– 7 –
Ismay verstopte het cassettebandje voorlopig op de bodem van een aardewerken pot, onder de droge wortels van een cactus. De cactus had venijnige doorns in plaats van stekels en toen ze het bandje in de pot had gelegd, bloedden haar vingers. Ze liep opnieuw schrammen op toen ze twee dagen later vond dat het geen veilige bergplaats was, het bandje weghaalde en in een hoesje deed waarin een bandje met Indiase klassieke muziek had gezeten. Nog niet zo lang geleden was ze gek op de sitar en de tabla geweest, maar het grootste deel van haar collectie stond op cd’s. Dit was een bandje met Rainy Season Ragas van Aashish Khan en niemand in huis zou er ook maar enigszins behoefte aan hebben ernaar te luisteren. Ze zette het op de plank waar alle andere bandjes stonden, tussen de Spice Girls en het fluit- en harpconcert van Mozart.
Toen Marion thuiskwam van haar werk, trof ze Fowler in de woning aan. Hij was altijd dingen kwijt en klaagde dat alles gewoon uit zijn zakken vloog.
‘Het is gek,’ zei ze nors, ‘dat je nooit mijn sleutel verliest.’
Fowler was een erg magere man van veertig, met vaal rossig haar zoals zij had gehad voordat ze het verfde, een gezicht als een oude handtas, een landkaart van putjes en opgezette poriën, tanden zo bruin als boomschors en stoppels op kin en wangen zo wit als van een oude man. Die middag droeg hij het soort kleren waaraan meteen te zien was dat ze vroeger van iemand anders waren geweest, elk kledingstuk misschien van een andere vroegere eigenaar. Hij zat in haar huiskamer en rookte een sigaret die hij ergens gebietst moest hebben. Zijn halfvergane sportschoenen roken naar gorgonzola.
Hij begroette haar niet. Dat deed hij bijna nooit. Hij zei meteen wat hij op zijn hart had. ‘Ik snap niet waarom je geen grotere woning hebt gekocht toen je dat geld van die oude vrouw kreeg. Met twee slaapkamers, bedoel ik. Dan had ik hier gewoon kunnen logeren en had ik niet op de bank hoeven slapen.’
‘Daarom,’ zei Marion.
Fowler gaf geen blijk van rancune. Haar antwoord was precies wat hij had verwacht. ‘Ik wilde dat je ging trouwen. Als je een man met een beetje geld had, zou je bij hem kunnen intrekken en dit aan mij kunnen geven. Toen we nog kleine kinderen waren, of jij een groot kind en ik een kleintje, zei je een keer iets tegen me wat ik nooit vergeten ben. Het was zo ontroerend, het was zo áárdig. Je zei: “Ik hou van je, Fowler. Ik zal altijd voor je zorgen.” Jij was toen een jaar of acht en ik vier.’
‘Zulke dingen zeg je als je acht bent,’ zei Marion. ‘Trouwens, je zag er als klein jongetje zo leuk uit. Je had krullen, niet bepaald goudblond, maar krullen. Je was lief. Je bent nu niet erg lief.’
Fowler zweeg. Hij dacht aan zijn tegenslagen, en hoe de wereld hem altijd tekort had gedaan. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij ooit geld had gehad. Echt geld dan. Als hij zelfs maar een klein beetje geld had, was hij het meestal gauw weer kwijt. Vandaag nog had hij een vrouw om vijftig pence gevraagd om een kop thee te kunnen kopen, en die had ze hem nog gegeven ook. Ze had hem zowaar vijftig pence gegeven. Maar ergens tussen het metrostation Edgware Road en cafetaria La Marquise was het door een gat in zijn zak op de grond gevallen.
‘Is er iets te eten?’ vroeg hij.
‘Alleen sardientjes,’ zei zijn zus, ‘en wat spruitjes, maar die zijn een week oud. Ik heb geen tijd gehad om boodschappen te doen. Sommigen van ons werken, weet je.’
Fowler keek somber voor zich uit en krabde zich op zijn hoofd. ‘Mensen als jij schijnen niet te beseffen dat bedelen ook werken is. Erg hard werken. Je bent altijd buiten, in weer en wind, je kunt je nooit ontspannen, nooit even pauze nemen. Je moet altijd beleefd zijn, en nederig. Als je voor je mening uitkomt, kun je het wel schudden. En het werk geeft ook niet veel voldoening. Zelfs in Piccadilly Street of Bond Street sta je soms drie of vier uur, en die rijke krengen lopen je gewoon voorbij op weg naar de juwelierszaken. En dan heeft de premier het lef om tegen mensen te zeggen dat ze niets aan bedelaars moeten geven. Alsof hun dat nog gezegd moet worden. Ik ga maar een paar boterhammen met sardientjes maken.
Marion volgde hem naar de keuken, niet om hem bij de bereiding van zijn maaltijd te helpen, maar om te voorkomen dat hij haar drankvoorraad plunderde.
‘Weet je nog, toen we kinderen waren en je blikjes met sardientjes altijd moest openmaken met een sleutel die je door zo’n ringding stak? En die sleutel brak altijd en dan moest je iets sterkers in de ring steken. Ik gebruikte de kachelpook. Ik sloeg mezelf op mijn mond en het kostte me een van mijn voortanden. Dat weet je vast nog wel.’
‘Jij had altijd van die ongelukjes.’
‘Mag ik iets te drinken hebben?’
‘Nee, dat mag je niet.’
‘Kom nou, Marion. Doe niet zo. Weet je wat, als ik iets te drinken mag hebben en een paar aspirientjes – nou, vier – neem ik mijn sardientjes en een beetje van die kerstpudding die ik in de koelkast zag, en blijf ik niet. Dan ga ik daarna meteen weg. Kom nou, doe niet zo moeilijk. Een gin – nou, een dubbele – en een paar aspirientjes en ik ga ervandoor.’
‘Goed,’ zei Marion, blij dat ze hem niet op haar bank te slapen zou hebben. Terwijl ze zich zoals altijd over zijn keuze van narcotica verbaasde, schonk ze zelf de gin in, waarbij ze een maatglas gebruikte om de hoeveelheid precies af te meten. Met de aspirientjes was ze royaler; ze liet er zes op een schoteltje vallen. Ze at zelf niets, want ze had afgesproken dat ze op Avice Conroys konijnen zou passen. Voordat ze daarheen ging, zou ze nog even bij meneer Hussein langsgaan. Avice was zo dankbaar. Ze betaalde haar niet alleen, maar liet ook altijd een kant-en-klaarmaaltijd van Marks and Spencer en een halve fles wijn voor haar achter. Marion verheugde zich daarop. Terwijl ze in haar slaapkamer was om haar koraalrode trainingspak aan te trekken, zag Fowler haar handtas op de koelkast staan. Beheers je, Fowler, zei hij tegen zichzelf. Als je niet meer dan een tientje pakt, is de kans groot dat ze het niet merkt. Hij pakte een briefje van tien en twee munten van een pond, riep toen naar haar dat hij wegging en deed de voordeur heel zachtjes achter zich dicht. Pas op dat je die munten niet verliest, Fowler, zoals je die vijftig pence hebt verloren, zei hij tegen zichzelf. In de gesprekken die hij met zichzelf voerde, noemde hij zichzelf altijd Fowler. Hij was trots op zijn voornaam. Die was van zijn moeder geweest voordat ze trouwde, en als hij zich neerslachtig voelde, bedacht hij dat die naam het enige bijzondere aan hem was.
Het was een milde avond en hij had geen haast. Hij slenterde door Finchley Road, teleurgesteld omdat de gin en de aspirientjes zo weinig effect hadden gehad. De twaalf pond die hij van zijn zus had gestolen, had hij oorspronkelijk willen besteden aan een eersteklas vette hap in een goedkoop eethuis, want de sardientjes waren niet genoeg geweest. Maar dat bestedingsdoel kreeg concurrentie van bier en hasj, en als hij voor het eerste van die twee koos, kreeg hij meer waar voor zijn geld. Drie kroegen later, toen hij net niet genoeg geld meer had voor een buskaartje, ging hij wankelend op weg naar het opvanghuis, dat door zijn bewoners Jimbo’s werd genoemd, in Queens Park. Dat sloot zijn deuren om precies elf uur. Als je niet op tijd bent, Fowler, zei hij tegen zichzelf, moet je in een portiek slapen. Het zou niet de eerste keer zijn.
Ondanks zijn afkeer van de vrouwen die daar kwamen was Fowler drie dagen later weer in Bond Street. Hij hing rond voor het portiek van Lalique en wilde dat hij een hond had, of beter nog: een baby. Dat was een briljant idee. Het waren altijd vrouwen met baby’s die bedelden, maar waarom zou een man dat ook niet doen? Zou hij een baby kunnen lenen? Of zou Marion dat voor elkaar kunnen krijgen?
Het doorzoeken van de afvalbakken in Bond Street en Piccadilly Street was een deel van zijn ‘dagelijks werk’, zoals hij tegen Marion zei. Niet elke dag natuurlijk, maar drie keer per week. Als hij, zoals soms gebeurde, iemand anders met zijn arm tot aan zijn elleboog in bijvoorbeeld de bak op Piccadilly bij het Ritz zag staan, vatte hij dat op als een persoonlijke belediging. Als er een daklozenvakbond was geweest, en hij had daar de leiding van gehad, dan had hij meteen een staking uitgeroepen.
Het soort afvalbakken dat je in de minder gegoede wijken vond, bevatte te veel bederfelijk voedsel, hamburgerrestanten, bakjes van currymaaltijden en kippenbotjes. Fowler was niet kieskeurig, maar hij had een hekel aan vieze luchtjes, behalve van hemzelf, en de bakken van Harlesden waren te erg. Mayfair was iets anders. Er was een bak op Piccadilly, bij de Royal Academy, waarin hij eens een roze satijnen toilettasje vol gratis cosmeticamonsters had gevonden dat hij met Kerstmis aan Marion had gegeven. En bij een andere gelegenheid had hij een horloge gevonden waar alleen een nieuw batterijtje in moest. De bak voor het Ritz had een pot marmelade van Fortnum opgeleverd – waarom? – en een paraplu met Mickey Mouse erop, terwijl een bak in Bond Street hem kaartjes voor de voorstelling van The Phantom of the Opera van die avond had opgeleverd. Het horloge en de paraplu had hij op de markt van Church Street verkocht, de kaartjes bij de schouwburg, en de marmelade had hij opgegeten.
Fowler beschouwde de afvalbakken van Piccadilly, Jermyn Street, Regent Street en Bond Street, en de zijstraten daarvan, als zijn persoonlijk landgoed, zijn gouden vierkante kilometer. Hij ergerde zich mateloos wanneer iemand anders erin aan het zoeken was, en als het dan tot een confrontatie kwam, stelde hij zich erg onvriendelijk op. Deze avond had hij bij de bak in Bond Street in flagrante delicto , om het zo maar eens te zeggen, een man betrapt die er zelfs voor een dakloze buitengewoon smerig uitzag. Geen wonder dat hij zelf de laatste tijd niet veel bijzonders in die bak vond. Zijn eigen oogst had bestaan uit één lelijk gekneusde sigaret in een verder leeg pakje en een condoom. Nu was het wel een ongebruikt condoom geweest, nog in de verpakking, maar het was een artikel waar Fowler niets mee kon doen. Als hij het probeerde te verkopen, zouden de potentiële kopers denken dat hij er uit kwaadaardigheid eerst een speld in had gestoken. Hij had de sigaret in het portiek van Lalique opgerookt en daar nog wat over het babyplan nagedacht. Toen was hij met een halve kartonnen doos waar ooit ontbijtvlokken in hadden gezeten op de marmeren treden gaan zitten, in de hoop op wat hij eens ‘barmhartige aalmoezen’ had horen noemen.
Terwijl hij daar zat, kwam Edmund voorbij, die op weg was naar de Burlington Arcade om daar een cadeau voor Heather te kopen. Omdat hij wel wist dat Marion een broer had maar hem nooit had gezien, had hij alleen dat lichte schuldgevoel dat we allemaal hebben als we langs een bedelaar lopen. Maar op de terugweg, met de lichtblauwe kasjmieren trui in geschenkverpakking, zag hij de man daar nog steeds met zijn lege kartonnen doos zitten en voelde hij in zijn zak of hij kleingeld had. Hij had al zoveel uitgegeven dat een paar pond geen verschil zou maken.
‘Dank u zeer, meneer,’ zei Fowler. ‘U bent een heer.’
Zich schamend voor het warme gevoel dat hij een goed mens was, ging Edmund de heuvel op en sloeg Brook Street in, op weg naar het metrostation Bond Street. Het was nog maar net zeven uur geweest op donderdag, koopavond, en het was donker, maar overal brandde licht. Voor Edmund kwam een taxi uit de richting van Berkeley Square en stopte langs de stoeprand. Er stapten twee mensen uit en een van hen was Andrew. Edmund had ruimschoots genoeg tijd om vast te stellen dat het Andrew was, want die bleef nog even staan om de taxichauffeur te betalen. Zijn metgezellin, die Edmund eerst voor Ismay had aangezien, was een ander meisje, blonder dan zij, even slank. Ze droeg een bontjas en schoenen met onmogelijk hoge goudkleurige hakken. En verder blijkbaar niet veel, dacht Edmund. Ze zagen hem niet, want ze waren helemaal in elkaar verdiept. Andrew legde zijn arm om de schouders van het meisje en ze verdwenen in het stijlvolle Lancashire Court.
Toen hij in de metro zat, dacht hij na over wat hij had gezien. Er was geen twijfel mogelijk. Het meisje kon niet Andrews zus zijn (als hij een zus had), tenzij ze incest pleegden, en dat zou in feite net zo goed ontrouw zijn. Moest hij iets doen, en zo ja, wat? Natuurlijk moest hij niets doen. Hij kon het onmogelijk aan Ismay vertellen. Maar aan Heather? Beter van niet. Het zou haar alleen maar van streek maken. Hij had al gauw gemerkt dat Heather en Ismay een nauwe band met elkaar hadden. Zijn verloofde hield heel veel van haar zus. Ze zou het Ismay net zomin vertellen als hij, maar ze zou wel ruziemaken met Andrew, het hem voor de voeten werpen. Soms vond hij het grappig om te zien dat ze zo’n hekel aan Andrew had. Hij kon maar beter tegen zichzelf zeggen dat het zijn zaken niet waren en dat hij het moest vergeten. Hij had al ontdekt dat zijn toekomstige echtgenote niet alleen kalm maar ook fel en openhartig kon zijn.
Kort voor acht uur was hij in Clapham. De meisjes hadden champagne om Heathers verjaardag te vieren. Hij gaf haar de trui en ze was er dolblij mee. Hij vond het eigenlijk niet gepast dat Heather haar eigen verjaardagsdiner klaarmaakte, maar blijkbaar vond ze het prettig en natuurlijk kon ze erg goed koken.
‘Als we getrouwd zijn,’ zei Heather, glimlachend naar hem, ‘gaat Edmund altijd koken, want dan doe ik het op mijn werk al.’
Hij meende een soort schaduw over Ismays gezicht te zien glijden, of misschien was het eerder zo dat haar spieren zich strak trokken om een stijve glimlach te vormen. Hij had gemerkt dat zijn eigen gezicht dat ook deed wanneer er iets pijnlijks of gênants werd gezegd (meestal door zijn moeder). In zijn geval ging dat dan gepaard met een gevoel dat op misselijkheid leek maar nog net niet zo ver ging. Had Ismay dat gevoel nu ook, en waarom? Wist ze misschien van Andrews bedrog?
Binnen enkele ogenblikken bleek dat niet het geval te zijn, want ze verwachtte dat hij haar belde. Ze sprak verrast over het feit dat hij dat niet deed. Hij kwam niet, zei ze. Hij moest overwerken. Maar hij had beloofd te bellen. Kort voordat Heather hun voorgerecht op de tafel zette, belde ze hem. Of probeerde dat althans.
‘Zijn mobieltje staat uit,’ zei ze.
‘Hij zal wel in een vergadering zitten,’ zei Edmund, die zich afvroeg waarom hij die schuinsmarcheerder hielp bij zijn bedrog. Maar hij deed dat om Ismay te beschermen, die binnenkort zijn schoonzus zou zijn. Per slot van rekening zou ze het misschien nooit te weten komen. Het was niet onvermijdelijk dat ze het zou ontdekken, en als ze nog een tijdje in onwetendheid bleef, zou Andrew misschien genoeg van die andere vrouw krijgen en naar haar terugkeren. Het was wel vreemd, want Edmund had die andere vrouw niet erg aantrekkelijk gevonden, te bleek en kinderlijk. Hij dacht nog even aan haar hoge goudkleurige hakken en glanzende bontjas en richtte zijn aandacht toen op het eten.
Ismay, die meestal een gezonde eetlust had, bleek niet veel te kunnen eten van Heathers avocadomousse met peren en roquette, of haar gebraden kwartels met zoetzure sinaasappelsaus. Ze had maar één keer eerder meegemaakt dat Andrew zijn mobieltje had uitgezet, en dat was op eerste kerstdag geweest, toen hij bij zijn ouders was. Als hij moest overwerken, zou hij op zijn advocatenkantoor moeten zijn, maar toen ze dat nummer belde, werd er niet opgenomen. Pamela had Heather de nieuwste zes dvd’s van Sex and the City op haar verjaardag gegeven en zij en Edmund zetten de eerste daarvan op toen ze klaar waren met eten. Ismay ging naar haar kamer en probeerde Andrews mobiele nummer opnieuw. Zijn toestel stond nog steeds uit.
Ze dwong zich aan andere dingen te denken, maar het enige wat bij haar opkwam, was Heathers opmerking die begon met: ‘Als we getrouwd zijn...’ Dat had haar een beetje misselijk gemaakt. Dat had ze altijd wanneer iemand het over het komende huwelijk had. Het enige van ‘de andere dingen’ dat bij haar opkwam, was het bandje. Een plan om informatie over bankkluisjes in te winnen, had tot niets geleid. Het leek haar te vergezocht en het deed ook aan spionage denken. Mensen als zij bezaten geen geheime documenten, want dat was het bandje in feite. Trouwens, ze begon het hele idee van dat bandje nogal belachelijk te vinden. Ze schaamde zich er een beetje voor dat ze het had ingesproken, dat ze in een opnameapparaat over haar dierbare zus had zitten praten. Vooral omdat het weliswaar voor de toekomstige man van die zus bestemd was maar ze het hem nooit zou geven.
Ze sliep slecht. Zo om de twee uur werd ze wakker en vroeg ze zich af waarom Andrew zijn mobieltje had uitgezet. De volgende morgen probeerde ze het opnieuw en kreeg te horen dat hij niet beschikbaar was. Het was vreemd, maar telkens wanneer ze in de richting van de plank met bandjes, cd’s, de iPod en de walkman keek, bleven haar ogen eerst even op dat ene bandje rusten. Rainy Season Ragas . Het stond daar veilig, zei ze tegen zichzelf. De anderen zouden het niet zien, net zomin zien als Mozart en de headset die op haar radio lag.
In de metro maakte ze zich weer zorgen om Andrew. Zeker, hij had zich met Kerstmis ook zo gedragen, maar de kerstdagen waren een bijzondere tijd waarin de normale regels niet golden. Er was nog een andere gelegenheid geweest, de vorige zomer, toen hij een paar dagen verdwenen leek te zijn en ze bijna ziek van de zorgen was geweest. Hij legde later uit dat zijn moeder ziek was geweest. Hij was in een afgelegen plaats in de Schotse Hooglanden bij haar in het ziekenhuis geweest, en om de een of andere reden had zijn mobieltje daar niet gewerkt. Ze had zich toen zorgen gemaakt. Ze dacht altijd aan een ongeluk met die snelle sportwagen van zijn vader die hij graag mocht lenen. Als hij gewond raakte, wie zou het haar dan laten weten? Ze was niet Andrews echtgenoot of verloofde, alleen maar zijn vriendin. Zijn ouders wisten misschien niet eens van haar bestaan af. Die gedachte trof haar als een steek van pijn. Praatte hij met andere mensen over haar? Ze wist het niet zeker, maar ze geloofde zonder meer dat Edmund met zijn vrienden over Heather praatte.
Nu Edmund regelmatig drie nachten per week van Chudleigh Hill vandaan was, begon het tot Irene door te dringen dat hij echt van plan was te gaan trouwen. Hij was echt van plan het huis te verlaten en een appartement te kopen, bijna tien kilometer van haar vandaan. Ze had hem wel duidelijk gemaakt dat ze het afkeurde, dat ze geen goede indruk van Heather Sealand had gekregen, en dat een huwelijk ‘waarop is vooruitgelopen’ gedoemd was te mislukken, maar dat had geen enkele uitwerking op zijn gedrag gehad.
Een groot deel van haar gedachten wijdde ze aan plannen om hem te laten inzien wat een grote fout hij maakte. Meestal kwamen die plannen erop neer dat ze tegen hem zou zeggen dat hij nog even moest wachten, dat ze zich niet goed genoeg voelde om in haar eentje te wonen en dat hij het zich niet kon veroorloven om te trouwen. Ze vroeg hem zelfs of hij wel zoveel over de achtergrond en antecedenten van zijn toekomstige vrouw wist als een aanstaande echtgenoot zou moeten weten. Maar dat had, zoals zelfs zij kon zien, een fataal effect en bracht hem ertoe Heather toch maar niet uit te nodigen voor de lunch op zondag. Heather was maar twee keer in het huis in Chudleigh Hill geweest, de eerste keer toen ze min of meer onomwonden tegen Irene had gezegd dat ze haar niet mee wilde hebben naar de bioscoop, en een keer toen zij en Edmund na hun werk samen naar huis waren gekomen.
Edmund had maar een halfuur van tevoren gebeld. Natuurlijk was ze niet erg gastvrij geweest – hoe zou ze dat ook kunnen zijn nadat het meisje zo bits had geweigerd haar mee te nemen naar de bioscoop? – en toen ze had gezegd dat ze echt geen kans zag op het laatste moment nog een maaltijd klaar te maken, had Edmund zich daar nogal aan gestoord. Heather en hij zouden uit eten gaan, had hij gezegd, en later bij haar terugkomen.
‘Ik denk het niet,’ had ze op heel redelijke toon gezegd. ‘Het is nu bijna acht uur en tegen de tijd dat jullie terug zijn, wordt het zachtjes aan bedtijd voor mij.’ Ze ergerde zich aan zijn schouderophalen. ‘Je bent hier zo weinig dat je wel vergeten zult zijn dat ik altijd vroeg naar bed ga.’
Verrassend genoeg had het meisje plotseling gezegd: ‘Waarom gaat u niet met ons mee?’
Edmund had haar waarschijnlijk de les gelezen over haar gedrag toen ze naar de film gingen. Dat zou het wel zijn. ‘O, nee, meisje, dat gaat niet. Misschien heeft Edmund het je niet verteld, maar ik heb een slechte gezondheid. Dit is een van mijn minder goede dagen.’
Ze waren weggegaan en niet teruggekomen. Irene vertelde dat aan Joyce, eerst door de telefoon en toen persoonlijk. Joyce toonde weinig begrip, maar dat was te verwachten, ze hadden als zussen nooit zo’n innige band gehad. ‘Dat is een spel dat je niet kunt winnen,’ zei Joyce. ‘De moeder verliest altijd. Het enige wat je ermee bereikt, is dat je zoon van je vervreemd raakt. Dan blijft hij geen drie nachten per week weg. Dan blijft hij alle nachten weg. Het zou me niet verbazen als je niet eens een uitnodiging voor de bruiloft kreeg.’
‘Wat weet jij daar nou van?’ zei Irene grof. ‘Jij hebt nooit kinderen gehad.’
Ze stelde het haar nieuwe buurman heel anders voor. ‘Mijn zoon en zijn verloofde willen altijd graag dat ik met ze meega als ze uitgaan, maar ik voel me daar bijna altijd te zwak voor. Ik ben nooit sterk geweest, weet je. Onder ons gezegd, zal ik blij zijn als hij getrouwd is en in zijn eigen huis woont. Dan ben ik eindelijk op mezelf.’
Barry Fenix was een lange man met een militaire houding. Hij had een dichte bos wit haar en een klein snorretje. Op en top een kolonel, vond Irene, al had hij haar in een vertrouwelijke bui verteld dat hij het in militaire dienst nooit verder had gebracht dan korporaal. Hij vertelde haar ook dat hij een unieke dvd-collectie van films over het Brits-Indische leger bezat.
‘Misschien kun je beter eens meegaan,’ zei hij. Ze praatten over de tuinmuur met elkaar. ‘Je zou meer uit moeten gaan, zo’n goed uitziende vrouw als jij. Dit zou je kans kunnen zijn. De bruiloft van je zoon, bedoel ik. Pluk de dag, Irene, pluk de dag.’
‘Bedoel je, met hen uitgaan of uitgaan... nou, met andere mensen? Je klinkt een beetje verward.’ Ze glimlachte bemoedigend, want ze dacht dat hij haar zou uitnodigen. Om iets te drinken, zo zeiden ze dat toch? Of misschien om naar zijn dvd’s te komen kijken. ‘Nou, wat is het?’
‘Ik wilde alleen maar behulpzaam zijn.’ Hij ging zijn huis weer in.
Andrew was terug. Zijn mobieltje stond
voortdurend aan, hij ging
’s avonds met Ismay uit en bracht de nachten bij haar door.
Misschien was het verbeelding van hem, dacht Edmund, dat hij minder
vurig was, minder op Ismay gefixeerd dan voorheen. Het moest wel
verbeelding zijn, het moest wel een illusie zijn die bij hem was
opgekomen door wat hij die avond in Lancashire Court had gezien. En
het meisje in de bontjas met de goudkleurige hakken? Iemand uit
Andrews verleden, een ex-vriendin, een nichtje of zelfs een
metgezellin voor één avond, ergens opgepikt in een onbezonnen
ogenblik, een moment van dwaling... Je kon zien dat hij verliefd
was op Ismay – of was dat vroeger zo?
Edmund had de indruk dat Andrew minder had geklaagd toen hij hem pas kende. Het leek wel of hij tegenwoordig altijd iets te mopperen had, vooral dat de etage te vol was. Niet dat hij openlijk zei dat het hem stoorde dat Edmund bleef overnachten, maar hij zanikte er wel steeds over dat het zo lastig was om met zijn vieren één badkamer te moeten delen, en dat het ene stel verplicht was ’s avonds uit te gaan om het andere stel wat privacy te geven. Hij mopperde ook op wat hij de ‘chaos’ van het ontbijt noemde: dat ze staande moesten eten of met zijn allen aan het kleine keukentafeltje moesten zitten. Edmund besprak het met Heather, stelde zelfs met grote tegenzin voor dat hij zijn aantal overnachtingen tot twee per week zou beperken. Of dat hij ergens een flatje zou huren, want het leek een eeuwigheid te duren voor de aankoop van zijn eigen appartement rond was.
Heather, verstandig als ze was, moedigde dat niet aan. Ze had haar huur tot eind april betaald en kon niet van Ismay verlangen haar dat geld terug te betalen. Ze stelde voor dat ze zijn kamer in het huis van zijn moeder zouden delen.
‘Het is maar voor een paar maanden.’
‘Dat wordt een hel,’ zei hij.
Op heel serieuze toon zei ze: ‘We kunnen eerst trouwen, als je dat wilt.’
‘Natuurlijk wil ik dat. Maar ik ken haar. Ik weet hoe ze kan zijn. Ik wil mijn huwelijk niet kapotmaken als het nog maar net begonnen is.’
Ismay begon dat huwelijk als iets onvermijdelijks te zien. Ze kwam in de verleiding voor de gemakkelijkste weg te kiezen, dus zich nergens druk om te maken en het gewoon te laten gebeuren. Maar wat ze had verwacht, namelijk dat ze niet meer over de inhoud van het bandje zou nadenken zodra ze het had gemaakt, was niet gebeurd. Ze dacht er nog bijna evenveel aan. En nu vroeg ze zich af of ze er absoluut en voor de volle honderd procent zeker van kon zijn dat Guy door Heather was vermoord. Natuurlijk, Heathers jurk was nat geweest toen ze de trap af kwam. Alleen al het feit dat ze de trap af kwam, pleitte tegen haar. Dat gold ook voor het feit dat ze met Ismay en haar moeder had ingestemd toen die zeiden dat ze samen uit waren geweest om een schooluniform te kopen. Iemand die onschuldig was, zou dat hebben ontkend. Ismay had verwacht dat ze het zou ontkennen, en toen dat niet gebeurde, was ze overtuigd geweest van Heathers schuld.
Maar er was, ternauwernood, een alternatief. Er was ook nog de versie die uit het onderzoek naar voren kwam. De verzwakte Guy die een bad had genomen in te heet water en het bewustzijn had verloren. Flauwgevallen, zou je het kunnen noemen. Zijn hoofd was onder water gezakt en in zijn verzwakte staat had hij niet meer boven kunnen komen. Dat was de conclusie van de onderzoeksrechter geweest. En er was ook nog het feit dat de balkondeur had opengestaan. Het zou moeilijk zijn geweest om in de tuin te komen, maar niet onmogelijk. En als iemand een ladder opging om bij het balkon te komen, zouden de buren hebben gedacht dat het de glazenwasser was.
Deze oplossingen verschrompelden tot onbeduidende theorieën als je er de natte plek op Heathers jurk tegenover stelde, of de leugen die Ismay en haar moeder hadden verteld en die door Heather was bevestigd, de leugen die haar een alibi verschafte. Zou ze een alibi nodig hebben gehad als ze onschuldig was geweest? Natuurlijk was het ook mogelijk dat ze Beatrix voor haar had laten liegen omdat het haar moeilijkheden bespaarde. Omdat ze de schijn tegen zou hebben, met die natte jurk en natte schoenen en haar afkeer van Guy, was ze misschien alleen maar opgelucht geweest omdat haar moeder haar tegen ondervraging door de politie beschermde. Het was een vreemde redenering, maar zo kon het zijn gegaan.
Iedereen legde zich bij de uitspraak van de onderzoeksrechter neer. Pamela twijfelde er geen moment aan. En de broer van hun moeder en al hun vrienden en buren ook niet. Zijzelf zou er ook niet aan hebben getwijfeld, alleen was ze er zelf bij geweest en had ze Heather gezien en gehoord wat ze zei. Het probleem was dat ze achteraf inzag dat haar moeder en zij hun leven daarna hadden geleid in de veronderstelling dat Heather het had gedaan. Ze leefden zoals ze leefden, Beatrix in waanzin, zij wakend over Heather, omdat ze ervan overtuigd waren geweest dat Heather haar stiefvader had vermoord. Konden ze de structuur van hun leven na al die jaren ongedaan maken?