeg de pagina om, en nog een en nog een, en zag toen Andrews gezicht.
‘En zij hadden over zich tot een koning den engels des afgronds,’ zei Beatrix vriendelijk en met een begrijpend glimlachje.
Hij bevond zich in iets wat er als een bar uitzag en Eva Simber zat naast hem. Ze glimlachten allebei, maar naar elkaar, niet naar de camera. In plaats van gewoon gelukkig te zijn, leken ze intens bij elkaar betrokken te zijn, alsof ze een geheim deelden dat verder niemand ooit zou kennen. Andrew had een sigaret in zijn linkerhand. Zijn andere hand lag op Eva’s lange slanke hals en streelde die blijkbaar. Ismay merkte dat ze niet meer dan de eerste woorden van het bijschrift kon lezen, De societyfiguur Eva Simber... . De letters werden wazig en sprongen door elkaar heen, alsof het een obscure vreemde taal was.
‘Voel je je wel goed?’ vroeg Pamela.
Ze moest er niet aan denken dat ze over die foto zou praten. Pamela zou meelevend, verontwaardigd, aardig zijn, maar toch moest ze er niet aan denken. ‘Ja, prima,’ zei ze.
Pamela begon over het romantisch wandelen te praten. ‘Ik heb een man ontmoet. Hij heet Ivan Roiter en hij doet me een beetje aan Michael denken.’
‘Is dat gunstig?’ Ismay dwong zich om aan Michael Fenster te denken, de man met wie Pamela ten tijde van Guy’s dood samenleefde, de man met wie ze verloofd was. ‘Wil je aan hem herinnerd worden?’
Pamela kreeg een kleur. ‘Ik hield van hem, weet je. Misschien bedoel ik alleen maar dat Michael mijn type was en dat Ivan dat ook is. Maar ja. Hij heeft me nog niet gevraagd hem opnieuw te ontmoeten. Misschien hoor ik nooit meer iets van hem. Als ik hem toch weer zie, heb ik eigenlijk niet veel zin om hem over Beatrix te vertellen. Dat ze met me samenwoont, bedoel ik.’ Pamela dacht, maar niet hardop, aan de twee of drie mannen die meteen al waren afgeknapt op wat een van hen ‘je gekke zus’ had genoemd. ‘Het kost me nog steeds moeite om te geloven dat ze alleen door Guy’s dood zo is geworden.’
‘Ja, nou, ik denk dat ze veel van hem hield.’ Meer dan dat ging Ismay haar niet uitleggen. Het kon haar niet schelen. Niets kon haar nog wat schelen, behalve Andrew, het feit dat Andrew uit haar leven was verdwenen en in Eva Simbers leven aanwezig was. Ze zei het opnieuw: ‘Ze hield van hem,’ en alleen al het uitspreken van die frase, die woorden met hun onvermijdelijke emotionele lading, brachten bijna meteen de tranen in haar ogen, en ze snikte. Ze draaide haar gezicht naar het stoelkussen toe en huilde.
‘O, lieveling,’ zei Pamela. ‘Het spijt me zo, het spijt me zo. Kwam het door iets wat ik zei?’
‘O, nee, o, nee. Ik ben altijd... altijd op de rand van tranen. Bij het minste of geringste. Ik wilde niet dat je zag... Heb je al in de krant gekeken?’
Pamela nam de krant aan en keek naar de foto van Andrew met Eva Simber. Ze sloeg haar arm om Ismay heen en hield het natte gezicht van haar nichtje tegen haar schouder: ‘Lieveling, lieveling...’
Beatrix nam met langzame, systematische bewegingen bonbons uit een doos, haar oor tegen de radio gedrukt. Ze had helemaal geen aandacht voor de tranen van haar dochter. Wat haar betrof, waren er geen tranen, was er niets gezegd, was er geen verdriet. Na een tijdje maakte ze de bonbondoos dicht. Ze schoof de radio van zich af en sloot haar ogen. De handtas gleed van haar schoot op de vloer.