– 10 –

Er was een restaurant op de Strand waar hij vaak ging lunchen. Niet altijd, maar minstens twee keer per week. Als ik daar elke dag onder lunchtijd heen ga, dacht Ismay, komt hij op een dag wel binnen. Misschien met een vriend of met meer mensen. Het zal vernederend en verschrikkelijk zijn, gênant voor hem en nog erger voor mij, maar hij zal met me moeten praten, hij zal het me moeten vertellen. Hoe verschrikkelijk het ook zal zijn, het kan niet erger zijn dan wat ik nu doormaak. Alles is beter dan wat ik nu moet ondergaan. En kan ik hem op een andere manier vinden?

Ze had hem op zijn werk gebeld, maar het had geen zin dat opnieuw te proberen. Seb Miller, de man met wie hij een flat deelde, had haar in het begin meermalen verteld dat Andrew er niet was. Toen ze bleef aandringen, had hij gezegd dat Andrew ‘schijnt te zijn vertrokken’. Seb was aardig en geruststellend, maar ze had hem niet geloofd. Andrew was alleen vertrokken zoals een man soms doet: omdat hij zijn nachten ergens anders doorbrengt, met een nieuwe vrouw. Hij woonde in Fulham, de wijk die ‘aan Chelsea grenst’, zoals makelaars zeggen, schilderachtig maar onveilig in het donker, het wetteloze domein van straatrovers en autodieven en jagers wier prooi uit mobiele telefoons bestond. Het was ver van Clapham en van haar baan in Regent Street vandaan. Ze was er maar twee of drie keer geweest, altijd met Andrew samen. Ze ging erheen, op zoek naar hem, voordat ze Brief Lives probeerde.

Ze had niet gedacht dat ze zo bang zou zijn. Ze had gedacht dat haar verlangen naar hem, haar verdriet omdat ze hem zo miste, sterker zouden zijn dan alle andere emoties, zoals ze door dat verlangen ook niet meer over Heather, Guy en het cassettebandje had gepiekerd. Ze kwam daar in het begin van de avond aan, tegen zessen, de tijd waarop hij thuis zou komen áls hij thuiskwam. Ze wachtte, liep heen en weer, want als je zo gespannen bent als zij, wordt het alleen maar erger als je blijft stilstaan. Het was een rommelige straat met ook van die afbladderende platanen, de bomen van Londen. Er stonden Victoriaanse huizen met grijzig stucwerk, en de zijstraten zagen er ongeveer hetzelfde uit, met zwakke straatverlichting, geen winkels of bushaltes en ook geen mensen op dit uur van de avond. Een vreemdeling in Londen zou nooit hebben geloofd dat de huren hier zo hoog waren. Ze liep heen en weer, het blok rond of half rond, zodat ze het huis in het zicht kon houden door over haar schouder te kijken. Er was niemand op straat, behalve nu en dan een bewoner die naar buiten kwam en vlug in een auto stapte. Een man die in zijn eentje liep, sprak haar aan.

‘Wat doe je toch? Ik heb naar je gekeken. Je kunt niet stil blijven staan, hè?’ Ze gaf geen antwoord, maar begon terug te lopen in de richting vanwaar ze gekomen was. ‘Ik praat tegen je,’ zei hij.

Toen was ze bang. Ze kon alleen haar toevlucht tot een telefooncel nemen. Ze ging naar binnen. De deur wilde niet dicht. De telefoon zelf was onbruikbaar; de kapotte hoorn hing aan een gerafelde kabel. Ze bleef daar, snel en ondiep ademhalend, tot ze de man langs de cel zag lopen en naar Fulham Road zag gaan; hij lachte en praatte in zichzelf. Daarna ging ze weer lopen. Toen Andrew om negen uur nog niet thuis was gekomen, ging ze naar de voordeur en belde aan. Ze moest al haar moed verzamelen om dat te doen. Zodra ze het had gedaan, hoopte ze dat niemand zou reageren. Er kwam een soort gesis uit de intercom en Seb Millers stem zei: ‘Ja.’

‘Ik ben Ismay.’

‘O,’ zei hij. ‘O ja.’ Het was even stil. ‘Hij is er niet, Ismay.’

Ze voelde zich net een schepsel waar mensen overheen liepen. Iets wat van nature onder de grond leefde. ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik begrijp het.’

‘Gaat het wel?’

‘Nee,’ zei ze, en ze liep weg om een bus naar huis te nemen.

Er moet een punt komen, dacht ze, waarop vernedering me niet meer kan schelen. Dan ben ik zo diep gezonken dat het niet dieper kan. Dan blijf ik hier de hele nacht wachten. Dan komen er mannen die me van mijn handtas beroven en me slaan en me waarschijnlijk ook verkrachten. Ik zal denken dat ik dat heb verdiend omdat ik zo diep gezonken ben. Hij is nu bij dat meisje en als ik daaraan denk, ga ik gillen.

De volgende dag probeerde ze Brief Lives.

Het was duidelijk hoe ze dat zou moeten doen. Erheen gaan in de kleren die ze droeg als ze naar haar werk ging, een effen zwart of marineblauw pakje, met haar lange zwarte jas eroverheen. Ze kon het niet. Hij had eens gezegd dat hij een strakke blauwe jurk van haar zo mooi vond; die zag hij haar het liefst dragen. Ze trok hem aan om naar die grimmige ontmoeting te gaan, en ze koos verder voor een lichtbruin jasje van imitatiebont. Haar afgetobde gezicht, overdreven opgemaakt, stak nogal lelijk af tegen die zachte kleuren.

In strijd met haar regel om tussen de middag niet te drinken vroeg ze om een glas huiswijn. Ze had de afgelopen dagen zo weinig gegeten dat de wijn haar naar het hoofd steeg en haar hart sneller liet slaan. Toch nam ze er nog een. Het werd één uur, halftwee, tien voor twee. Hij zou niet meer komen en ze moest naar haar werk terug. In dezelfde kleren ging ze de volgende dag weer naar Brief Lives. En de daaropvolgende dag. Hij kwam niet.

Seb heeft hem gewaarschuwd, dacht ze. Of hij de flat nu nog met hem deelde of echt was verhuisd, Seb zou hem gewaarschuwd hebben. En hij kwam met opzet niet meer op zijn vaste plaatsen van vroeger, vooral de plaatsen waar hij ooit met haar was geweest. Als ze naar Fulham ging, zou hij Seb naar haar laten uitkijken. Als Seb haar buiten zag, zou hij Andrew bellen om hem te waarschuwen. Hoe kreeg hij mensen zover dat ze voor hem logen? Met charme, dacht ze, met de overredende tong van een advocaat. Die hartveroverende glimlach, die gezaghebbende stem. Ze was niet de enige die met onzichtbare, onverbreekbare banden aan hem gebonden was.

Avice Conroy was met Joyce Crosbie naar een Scarlatti-recital en liet Marion op de konijnen passen. Waarom daarop gepast moest worden, was Marion een raadsel. Figaro en Susanna, broer en zus, waren groot maar slank, met de kleuren van Abessijnse katten, de een chocoladebruin, de ander lichtblond, met vachten als dik zacht pluche. Avice werd boos als mensen denigrerend over konijnen praatten. Ze hadden allebei milde bruine ogen en weinig eigen persoonlijkheid. Ze huppelden rond, lieten soms krentachtige uitwerpselen achter, al zei hun eigenares van niet, en slenterden soms door de konijnenflap om in een groot hok met een raam en een achterdeur te komen. Dat hok ging een meter of twee de tuin in, als een serre.

Marion zoog de krenten met een kruimeldief op, maar verder hoefde ze helemaal niets te doen en dat vond ze uitstekend. Op deze manier kwam ze gemakkelijk aan geld. Voor het geval Avice opeens zou begrijpen dat ze niet echt een oppas voor de konijnen nodig had, moest ze maar een of ander gevaar of schrikwekkend incident bedenken waarvan ze kon zeggen dat het zich tijdens de afwezigheid van de eigenares had voorgedaan. Bijvoorbeeld vuurwerk dat dicht in de buurt was afgegaan – zulke explosies hoorde je tegenwoordig het hele jaar door – of zelfs een Duitse herder die bij de buren aan het blaffen was. Intussen verkende ze het huis.

Met het enthousiasme en de precisie van een wetenschappelijk onderzoeker werkte Marion de bureaus, laden en andere persoonlijke bergplaatsen af. Ze bekeek alles, tot en met het laatste stukje papier, zelfs gebruikte enveloppen. Op zoek naar Avices testament vond ze eindelijk een exemplaar, uitgerekend in een keukenla waarin de gebruiksaanwijzingen van oven, koelkast, magnetron, haardroger en wekkerradio lagen. In de grote bruine envelop zaten maar liefst vier testamenten, die elk in de plaats van hun voorganger kwamen. Er zat steeds een jaar of twee tussen en het laatste was zo’n twintig maanden geleden opgemaakt. Natuurlijk kwam Marions naam er niet in voor. Dat zou haar ook hebben verbaasd, want ze kenden elkaar nog maar zo kort. Maar het was blijkbaar tijd, of zou binnenkort tijd worden, dat Avice een nieuw testament opmaakte.

De inhoud van een testament vertelt veel over iemands omstandigheden. Wie zou bijvoorbeeld hebben gedacht dat Avice niet alleen dit huis bezat maar ook een rijtje huizen in Manchester? En zoveel Tesco-aandelen? Geen wonder dat ze het geen probleem vond om twintig pond te betalen voor een overbodige konijnenoppas. De begunstigden waren de Bond ter Bescherming van Kleine Huisdieren – Marion was realistisch genoeg om te weten dat ze daar niet aan kon tornen – een neef met een adres in Berwickshire en een vrouw, blijkbaar geen familie, op het eiland Man. Avice, die blijkbaar geneigd was haar testamentaire beschikkingen in omslachtige bewoordingen te gieten, liet de vrouw op het eiland Man vijftigduizend pond na ‘in dierbare herinnering aan onze gelukkige schooldagen toen we de vreugden en vertroostingen van de vriendschap voor het eerst leerden kennen’.

Als ze met Avice op school had gezeten, dacht Marion, was ze geen piepkuiken meer. Ze kon elk moment het loodje leggen. Dit alles vereiste veel zorgvuldige overweging. Ze legde het testament precies op de plaats terug waar ze het had gevonden, en toen Avice een halfuur later terugkwam, vertelde ze haar dat ze een vlo had gevangen – en gedood – die op Figaro’s rug had gezeten.

‘Lieve help, wat afschuwelijk,’ zei Avice. ‘Dan moet ik met hem en zijn zusje naar de dierenarts. Ik wist niet dat konijnen ook vlooien hadden. Maar het is een kilometer hiervandaan en taxichauffeurs willen ze niet meenemen, weet je. Die zijn bang dat ze iets achterlaten, terwijl ze dat toch maar heel zelden doen.’

‘Ik kan ze brengen. Nu ja, telkens een, natuurlijk. Als u de afspraken wilt maken. Ik vind het helemaal niet erg om een kilometer met een van hen in een mand te lopen. Ze zijn zo lief. Het zou me een genoegen zijn.’

‘O ja?’ Avice straalde. ‘Ik heb echt meer hulp met ze nodig dan ik nu heb. Nou, ik heb helemaal geen hulp. En ze verdienen de beste aandacht, vind je ook niet?’

‘Absoluut. En o ja, er kwam een vos de tuin in. Hij kwam dicht bij de ramen. Ik geloof niet dat Figaro en Susanna hem hebben gezien, maar ik moest er niet aan denken wat er zou kunnen gebeuren als een van hen in de tuin was. Als ik hier min of meer regelmatig was, zou ik daar op kunnen letten.’

‘Honden en katten hebben eigenaren, Marion,’ zei Avice met een vriendelijk lachje, ‘maar konijnen hebben personeel nodig.’

Er werd een regeling getroffen die voor beide partijen bevredigend was. Marion zou een vaste baan bij Avice krijgen als konijnenbeheerder, en ze zou ook een beetje boodschappen doen, een beetje koken en soms blijven slapen. De betaling was krenterig, maar het was niet minder dan ze van mevrouw Pringle had gekregen en dat had uiteindelijk toch een mooi resultaat gehad. Het was een opluchting dat ze haar baan bij makelaarskantoor South End Green kon opgeven. Natuurlijk was het bedrag dat Avice had genoemd erbarmelijk klein, veel minder dan het minimumloon, maar Marion vond het nooit een probleem om de wet te overtreden en ze dacht dat de bijkomende voordelen min of meer tegen het tekort opwogen. Zo zou ze, omdat ze de boodschappen deed, het zo kunnen regelen dat al haar eigen levensmiddelen ook ten laste van Avices wekelijkse budget kwamen. Bovendien slingerden er veel mooie dingen rond in het huis, zilveren ornamenten, porselein en glas, om van sieraden nog maar te zwijgen. Avice, wier ogen snel achteruitgingen, zou ze niet gauw missen. In een vlaag van vertrouwen had ze Marion verteld dat ze diamanten ringen bezat die nog van haar moeder waren geweest en die ze niet meer over haar artritische knokkels kon krijgen. Marion moest een plan maken om een en ander geleidelijk te ontvreemden.

‘Het is aandoenlijk hoe mijn arme oude vader zich op mijn bezoeken verheugt,’ zei Marion met een passende droevige stem. ‘Ik moet echt drie keer per week naar hem toe.’

Avice had net van haar beheerder gehoord dat ze de huur van haar huizen in Manchester mocht verhogen en was dus in een royale bui. ‘Dan ga je toch? Natuurlijk moet je naar je oude vader toe.’

Thuis, waar ze nu alleen nog heen ging om te slapen, raapte Marion The Daily Telegraph op, een gevlekt en gehavend exemplaar dat natuurlijk door middel van Fowler de weg naar haar huis had gevonden. De krant was gebruikt om de wegwerpluier van een baby in te verpakken en vormde op zichzelf al genoeg aanleiding voor haar om te besluiten de sloten meteen te laten vervangen. Evengoed keek ze erin voor ze naar bed ging. Zoals ze meestal met kranten deed, keek ze eerst naar de geboorten, huwelijken en sterfgevallen. Halverwege de rij sterfgevallen werd het overlijden bekendgemaakt van Bernice Maureen Reinhardt in het Royal Free Hospital in Hampstead. Zevenentachtig jaar oud, geliefde moeder en grootmoeder, diep berouwd door haar toegewijde Morris, Emmanuel, Hephzibah, David, Lewis en Rachel. Marion had geen idee gehad dat mevrouw Reinhardt zoveel nakomelingen had. Die had ze goed verborgen gehouden. Een van hen had haar, zo’n goede vriendin als ze was geweest, wel even in kennis kunnen stellen. Nu had ze het in een krant moeten lezen die uit een afvalbak was gehaald.

Ze legde de krant neer en ging naar het flesje morfinesulfaat kijken. Ze had het nu niet meer nodig voor mevrouw Reinhardt. Maar goed, de wereld zat vol oude dames en Marion was niet iemand die het bijltje er gauw bij neergooide. Het was zaak om uit te zoeken of de morfine smaakloos was of het soort smaak had dat niet opviel bij Avices favoriete gerechten: tiramisu en tarte tatin . In tegenstelling tot de meeste vrouwen voelde Marion zich pas veilig als ze na het vallen van de duisternis in haar eentje in haar eigen woning was. Niemand kon dan zien wat ze deed, en dat was maar goed ook, want het kon het daglicht vaak niet verdragen.

Ze nam het flesje met het opschrift niet inwendig innemen uit de badkamerkast. Ze was er nogal bang voor, maar ze moest het nagaan. Door het openschroeven van de dop werd de verzegeling verbroken. Ze nam de dop eraf. Het spul was waarschijnlijk kleurloos, maar dat kon ze niet zien, want het flesje was van bruin glas en ze was vergeten hoe het eruitzag. Als ze haar pink erin doopte en met de top daarvan haar tong even aanraakte, zou dat dan gevaarlijk zijn? Zou ze verslaafd kunnen raken? Marion voelde er heel weinig voor het te proberen. Ze herinnerde zich de hallucinaties die haar moeder van haar regelmatige dosering had gekregen, troepen mensen in witte gewaden die door de kamer zweefden, magere gezichten die uit nevel opdoemden en zich weer terugtrokken. Of zou ze een hunkering naar het spul krijgen, zoals Fowler naar drank en allerlei narcotica?

Voorzichtig hield ze de top van haar pink tegen het oppervlak van de vloeistof en trok hem snel terug. Er was een druppeltje op haar huid blijven hangen. Ze hield haar pink even tegen haar tong. Het smaakte een beetje zoet en ook een beetje metaalachtig. Zo zou een munt smaken als er poedersuiker omheen zat, dacht Marion, nogal creatief voor haar doen. Het zou, dacht ze, de smaak van tiramisu nauwelijks aantasten.

Ze wachtte nogal nerveus op een hallucinatie, maar toen er een uur was verstreken en er niets was gebeurd, besefte ze dat het nog veel te vroeg was om al enige actie op dit terrein te overwegen. Het terrein moest worden verkend. Avices financiële aangelegenheden moesten worden onderzocht, ze moest te weten komen welke familieleden en kennissen ze had, en vooral hoe het zat met de twee kostbaarste bezittingen van Avice, haar konijnen.

Er waren dingen waarvan Ismay dacht dat ze ze nooit zou doen. Tot elke prijs wilde ze een zekere mate van waardigheid handhaven. Het was beter in stilte te lijden, zoals dat meisje in een toneelstuk dat ze had gezien, een meisje dat ‘nooit haar liefde bekende maar haar geheim zich als een worm liet voeden met haar damasten wang’. Je moest je verdriet dragen, maar nooit tonen. Dat dacht ze in de tijd dat ze nog geen echt verdriet had. Nu zei ze tegen zichzelf: als ik hem niet vind, als ik niet met hem praat en het hem niet vraag, loop ik misschien mijn enige kans mis om hem terug te krijgen. Misschien wacht hij alleen maar tot ik naar hem toe kom en zeg dat het me spijt, dat ik Edmund hier nooit had mogen laten komen, dat ik deze etage nooit met mijn zus had moeten delen. Zou ze zich zo vernederen? Wat gaf ze om vernedering als ze Andrew terug had?

Vanavond zou ze de wijnbar proberen. Daar ging hij na werktijd soms heen. Twee avonden achtereen ging ze naar Brief Lives en wachtte ze, omdat ze niet zou worden binnengelaten, in een steegje dat naar een van de gerechtsgebouwen leidde. Het was een smal kronkelend steegje zoals je die in romans van Dickens tegenkomt, maar hier en daar brandden moderne lantaarns die aan de muren waren bevestigd. Ze stond tussen twee van die lantaarns in, dus niet rechtstreeks in het licht, en wachtte tot hij voorbijkwam.

Afgezien van een man die heel dicht langs haar liep en ‘Wat doe je vanavond, schat?’ tegen haar zei, werd ze niet gestoord. Andrew kwam niet en twee uur later ging ze ontroostbaar naar huis. Had hij niet alleen haar verlaten, maar ook alle plaatsen waar hij vroeger kwam? Ze balanceerde niet meer op de rand van de hysterie, met bonkend hart en droge mond, maar voelde zich nu leeg, koud, wanhopig. De volgende avond stond ze een beetje vroeger in het steegje. Het was april, maar het was erg koud en ze dook diep weg in de schaapsvachten jas die ze het jaar daarvoor met Kerstmis van Andrew had gekregen.

Het was net zes uur geweest toen hij kwam, maar hij was niet alleen. Hij kwam met een groep jonge mannen. Ze waren samen op weg naar de club en lachten en maakten grappen. Ze had gedacht dat ze al een kreet zou slaken als ze hem alleen maar zag, dat ze zich zelfs op hem zou storten, maar in werkelijkheid ging het anders. Ze drukte zich tegen de koude bakstenen muur van het steegje. Hij bleef een hele tijd binnen. Je kon daar ook eten, had hij haar eens verteld. Misschien was hij daar aan het dineren. Er kwamen mensen uit Brief Lives en er gingen steeds minder mensen naar binnen. De City-wijk van Londen stierf ’s avonds uit. Het West End mocht dan bruisen van het leven, met mensenmassa’s die het je onmogelijk maakten snel te lopen, deze straten zouden straks stil en verlaten zijn. Maar toen ze het gevoel kreeg dat ze haar leven in dit dickensiaanse steegje had doorgebracht, toen haar han-
den en voeten helemaal verstijfd waren en het al bijna negen uur was, kwam hij naar buiten. Alleen. Hij liep vlug in de richting van Waterloo Bridge.

Ze volgde hem. Alleen al het feit dat ze hem zag, zelfs zijn rug, had een merkwaardig effect op haar. Er waren maar weinig mensen op straat, maar het leek wel of er niemand was; of hij en zij de enige levende wezens op de wereld waren. Ze had het gevoel dat hij eeuwig zou doorlopen en dat zij hem eeuwig zou volgen, steeds op dezelfde afstand. Hij zou zich nooit omdraaien, zij zou hem nooit roepen, ze zou zijn gezicht nooit meer zien, zijn stem nooit meer horen. Ze zouden net als die geliefden zijn waarover ze op de universiteit had gelezen – heetten ze niet Paolo en Francesca? – die gedoemd waren eeuwig in de leegte te zweven, meegevoerd door de winden. Maar ze waren bij elkaar geweest, eeuwig verenigd. Ismay dacht dat ze de wilde winden en de duisternis en eenzaamheid niet erg zou vinden, als ze maar altijd bij Andrew was, in zijn armen.

Het idee was zo geweldig en zo pijnlijk dat toen hij de straat naar Aldwych overstak en ze hem volgde, ze zich niet meer kon inhouden en met een hartstochtelijke, gekwelde stem ‘Andrew!’ riep.

Hij hoorde haar niet of wilde haar niet horen, al meende ze wel dat zijn schouders plotseling verstijfden en hij even de pas inhield. Ze riep opnieuw: ‘Andrew!’

Op het trottoir voor de deuren van een restaurant draaide hij zich om en keek haar nors aan. Hij stond te kijken als iemand die weet dat hij niet onmiddellijk kan ontsnappen. Hier, niet erg ver van Brief Lives, waren de straten niet leeg meer. Mensen liepen alle kanten op, stonden voor voetgangerslichten te wachten, gingen cafés binnen of kwamen naar buiten, en twee stelletjes, hand in hand en arm in arm, liepen tussen hem en haar door. Een ogenblik was hij niet te zien en dacht ze, hij gaat weg, hij gaat van me vandaan... Maar toen de stelletjes het restaurant waren binnengegaan, stond hij daar nog, zijn hoofd gebogen, zijn armen slap langs zijn zijden, een toonbeeld van moeizaam geduld, alsof hij de strijd had opgegeven. Ze ging naar hem toe, niet bang meer, niet bevend meer. Ze dacht aan niets anders dan dat ze hem te pakken had gekregen, in haar net had verstrikt. Hij ging onder een luifel staan, met zijn rug tegen een grote ruit. Ze bewoog zich dicht naar hem toe en zei met een ijle, hoge, gesmoorde stem: ‘Wat is er met ons gebeurd?’ En toen hij geen antwoord gaf: ‘Wat heb ik gedaan?’

Hij had zo’n mooie stem. Na de stem van deze man waren de stemmen van alle andere mannen hard of schel of vulgair of boers. Hij zei: ‘Het is niet iets wat je heb gedaan, Ismay. Ik heb het je vaak genoeg verteld, maar je wilde niet luisteren.’

‘Ik begrijp het niet.’

‘Volgens mij wel. Je hebt die mensen in ons huis gehaald en ofschoon ik vaak tegen je heb gezegd dat ik het niet uithield, vertikte je het tegen ze te zeggen dat ze weg moesten gaan.’

‘Maar mijn eigen zus...’ stamelde ze. Ze kon haar oren bijna niet geloven.

‘Ik zie echt niet wat het uitmaakt of ze je zus is of niet. Die verpleger was niet je zus. Ik ben bang, Ismay, dat ik er gewoon genoeg van heb gekregen te wachten tot je er iets aan deed. Laten we zeggen dat ik wist dat je dat nooit zou doen. Ongetwijfeld gaf je meer om hen dan om mij. Dat is redelijk; dat kan ik me voorstellen. En dus... ben ik weggegaan.’

Ze wist niet waarom die kreet van afschuw die ze in haar hoofd had zijn weg naar de glans en schittering van Aldwych bij avond niet kon vinden. Haar stem klonk juist erg kalm. ‘Heb je iemand anders?’

Op dat moment verscheen het meisje. Ze kwam uit de taxi die net achter Ismay was gestopt en waarnaar Andrew had gekeken terwijl hij praatte. Misschien was ze vanwege die hoge hakken niet zo lang als ze leek, maar ze was duidelijk een type als Ismay zelf, zij het wel een overdrijving van dat type: slanker, blonder, witter, magerder, met de trekken van een elfje op een plaatje in een sprookjesboek. Met een bontstola om zich heen kwam ze naar Andrew toe, legde haar hand op zijn arm en bracht haar gezicht dicht bij het zijne.

Andrew, die nooit om woorden verlegen zat, zei: ‘Eva, mag ik Ismay Sealand voorstellen? Ismay, dit is Eva Simber.’

‘Hallo,’ zei Eva Simber.

‘Is ze je vriendin?’ Ismay wilde haar niet aankijken.

‘Zo zou je onze relatie kunnen beschrijven, ja,’ zei Andrew. ‘Ja, dat is ze.’ Het meisje giechelde nerveus. ‘En als je ons nu wilt excuseren... We wilden net gaan eten.’

Ismay dacht niet meer aan haar waardigheid, aan het voorkomen van gezichtsverlies. ‘En dat is het dan? Gaan we op die manier uit elkaar? Nadat we twee jaar samen zijn geweest?’

‘Het is beter dan een scène maken, nietwaar?’

Ze wilde best een scène maken. Ze zou zich niets van de mensen om hen heen hebben aangetrokken. Het zou voor haar niet hebben uitgemaakt wat het meisje ervan dacht. Maar op dat moment kwam er net een groep hard pratende en dicht opeen lopende mensen tussen hen door. Andrew en het meisje kwamen aan de ene kant van hen terecht, Ismay aan de andere kant. Toen ze voorbij waren, was ze alleen en waren de twee anderen in het restaurant.

Ze strompelde weg, bang dat ze zou vallen, en klampte zich aan een paal vast, van een bushaltebord of een parkeerbord. Een vrouw die in haar eentje was, zei tegen haar: ‘Voelt u zich wel goed?’

Ismay knikte, kon geen woord uitbrengen. Ze vond met enige moeite de kracht om een taxichauffeur te vragen haar naar Clapham te brengen en liet zich op de achterbank zakken, waar ze zich overgaf aan haar tranen en bitter snikte.

Hoewel hij uit principe de sleutel van Ismays etage niet gebruikte maar altijd aanbelde, had Edmund nu meermalen op de bel gedrukt en had hij ook nog vanaf de stoep geprobeerd haar met zijn mobieltje te bellen, voordat hij de sleutel toch gebruikte en naar binnen ging. Hij kwam de laatste bezittingen halen die Heather in het huis had achtergelaten. Zijzelf bracht de avond bij zijn moeder door. Dat deed ze in het kader van hun campagne om Irene zo ver te krijgen dat ze haar toekomstige schoondochter sympathiek ging vinden.

Heather, altijd netjes en systematisch, had de dingen die ze wilde hebben in drie keurige stapels op het bed in haar vroegere kamer gelegd. Terwijl Edmund ze in de koffer deed die hij had meegebracht, hoorde hij een sleutel in het slot, Ismay kwam binnen. Hij herinnerde zich dat ze meestal dansend binnenkwam, haar spullen neergooide en in een stoel neerplofte om zich te ontspannen. De geluiden die hij nu hoorde, waren die van een erg oude vrouw die met zware boodschappentassen thuiskwam. Ze viel niet, maar hij meende te horen dat ze op de vloer zakte. Hij ging vlug de kamer uit en riep wie hij was, omdat ze anders misschien zou schrikken. ‘Ismay, ik ben het, Edmund.’

Ze lag met haar gezicht van hem afgewend op de vloer. Hij knielde bij haar neer. ‘Wat is er?’

In plaats van antwoord te geven zei ze met een gesmoorde stem, schor van het huilen: ‘Ik wil dood.’

‘Andrew? Wat heeft hij tegen je gezegd? Ismay, alsjeblieft, draai je om. Kijk me aan.’

‘Laat me met rust. Ik wil dood.’

‘Je kunt daar niet blijven liggen,’ zei hij, en met fermere stem, verpleger als hij was: ‘Sta op. Vertel me wat er is gebeurd. Kom, sta op.’

Ze deed het, en toen ze hem aankeek, schrok hij van haar gezicht, dat lelijk was van verdriet en ellende. Hij had haar nooit aantrekkelijk gevonden – ze was hem te kwetsbaar, te tenger en delicaat, met te kinderlijke trekken – maar hij kon begrijpen dat veel mannen haar mooi vonden. Ze was van het type fotomodel, onmogelijk slank, met haar als distelpluis en ogen als van een klein aapje. Dat alles was weg. Toen ze wankelend opstond en zich op de bank liet vallen, zag hij dat ze broodmager was. Haar gezicht was dat van de oude vrouw die hij had horen strompelen. Ze was haar eigen moeder geworden. Hij ging naast haar zitten en sloeg zijn arm om haar heen.

Enkele ogenblikken liet ze zich door hem vasthouden. Toen schoof ze van hem vandaan en sloeg ze haar handen voor haar gezicht, haar vingertoppen diep in de huid. Toen ze haar handen had weggehaald en even met haar hoofd had geschud, maakte ze weer een enigszins beheerste indruk. Zonder te wachten tot hij het opnieuw vroeg, vertelde ze hem wat er die avond was gebeurd.

‘Hij zei dat het mijn schuld was, Edmund. Dat hij weg was, bedoel ik. Hij zei dat ik hier liever met jou en Heather was dan met hem. En toen kwam dat meisje.’

Edmund weerstond de verleiding om te vragen of ze dun en blond was en op erg hoge hakken liep. Waarom zou hij Ismay laten weten dat haar verhaal geen verrassing voor hem was?

‘Ik geloof niet dat ze van me af wist. Dat doet er ook niet toe. Ze heet Eva en nog wat. Ik weet het niet. Een naam die je aan leeuwen geeft.’

‘Sheba?’ probeerde Edmund.

‘Simba, geloof ik. Maar dat doet er ook niet toe. Wat moet ik doen? Wat kan ik doen? Ik kan niet zonder hem leven.’

Zes maanden eerder zou Edmund hebben gedacht dat die woorden, die onder afgedankte geliefden zo gebruikelijk waren, een absurde overdrijving waren en in feite nauwelijks enige betekenis hadden. Maar nu hij op het punt stond te gaan trouwen, vroeg hij zich af of hij zonder Heather zou kunnen leven. Als dat al niet volslagen onmogelijk was, zou het op zijn minst afschuwelijk en misschien wel onvoorstelbaar zijn. Het summum van eenzaamheid, de diepste wanhoop.

‘Ze kwam naar hem toe,’ zei Ismay, weer huilend. ‘Ze raakte hem aan. Op zijn arm. Ik dacht dat ik doodging. Had ik dat maar gedaan. O, had ik dat maar gedaan.’

‘Je mag hier niet alleen blijven. Niet zoals je er nu aan toe bent. Ik zal Heather bellen. We blijven hier samen bij je.’

Omdat ze het geen prettig vooruitzicht had gevonden om uren met haar toekomstige schoondochter alleen te zijn, had Irene aan Marion gevraagd mee te eten. Marion kwam vroeg. Zoals gewoonlijk had ze een geschenk bij zich dat ze zelf had gemaakt, in dit geval een chocoladetaart. Toen ze een uur eerder bij meneer Hussein was geweest, in de veronderstelling dat een bejaarde moslim zich om zes uur ’s avonds zou vervelen, had ze hem als een patriarch sinaasappelsap zien drinken met drie jongere mannen die rond de ebbenhouten tafel zaten. Een van hen had haar binnengelaten. Hij was enorm groot, minstens een kop groter dan Marion, en hij had weelderig zwart haar en een baard. Ze had nooit van erg grote mannen gehouden. Ze was een beetje bang voor hen. De twee anderen waren kleiner, al scheelde het niet veel. Samen met meneer Hussein vulden ze met zijn drieën de kleine kamer. Er was geen stoel voor Marion over.

‘Mag ik mijn zoons voorstellen?’ Meneer Hussein wees de een na de ander met een handbeweging aan. ‘Khwaja, Mir en Zafar. Dit is mevrouw Melrose.’

‘Melville,’ zei Marion, die om de een of andere reden had gedacht dat hij kinderloos was.

De Hussein-mannen, die het gewend waren dat er vrouwen in de kamer stonden terwijl zij zaten, stonden geen van allen op om haar een stoel te geven. Het kon Marion niet schelen. Ze keek naar hen, en terwijl ze zich afvroeg of een van hen vrijgezel of gescheiden was, vertelde hun vader het verhaal dat ze hem ham had gegeven met Kerstmis, inclusief het detail dat hij die ham aan een kebabprikker naar de keuken had gedragen. Dit was de eerste keer dat Marion hem een grofheid hoorde begaan. Khwaja, Mir en Zafar lachten alle drie uitbundig en Mir (die ook had gehuiverd) klopte meneer Hussein op zijn rug.

‘Mijn vader is een echte komiek,’ zei hij zonder Marion aan te kijken. ‘Hij zou op de televisie moeten komen.’

‘Ik heb mijn aanbiedingen gehad,’ zei meneer Hussein raadselachtig, en toen zei hij tegen Marion: ‘Je komt er zelf wel uit, hè?’

Ze zou daar nooit meer heen gaan, dacht Marion terwijl ze een slokje van Irenes Bristol Cream nam. Aan hem zou ze haar morfine niet verspillen. Wat had dat voor zin als hij zulke goede maatjes met die zoons was?

Om vijf over halfacht kwam Heather.

‘Ik geloof dat jullie elkaar al hebben ontmoet,’ zei Irene.

‘Even,’ zei Marion, en Heather zei: ‘Dag, Marion. Hoe gaat het?’

‘Mensen die dat vragen,’ zei Irene gemoedelijk, ‘verwachten geen waarheidsgetrouw antwoord, hè? Natuurlijk zouden ze dat wel moeten verwachten. Anders heeft die vraag geen zin. Maar nee, ze verwachten te horen dat het goed met je gaat, al sta je op de drempel van de dood.’

Toen Heather niets wist te zeggen, merkte Marion op dat het weliswaar echt zo was, maar dat Irene nooit mocht vergeten dat niet iedereen zo intelligent was als zij. Irene beloonde haar met een glimlachje en schudde geringschattend haar hoofd.

‘Ik probeer die vraag echt altijd naar waarheid te beantwoorden. Ik geloof in het spreken van de waarheid, weet je. Als me wordt gevraagd hoe het met me gaat – en meestal gaat het niet goed met me – vind ik het niet nodig daarover te liegen.’ Tegen Heather zei ze: ‘Ik zal je geen sherry aanbieden. Ik weet dat jullie jonge mensen daar niet van houden.’ Ze negeerde de beledigde blik van Marion, die het niet leuk vond om niet meer tot de jeugd te worden gerekend, en vertelde een anekdote om een en ander te verduidelijken. ‘Stel je voor, mijn zus en haar man gingen laatst naar een restaurant, en toen ze om sherry vroegen, had het personeel – een stelletje tieners – er nooit van gehoord.’

‘Misschien kan ik een glas wijn krijgen,’ zei Heather, die een kortgeleden geopende fles Sauvignon had zien staan.

Met het gezicht van een vrouw die nooit eerder had meegemaakt dat een gast om eten of drinken vroeg, zei Irene: ‘O, natuurlijk. Ga je gang. Je hoort nu praktisch bij de familie, nietwaar? Nou ja, in zekere zin,’ voegde ze eraan toe.

Marion giechelde ongeveer zoals de gebroeders Hussein hadden gedaan. ‘Ik neem aan dat je een onwettige echtgenote bent. Kun je jezelf zo noemen als je een formulier invult?’

‘Er bestaat niet zoiets als een onwettige echtgenote.’ Heather had dat stukje informatie van Andrew opgepikt. ‘Je bent getrouwd of niet.’

‘En jij bent dat niet?’

‘Tot aanstaande zaterdag niet,’ zei Heather.

‘Jullie gaan tróúwen?’

‘Ik dacht dat Irene je dat had verteld.’

Dat was voor het eerst dat ze haar toekomstige schoonmoeder bij haar voornaam noemde en ook de eerste keer dat er over het huwelijk werd gepraat, al had Edmund het zijn moeder een week eerder verteld. Irene reageerde met een norse blik op die familiariteit, maar besefte dat ze moeilijk kon protesteren. In stilte diende ze hun eerste gang op, wortel- en koriandersoep. Het brood was Poilane voor vijf pond per half brood, zoals Irene haar gasten vertelde. Heather hoefde het niet te prijzen, want op dat moment ging haar mobieltje over, of beter gezegd, speelde het een bekende melodie van Vivaldi. Heather viste de telefoon uit haar tas en wilde net opnemen, toen Irene zei: ‘O, nee, niet terwijl we aan het eten zijn, alsjeblíéft.’

Zo kwam het dat Edmund werd vergast op het bekende stemgeluid van zijn moeder, die snerpend zei: ‘Het is toch wel schokkend dat sommige mensen geen vijf minuten zonder telefoon kunnen.’

‘Gaat het goed?’ vroeg hij.

Heather zei tegen Irene en Marion: ‘Neem me niet kwalijk. Ik ben zo terug,’ en ging met de telefoon naar een hoek van de kamer. ‘Met mij gaat het goed. Wat is er?’

Hij vertelde het haar.

‘Natuurlijk moeten we allebei bij haar blijven.’

‘Ze wil het niet,’ zei Edmund. ‘Ze... Ik wil het niet door de telefoon zeggen. Ik zit in de bus. Ze heeft slaappillen, en ze heeft er een genomen. Nee, dat is in orde, ik heb de rest meegenomen. Ze slaapt gewoon de hele nacht. Ik ben over... nou, een halfuur thuis.’

Irene had hun hoofdgerecht op de tafel gezet. ‘Ik neem aan dat het mijn zoon was?’

‘Hij is bij mijn zus. Hij ging de rest van mijn kleren ophalen.’

‘Als hij moest bellen, waarom belde hij dan niet naar mijn telefoon?’

Heather had er genoeg van om Irenes vragen te pareren. ‘Ik weet het niet. Dat deed hij gewoon niet.’ Ze viel terug op een tactiek waarmee je bijna altijd iemand voor je kon innemen. ‘Dit smaakt erg goed.’

Het was moeilijk na te gaan of Irene blij was of niet. ‘Lof uit die hoek,’ zei ze tegen Marion, ‘is inderdaad lof. Ze is kokkin van beroep, weet je. Nou ja, in een ziekenhuis, niet in een restaurant.’

‘Dan zal ze ons allemaal de loef afsteken.’

Marions opmerking viel verkeerd. Irene keek Heather fronsend aan, alsof die het had gezegd. Ze hadden peren in rode wijn. Heather at zwijgend; er werd haar niet meer wijn aangeboden. Intussen praatten Irene en Marion over Avice Conroy en Marions baan.

‘Je bent dus amanuensis,’ zei Irene toen ze Edmunds sleutel in het slot hoorden.

Hij kwam de kamer in, zei ‘Hallo, moeder’, en tegen Heather op die toon die warmer is dan een liefkozing: ‘Hallo.’ Marion knikte hij toe. Irene vroeg hem meteen of hij al gegeten had.

‘Dat is niet belangrijk,’ zei hij.

‘Maar natuurlijk is het belangrijk. Je moet geen maaltijden overslaan omdat...’ Ze maakte haar zin niet af, maar het was duidelijk dat ze het als een fout van Heather beschouwde. ‘Ik zal je meteen wat brengen. Kip? Eerst soep? Of iets van Marions heerlijke chocoladetaart?’

‘Nee, dank je, moeder, ik wil niets. Als je klaar bent, Heather, zullen we dan naar boven gaan?’

‘Ze heeft geen koffie gehad,’ zei Irene. ‘Ik wilde haar een glas dessertwijn aanbieden. Ik weet dat ze gek is op wijn.’

Heather stond op en zei: ‘Dank u voor de uitnodiging,’ als een gast op een kinderfeestje. Ze gingen naar boven. In hun kamer ging ze op het bed zitten, haar handen samengevouwen op haar schoot.

‘Wat is er? Je laat je toch niet door haar in de put praten?’

Heather gaf geen antwoord. Ze vroeg: ‘Heb je ooit Tess of the d’Urbervilles gelezen?’

‘Ik heb de film gezien. Ik ben niet zo’n lezer. Maar jij ook niet. Waarom vraag je dat?’

‘O, ik weet het niet.’ Ze wist het wel, dacht hij, maar wilde het niet zeggen. ‘Ik moest het lezen toen ik op school zat. Niet voor mijn eindexamen, maar al eerder. Ik was bijna veertien.’

Verbaasd zei Edmund: ‘Vond je het leuk?’

‘Als je niet veel leest, blijven de dingen die je leest in je geheugen hangen. Maar het doet er niet toe. Ik ga naar bed. Kom je mee?’

Voor het eerst sinds hij haar had leren kennen, had hij het gevoel dat ze hem niet helemaal vertrouwde. Hij had gedacht dat er een onbeperkt vertrouwen tussen hen bestond, maar nu was dat opeens niet meer zo. Ze had niet gelogen, maar ze had de waarheid verzwegen, en even – heel even, hoopte hij, alleen deze avond – had ze zich van hem losgemaakt.