– 9 –
In een hotelkamer in Shepherds Bush, een heel kleine kamer met een tweepersoonsbed, haakjes aan de muur voor kleren, een Ikea-tafel met een spiegel erboven en een stoel die deel had uitgemaakt van een eetkamer uit de jaren dertig, zaten Heather en Edmund rechtop in bed en dronken thee uit een thermosfles. Het was acht uur ’s morgens.
‘Je woont in het huis van je moeder,’ zei ze tegen hem. ‘En dat is een groot huis. Ik kom daar wel bij je. We kunnen het doen, Edmund. Het zal alleen in het begin een beetje moeilijk zijn. Ik zal aardig voor je moeder zijn. Ik zal haar in het huis helpen, als ze dat goedvindt.’
‘Je weet dat ik dat zogenaamde studioappartement heb gevonden.’
‘En als ik jou zo hoor, zal ik dat verschrikkelijk vinden, vooral omdat het driehonderd pond per week kost. We hebben elke penny nodig voor ons eigen huis, als we dat krijgen.’
‘We kunnen niet in deze afschuwelijke hotels blijven, als overspelige stellen in de jaren vijftig.’ Hij aarzelde en zei met tegenzin: ‘Nou, misschien kunnen we Chudleigh Hill proberen.’
‘Ik hou van je,’ zei ze, ‘en ik weet dat we bij elkaar zouden moeten zijn. Veel mensen zouden zeggen dat we niets ergers zouden kunnen doen dan bij je moeder gaan wonen, dat we daardoor uit elkaar zullen worden gedreven, maar ik denk dat het ons juist bij elkaar houdt. Ik denk dat we dan een verenigd front worden. Als we tweederde van wat ik verdien aan die studio zouden uitgeven en het andere derde aan Ismays appartement, zou dat ons juist in de problemen brengen. Vergeet niet dat ik tot eind april mijn deel van Ismays huur moet betalen.’
‘De kans is groot dat mijn moeder ons uit elkaar probeert te drijven.’
‘Ja, misschien, maar Andrew heeft dat ook geprobeerd en het is hem niet gelukt. Begrijp je dan niet dat ze niet kan slagen als we het van tevoren weten? Als we vastbesloten zijn? Je zegt dat je bang bent, maar ik ben ook bang. Niet daarvoor, daarvoor nooit. Ik geloof niet dat ik bijgelovig ben, maar ik ben bang voor iets wat ik niet begrijp, iets wat daar... nou, wat ons daar zal treffen en voor altijd scheiden, zonder dat er een weg terug is.’
‘Ik heb je nooit eerder zo horen praten.’
‘Misschien niet. Maar ik heb al eerder zulke gevoelens gehad. Toen ik... eh, jonger was.’
Hij nam haar in zijn armen en hield haar dicht tegen zich aan. ‘Laten we gaan trouwen,’ zei hij. ‘Ik weet dat we gaan trouwen, maar ik vind dat we het nu moeten doen, zodra het kan. Er zijn drie weken voor nodig, hè?’
Ismay, alleen thuis, wachtte tot Andrew zou bellen. Hij had gezegd dat hij ‘om een uur of zes’ zou bellen, maar het was nu bijna zeven uur. Ze had werk mee naar huis genomen, maar het lukte haar niet haar ideeën voor een nieuwe cliëntpresentatie op te schrijven. Ze kon geen rust vinden en was in de gespannen, krachteloze gedachtewereld terechtgekomen van mensen die alleen maar kunnen wachten. Alleen wachtte ze niet rustig af, maar liep ze van kamer naar kamer en keek ze door de ramen de winterse duisternis in. Ze keek naar de grote Victoriaanse huizen aan de overkant, de huizen waarop ze bijna haar hele leven had uitgekeken, de lage daken en ongebruikte schoorstenen, het beeldhouwwerk rond de raamkozijnen, de lichten tussen de open gordijnen, de bladerloze bomen met stammen waar schors van af was gevallen. Waarom viel de schors van platanen en niet van andere bomen? Als huid van mensen met een bepaalde ziekte, maar die bomen waren niet ziek.
Er stonden auto’s langs de stoepranden, en het door de wind voortgejaagde afval van mensen die op straat aten was in de goten terechtgekomen. Een vandaal had een leeg colablikje op een tuinhek gestoken en een graffitikunstenaar had met rode verf een hakenkruis en een Maltezer kruis op een witte hekpaal aangebracht. Steigers en bouwmaterialen lagen opgestapeld bij minstens vier huizen en een deel van de straat was opgebroken. Er stonden kegels rond de kuilen, en sommige daarvan lagen op hun kant. Vaak leek het of heel Londen geleidelijk werd opgebroken of herbouwd. Ze wendde zich af en ging uit een achterraam naar de tuin kijken, naar de duisternis die lichter en grijs werd als ze er lang genoeg naar keek, naar lichten in ramen die alleen maar lichten waren maar die weemoedige buitenstaanders altijd het gevoel gaven dat er binnen gelukkige mensen waren die het gezellig hadden en van elkaars gezelschap genoten. Ze droeg de telefoon met zich mee voor het geval hij overging en ze er niet bij was voordat de voicemail werd ingeschakeld – al moest hij daarvoor eerst tien keer overgaan.
Een glas wijn, dat in het begin, om zes uur, onverstandig had geleken, was om zeven uur onmisbaar. Ze moest iets hebben wat haar kon kalmeren, wat het bonzen van haar hart tot bedaren kon brengen, haar ingehouden adem kon laten ontsnappen, haar gespannen spieren kon ontspannen, zelfs het gevoel kon wegnemen dat ze nooit meer zou kunnen eten. Terwijl ze met bevende handen de fles wijn opentrok, ging de telefoon. Ze nam op, zei ademloos ‘Hallo?’, maar kreeg Pamela’s stem te horen. Onmiddellijk dacht ze: als hij nu eens belt terwijl ik in gesprek ben? Ze hoorde zichzelf allerlei beloften aan Pamela doen. Beatrix was onrustig geweest, had rondgelopen en buitensporige passages uit het boek de Openbaring geschreeuwd. Pamela vond het geen prettig idee om weg te gaan en haar alleen te laten... Ja, zei ze ademloos, ja, ze zou op haar moeder passen wanneer Pamela maar wilde, morgen, donderdag, altijd. Ze wilde alles wel zeggen om maar een eind aan het gesprek te maken.
Toen het eindelijk voorbij was, schonk ze een groot glas wijn in, dronk de helft ervan op en voelde de warmte door haar heen gaan. Maar het was geen behaaglijke warmte. Ze wist dat ze nu de halve nacht zou liggen piekeren, misschien wel de hele nacht, bang dat hij had gebeld terwijl zij met Pamela praatte. Ze zou zich een klein beetje beter voelen als Heather er was. Maar dat wilde ze toch juist? Dat Heather er niet was en dat Edmund er niet was, maar dat ze samen waren in hun eigen huis? Of waar dan ook, zolang het maar niet hier was. Als hij belde, kon ze het hem vertellen. Ze kon hem vertellen dat ze naar het huis van Edmunds moeder waren gegaan, precies zoals hij wilde. Ze vroeg zich nu trouwens niet meer af wanneer hij zou bellen, maar óf hij zou bellen. Ze dacht: hij straft me, zo zit hij in elkaar. Hij zal me een paar dagen straffen en dan belt hij. En dan zal ik tegen hem zeggen dat ze weg zijn. Ik heb gedaan wat hij wilde. Misschien lieg ik tegen hem en zeg ik dat ik met Heather heb gepraat en haar heb gevraagd weg te gaan. Het zal hem goed doen dat ik hem heb gehoorzaamd.
Dat bracht haar even aan het twijfelen. Zou dit haar leven worden, altijd maar gehoorzaam zijn aan een man, alleen om hem niet te verliezen? Ooit zou ze zichzelf een feministe hebben genoemd. Nu gedroeg ze zich als een masochist die van onderdanigheid genoot. Maar wat kan ik anders doen, vroeg ze zich af, als ik zoveel van hem hou? Als ik naar hem verlang? Ze verbaasde zich erover dat ze zich een week geleden nog vooral zorgen had gemaakt over wat Heather met Guy had gedaan. Of misschíén met hem had gedaan. Of waarschijnlijk had gedaan, twaalf jaar geleden. Het was niet haar verantwoordelijkheid. Wie zei dat het iemands taak was om haar sterke, gezonde, capabele zus te bevoogden? Ismay kon zich nu nauwelijks voorstellen waarom haar moeder en zij onder zoveel spanningen, verdriet en innerlijke strijd gebukt waren gegaan om wat Heather misschien had gedaan. Al die spanningen waren niets in vergelijking met wat ze nu moest doorstaan. Ze dronk het glas wijn leeg en zei hardop: ‘Hij geeft niet meer om me. Dat weet ik. En toch kan ik niet zonder hem leven.’
Het was nog het ergst dat ze wel moest blijven leven. In haar eentje in dit huis. Ze moest dapper volhouden, doen alsof ze ertegen kon. Maar wacht eens even... Er konden wel duizend redenen zijn waarom hij niet had gebeld. Nou ja, twee of drie. Terwijl ze nog een glas wijn inschonk, probeerde ze redenen te bedenken, maar ze vond er niet een. Hij had altijd zijn mobieltje bij zich. Vroeger, dacht ze, zou hij haar altijd hebben gebeld, ook als hij stukken moest doornemen of een cliënt verwachtte, zelfs wanneer hij op weg was naar de rechtbank. Alleen om haar stem te horen. Die tijd was voorbij. Kon dit alles uitsluitend het gevolg zijn van zijn afkeer van Heather en Edmund? Er was nog iets anders. Ze huiverde in de warme kamer. Iets anders was altijd maar één ding...
Toen Marion naar meneer Hussein ging, bleek dat hij een dame in een rood-met-goudkleurige salwar-kameez op bezoek had. Ze dronken glazen muntthee en aten van een schaal plakkerig snoepgoed.
‘Mag ik mevrouw Iqbal voorstellen,’ zei meneer Hussein. ‘Dit is mevrouw Melville. Ze blijft niet.’
Had ze ooit zoiets onbeschofts gehoord? vroeg Marion later aan Irene Litton. Alsof ze een kind of een bediende was.
‘Nou, in zekere zin ben je ook een bediende,’ zei Irene.
‘Misschien, maar niet van hem.’
‘Heeft hij je iets te eten gegeven?’
‘Ik zou erin zijn gestikt. De vrouw die hij daar had, was een groot vet mens met zwart haar en knalrode lipstick, en ze was behangen met sieraden. God mag weten hoe ze aan die diamanten is gekomen. Maar ik kan het wel raden.’
Het interesseerde Irene niet. Edmund had een paar minuten geleden gebeld, zei ze nu tegen Marion. ‘Hij brengt dat meisje mee naar huis.’
‘Je bedoelt toch niet om te blijven slapen.’
‘Dat bedoel ik wel. Wil je een glas Bristol Cream?’
Ze zaten sherry te drinken toen Edmund en Heather kwamen. Edmund ging in zijn eentje de huiskamer in. Hij fronste zijn wenkbrauwen toen hij Marion zag.
‘Nou, waar is ze?’ zei Irene. ‘Niet verlegen, mag ik hopen.’
Edmund ging Heather halen, en die zei: ‘Hallo, mevrouw Litton. Hoe gaat het met u?’
‘Ongeveer hetzelfde als altijd. Ik voel me nooit erg goed. Dit is mijn lieve vriendin Marion Melville. Je hebt me Edmunds vriendin Heather horen noemen, Marion.’
‘Heather is mijn aanstaande,’ zei Edmund.
‘Toen ik een meisje was,’ zei Irene, ‘vonden ze dat een erg vulgair woord. Alleen ordinaire mensen gebruikten het. Je gebruikte’ – toen ze bedacht dat je in die tijd uitdrukkingen gebruikte als ‘mijn verloofde’ en ‘mijn toekomstige echtgenote’, onderbrak ze zichzelf – ‘elegantere termen.’
‘Ja,’ zei Edmund. ‘Heather is mijn verloofde, mijn toekomstige echtgenote. We gaan haar spullen naar boven brengen en dan gaan we eten.’ Hij keek om zich heen. ‘We gaan uit eten.’
‘Ja, dat zal wel moeten. Ik voelde me niet goed genoeg om iets klaar te maken.’
‘Je ziet inderdaad wat pips, zo wit als een laken.’ De glimlachende Marion was in een vleiende stemming. Toen Edmund en Heather weg waren, zei ze met een stem die nauwelijks boven fluisteren uitkwam: ‘Ik kan niet zeggen dat ik zijn keuze bewonder. Je zult pertinent moeten verbieden dat ze op zijn kamer blijft slapen.’
Steun van Marion was prima, maar haar raad had ze niet nodig. ‘Dank je, maar ik denk dat ik mijn eigen zoon wel de baas kan. En als je je sherry op hebt, zou ik nu graag alleen willen zijn. Ik heb barstende hoofdpijn.’
Marion, twee keer op één dag weggestuurd, ging naar huis. Ze draafde door de achterstraatjes naar Lithos Road. Terwijl ze weg was, was Fowler bij haar thuis geweest. Ze kon hem ruiken. Hij had een glas in het aanrecht achtergelaten en ze zag dat het peil in de ginfles schrikwekkend was gedaald. Tijd om het slot te laten veranderen. Het liep tegen acht uur en ze werd om halfnegen in Pinner terug verwacht. Bij de gedachte aan de lange metroreis moest ze al gapen. Ze zou liever het hele eind hebben gedraafd en gerend, maar dan zou ze er uren over doen.
De middelen die Beatrix waren voorgeschreven, werkten erg goed en maakten haar volgzaam en meegaand. Geluidloos, de radio als een extra ledemaat tegen haar hoofd, trok ze zich terug in een geheime wereld. Niemand wist wat dat voor wereld was, of hij turbulent en van duivels vergeven was, of een leegte zonder ook maar een enkele gedachte. Maar ze had slimme manieren bedacht om de middelen niet in te nemen, bijvoorbeeld door de capsule onder haar tong te verbergen of aan de kauwgum te plakken die ze altijd in haar mond had. Dan werd ze weer wild, en als ze kans zag te ontsnappen, zwierf ze door de straten onder het uitschreeuwen van de teksten die ze ooit – niemand wist wanneer – uit haar hoofd had geleerd.
Als ze er zeker van kon zijn dat haar zus de middelen had ingenomen die haar waren voorgeschreven, kon Pamela met een gerust hart het huis verlaten. Maar ’s avonds maakte ze zich zorgen en bleef ze nooit lang weg. Wanneer ze van plan was laat thuis te komen, hield meestal een van haar nichtjes een ‘oogje’ op hun moeder, soms door bij haar te gaan zitten. Beatrix werd ’s nachts nooit alleen gelaten. Ismay en Heather praatten nooit met Pamela over haar gewoonte om met mannen uit te gaan die ze door een krantenadvertentie of internet had leren kennen, tenzij ze er zelf over begon. Dat was tactvol van hen, maar ze beseften niet dat Pamela het juist onprettig vond dat ze het onderwerp nooit ter sprake brachten.
Pamela adverteerde nooit met haar eigen sterke punten. In wezen was ze een bescheiden vrouw en ze zou niet hebben geweten hoe ze zichzelf moest beschrijven. Ze was 56, had maat 44, en hoewel haar gezicht er niet slecht uitzag, had ze rimpels in haar hals en was haar haar dun geworden. Als ze somber in de spiegel keek, zag ze wel die tekortkomingen maar nooit haar pluspunten: haar grote blauwe ogen, mooie soepele huid en voortreffelijke tanden. Een van de mannen die ze had ontmoet, zei dat ze ‘Amerikaanse tanden’ had, en ze wist dat het een groot compliment was. Evengoed wilde hij haar niet opnieuw ontmoeten.
Ze had er genoeg van om ergens af te spreken met een man die zichzelf bijvoorbeeld had beschreven als lang, donker, sexy en jeugdig uitziend om vervolgens een zestiger van een meter vijfenzestig met grijs haar te ontmoeten, een man die je geen jaar minder zou geven dan hij was. Ze had genoeg van mannen die haar van top tot teen bekeken alsof ze een koe op een veemarkt was. Daarom ging ze vanavond op avontuur en zou ze het met speeddating proberen. Niet dat Pamela in een avontuurlijke stemming naar het hotel in Kensington ging waar de avond georganiseerd was. Ze was nog nerveuzer dan toen ze de eerste keer een blind date had. Toen ze uit de bus stapte, zei ze tegen zichzelf, zoals ze al vaak had gedaan, dat ze dit alleen maar deed omdat haar bestaan anders niets voorstelde. Zonder deze ontmoetingen, hoe smakeloos ze vaak ook waren, zou ze niets anders doen dan de financiën van andere mensen bijhouden en als gezelschapsdame optreden voor een vrouw die alleen te verdragen was als ze stijf stond van de geneesmiddelen.
De speeddatingsessie werd gehouden in een enorme ruimte die de ‘kleine balzaal’ werd genoemd. Pamela vroeg zich af hoe de grote balzaal zou zijn. Ze had nogal veel voor haar kaartje betaald en was dan ook blij dat op een aantal tafels hapjes en, nog beter, flessen wijn stonden. Voordat ze daar aankwam, had ze zich voorgesteld dat het eruit zou zien als een danszaal uit haar jeugd, de meisjes allemaal giechelend aan de ene kant, de jongens naar hen loerend vanaf de andere kant, totdat een van hen het aandurfde om een meisje ten dans te vragen.
Deze zaal was luxueuzer dan een danszaal in de provincie, met vloerbedekking en slingers rond de ramen. Er waren ook veel tafels en stoelen met verguldsel. Er waren al veel zoekenden aanwezig. De mannen stonden over het geheel genomen bij het podium en de vrouwen stonden het dichtst bij het eten en drinken. Niemand was jong, en voor zover Pamela kon zien, was er ook niemand die er goed uitzag. De muziek was zacht en lieflijk, de nummers die je hoorde in alle hotellounges op de hele wereld, Never on Sunday , Un homme et une femme , La vie en rose . Het was de bedoeling dat je naar iemand van de andere sekse ging en een gesprek begon. Dat mocht vijf minuten duren en dan moest je verdergaan. Pamela zag een man in een smokingjasje die blijkbaar als een soort ceremoniemeester fungeerde. Ze was zo bang dat die persoon, die eruitzag als een latinoster uit films in de jaren dertig, naar haar toe zou komen, haar bij de hand zou pakken en naar de man van zijn keuze zou leiden, dat ze zelf de sprong waagde.
Het oude gezegde dat hij haar niet kon vermoorden, kwam haar te hulp en ze liep moedig naar een man van een jaar of vijftig die er stil en verlegen uitzag. Hoewel hij zijn blik neergeslagen hield, zei ze: ‘Hallo, ik ben Pam.’ Ze had zichzelf nooit eerder zo horen noemen, al deden anderen het wel, en huiverde een beetje toen ze het deed. ‘Dit is mijn eerste keer hier. Hoe heet jij?’
Toen de bel ging, dacht ze natuurlijk dat het Andrew was die zijn sleutel was vergeten of had verloren. Nee, ze dacht dat niet echt. Ze hoopte het; dat was alles. Ademloos maakte ze de deur open. Heather en Edmund stonden op de stoep.
‘Nu ik hier niet woon, wilde ik mijn sleutel liever niet gebruiken. We komen nog wat kleren van mij halen. Je ziet er beroerd uit. Wat is er?’
‘Komen jullie allebei binnen,’ zei Ismay. ‘Ik moest eigenlijk op moeder passen voor Pamela, maar mama heeft haar tablet ingenomen, dus dat is niet nodig. Ik kon het niet meer aan.’ Ze aarzelde. ‘Andrew is er niet. Ik heb hem al tien dagen niet gezien en ook niets van hem gehoord.’
‘Waar is hij? Wat is er gebeurd?’
‘Er is niets met hem gebeurd, als je dat bedoelt. Hij blijft niet weg omdat er iets met hem is gebeurd. Ik heb naar zijn kantoor gebeld. Vaak. Ik was wanhopig. Ze zeggen alleen maar dat hij in bespreking is. Dat zeggen ze elke keer.’
‘O, Issy. O, meid.’ Heather sloeg haar armen om Ismay heen en hield haar dicht tegen zich aan. ‘Ik vind het zo erg. Wat kunnen we doen? We willen alles doen.’
‘Natuurlijk,’ zei Edmund.
‘Er is niets aan te doen.’ Ze had droge ogen gehad, maar nu snikte ze en liepen de tranen over haar gezicht. ‘Ik hou zoveel van hem. Ik heb nooit eerder van iemand gehouden.’
‘Wil je dat ik hier bij je blijf? We kunnen alle twee hier bij je blijven.’
Edmund las het allemaal op Ismays ontredderde gezicht. Het kwam juist door hen tweeën, dacht ze – of waarschijnlijker: dacht hij – dat Andrew was weggegaan. Als hij vanavond nu weer eens opdook en hen hier weer aantrof?
‘Of alleen ik,’ zei Heather, die hetzelfde aanvoelde.
‘Beter van niet.’ Ismay wreef met papieren zakdoekjes over haar ogen. ‘Ik ben liever alleen. Ik moet eraan wennen om alleen te zijn, nietwaar?’
‘Ik bel je morgen.’
‘Hij zal wel bij zijn nieuwe vriendin zijn.’
‘Dat weet je niet, Issy.’
‘Of anders heeft hij me gedumpt omdat hij het niet prettig vond dat jullie hier waren. Is dat waarschijnlijk? Zou hij dat doen als hij van me hield?’
Met de twee koffers waarin Heather haar kleren had gedaan, liepen Edmund en zij naar het metrostation terug.
‘We schijnen niet bij iedereen even favoriet te zijn,’ zei Edmund. ‘Je zus wil ons niet en mijn moeder wil ons niet. We zijn net weeskinderen in de kou, of kleine kindjes die verdwaald zijn in het bos.’
‘We willen elkaar,’ zei Heather. ‘En daar gaat het om.’
‘Weet je, vroeger zag ik vaak stelletjes op straat zoenen en dacht ik, wat zou het geweldig zijn om dat te doen, wat zou ik dat graag willen, en nu kan het.’ Hij voegde de daad bij het woord. Ze klampte zich aan hem vast en kuste hem hartstochtelijk. ‘Over veertien dagen zijn we getrouwd. Morgen gaan we een trouwring kopen.’
Ze ging een stap van hem vandaan en glimlachte. ‘Dat zal ik leuk vinden. Ik hou van de dingen die ze zeggen als ze weten dat we gauw getrouwd zullen zijn, de grappen en zo. Ik wil horen dat ze me mevrouw Litton noemen.’
Hij lachte. ‘Wat ben je toch ouderwets.’
‘Denk je dat het waar is dat Andrew een andere vriendin heeft?’
Op dat moment besloot hij het haar te vertellen. ‘Ik weet het zeker.’
Het huis in Chudleigh Hill was in diepe duisternis gehuld, al was het nog maar net negen uur geweest. Zo was het elke avond sinds Heather bij Edmund was komen wonen. Irene ging heel vroeg naar bed en als ze naar bed ging, deed ze alle lichten uit. Edmund vroeg haar waarom en ze zei dat ze het niet kon aanzien dat hij ‘met dat meisje’ naar zijn kamer ging. En hij moest ook niet vergeten dat ze al invalide zou zijn geweest als ze zich daar niet tegen had verzet. Daarna bleef Heather bijna altijd boven als ze daar was. Als ze uitgingen – en meestal deden ze dat – gingen ze meteen naar boven wanneer ze terugkwamen.
Omdat hij dat altijd had gedaan, allang voordat hij Heather had ontmoet, deed Edmund het licht in de hal aan en deed hij het weer uit als hij de trap op was. Zijn moeder sliep nooit en riep altijd: ‘Ben jij dat, Edmund?’ Alsof een inbreker met een sleutel naar binnen zou gaan, het licht aan zou doen en fluisterend met een vrouwelijke metgezel de trap op zou gaan. Edmund riep dan altijd: ‘Welterusten, moeder’, terwijl hij het licht uitdeed. Irene riep nooit: ‘Ben jij dat, Heather?’ Die enkele keren dat Edmund en Heather samen beneden waren, had zijn moeder haar tot nu toe nooit bij haar voornaam aangesproken of zelfs maar een woord tegen haar gezegd.
Ze gingen naar Edmunds kamer, die er inmiddels als een zit-slaapkamer uitzag. Hij was groot en comfortabel, met een groot bed en inbouwkasten en een eigen badkamer. Edmund had twee fauteuils, een tafel, een bureau, een boekenkast en een staande lamp aan het meubilair toegevoegd. Heather, altijd keurig en systematisch, zou onder normale omstandigheden haar koffers hebben uitgepakt en de inhoud netjes hebben opgeborgen. In plaats daarvan ging ze in een van de fauteuils zitten en zei: ‘Maar je wéét niet helemaal zeker dat Andrew met dat meisje omgaat?’
‘Denk je dat iemand die ons samen ziet niet weet dat we minnaars zijn? Dat zie je gewoon. Hij keek haar zo aan.’
‘Misschien was het een eenmalig avontuurtje.’
‘Waarom is hij dan niet bij Ismay teruggekomen, met hangende pootjes en onder het betuigen van zijn eeuwige liefde?’
‘Je hebt vast wel gelijk,’ zei Heather. ‘Alleen wil ik niet dat je gelijk hebt. Toen ik met Issy samenwoonde, zag ik hen altijd met elkaar en dacht ik dat ze het ideale stel waren, zoals een stel zou moeten zijn, zoals ik zelf zo graag verliefd zou worden... en nooit zou zijn.’
‘Waarom niet?’ Edmund ging op de armleuning van haar stoel zitten en sloeg zijn arm om haar heen. ‘Waarom dan niet?’
‘Ik weet het niet. Nou, eigenlijk wel. Ik dacht gewoon dat een gelukkig leven met iemand van wie ik hield nooit voor mij weggelegd zou zijn. Ik weet dat het belachelijk klinkt. Maar het doet er nu niet toe. Wat kunnen we voor Issy doen, Ed?’
‘Niets. Niemand kan iets doen. Tweehonderd jaar geleden zou ik naar hem toe zijn gegaan en op Primrose Hill met hem hebben geduelleerd, en honderd jaar geleden had ik hem met de paardenzweep kunnen slaan. Als ik nu zoiets deed, ging ik voor vijf jaar de gevangenis in.’
‘Ja,’ zei Heather peinzend. ‘Ja, dat is zo.’ Ze keek glimlachend naar hem op. ‘Wij zijn nu het ideale stel, nietwaar? Zoals een stel zou moeten zijn. Laten we naar bed gaan.’
‘Ja, graag,’ zei Edmund.