– 15 –
Door de opwinding van Karkashvili’s bezoek, zei Marion, en doordat ze de spaghetti alle vongole van La Mandritta had gegeten, werd Avice ziek. De dokter, die snel kwam omdat hij particulier was, dacht daar anders over. Avice, zei hij, en dat was Marion hartgrondig met hem eens, was niet meer de jongste. Alsof hij of iemand anders dat wel was. Mevrouw Conroy had te veel gedaan en haar hart – hij bracht maar een kleine variatie op zijn cliché aan – was niet meer wat het geweest was. De pijn die Avice vooral in haar linkerkant zei te hebben gehad, vond hij zorgwekkend. Hij wilde dat ze een ecg liet maken, al verzekerde ze hem dat de pijn nu weg was.
‘Ik kan niet naar een ziekenhuis,’ zei Avice. ‘Ik ben een keer in een ziekenhuis geweest. Toen hebben ze mijn blindedarm eruit gehaald. De zusters waren afschuwelijk, ze noemden me bij mijn voornaam. Trouwens, ik moet aan Figaro en Susanna denken.’
‘Uw werkster kan vast wel op ze passen,’ zei de dokter.
Marion was in geen jaren zo woedend geweest. Dat ze voor een werkster werd aangezien! En Avice verbeterde hem niet. Ze zei niet: ‘Dit is mijn vriendin,’ of: ‘Dit is mijn persoonlijke assistente.’ Ze bleef alleen weigeren zich in het ziekenhuis te laten opnemen, of daar zelfs maar heen te gaan, en de dokter gaf het ten slotte op en zei dat ze moest rusten en zich moest ontspannen. Toen Marion eenmaal over zijn belediging heen was, was ze blij met de gang van zaken. Als Avice er toch al slecht aan toe was, zou dat haar morfineplan gemakkelijker uitvoerbaar maken. Natuurlijk betekende het ook dat Marion in feite een gevangene in dit huis was. Iemand moest Avice haar ‘hartmedicijn’ geven, zoals ze het noemde, en ervoor zorgen dat ze rustte, en de konijnen voeden. En wie anders dan Marion zou dat doen?
Na een week kwamen Joyce en Duncan Crosbie. Blijkbaar hadden zij en Avice al lang geleden afgesproken samen naar de Chelsea Flower Show te gaan. Avice was die datum helemaal vergeten, al kreeg Marion van iedereen de schuld.
‘Je had me kunnen vertellen dat ze ziek was,’ zei Joyce, die meeging naar de keuken toen Marion daar voor iedereen koffie ging zetten. ‘Dan was ik meteen gekomen.’
Marion zei niets. Het leek haar wel een goed idee om Joyce te laten komen zodra Avice aan de morfine was bezweken, maar niet te snel, want dan zou ze hulp kunnen halen. Toen de koffie en de koekjes op waren, zei Duncan dat ze niet naar de bloemententoonstelling zouden gaan maar bij Avice zouden blijven. Marion zei: ‘In dat geval ga ik even bij mijn arme oude vader kijken. Ik ben bijna een week niet bij hem geweest en hij kijkt altijd uit naar mijn bezoekjes.’
Niemand probeerde haar tegen te houden. Ze huppelde over de straat naar het metrostation. Voor het eerst sinds het opmaken van Avices testament kon ze uiting geven aan haar gevoelens. Ze rende en danste en voerde op de hoek van de straat zelfs een soort pas de deux op. Er keken wel mensen naar haar, maar het was niet erg druk op straat.
Ondanks haar voornemen nooit meer bij hem in de buurt te komen, belde ze aan bij meneer Hussein. Er werd opengedaan door Khwaja, de langste en grootste van de Hussein-zoons, ditmaal gekleed in een donkergrijs zijden pak dat er duur uitzag. Hij herkende haar meteen, en voordat ze iets kon zeggen, trok hij even met zijn lippen en zei: ‘Aha, de dame die mijn vader het onreine vlees gaf.’
Hij had een gewoonte waaraan Marion een grote hekel had: het leek steeds of hij, net niet met volledig succes, zijn lachen moest inhouden om wat hij zelf zei en wat zijn gesprekspartner zei. Marion negeerde zijn houding ten opzichte van haar, al kreeg ze wel even een kleur. Ze vroeg: ‘Hoe gaat het met uw vader?’ Ze voelde zich idioot, zoals iedereen zich moet voelen die met serieuze bedoelingen die vraag stelt.
‘Die is met mevrouw Iqbal op vakantie in Marrakesj,’ zei Khwaja lachend. ‘Ik kreeg een mooie ansichtkaart van een kameel.’
Hij deed de voordeur dicht voordat Marion halverwege het pad was. Ze nam de bus naar Swiss Cottage en rende de rest van de weg naar Chudleigh Hill. Irene was in de huiskamer bezig geweest een halssnoer van kornalijn en gele amberkralen te maken, en haar eerste woorden waren: ‘O, wat heb ik er een hekel aan om op te staan als ik kralen aan het rijgen ben. Ik heb achteraf altijd het gevoel dat ik precies kan zien waar ik was gebleven. De volgende knoop is nooit helemaal goed.’
Je hebt nu eenmaal goede en slechte dagen, zei Marion tegen zichzelf, en als deze dag een van de slechte was, nou, dan was daar niets aan te doen. ‘Avice Conroy is erg ziek,’ zei ze, toen Irene duidelijk had gemaakt dat ze geen kus wilde uitwisselen. ‘Haar hart speelt op.’
‘Hemel, wat een belachelijke uitdrukking. Wat speelt het, zou ik weleens willen weten. Ligt ze in het ziekenhuis?’
‘Ik heb haar thuis verzorgd,’ zei Marion.
‘Avice is altijd een hypochonder geweest.’ Omdat ze niet precies wist wat het woord betekende, glimlachte Marion vaag. ‘Mensen als ik,’ ging Irene verder, ‘die chronisch aan een slechte gezondheid lijden, ergeren ons gauw aan de Avices van deze wereld. Ik bedoel, het is een belediging voor ons dat ze steeds ziekten bedenken, vind je niet? Wij die er alles voor over zouden hebben om een goede gezondheid te hebben, zijn slecht te spreken over denkbeeldige ziekten.’
Marion hoorde dat niet graag. Haar plan was ervan afhankelijk dat Avices hartklachten serieus werden genomen. Aan de andere kant had ze geen behoefte Irene tegen zich in het harnas te jagen. ‘De dokter maakte zich zorgen,’ zei ze.
‘Tja, ze betaalt hem. Wat verwacht je dan?’ Het kralensnoer was compleet en Irene liet het op haar schoot vallen. Met haar rechterhand drukte ze tegen haar lendenen. ‘Ik denk dat mijn rug er slechter aan toe is dan ooit. Ik zou iets te drinken voor je willen pakken, maar ik geloof echt niet dat ik overeind kan komen.’
‘Zal ik het zelf pakken?’
‘O, laat maar. Tenzij je absoluut niet zonder de stimulans van wijn kunt.’ Irene beschuldigde de laatste tijd bijna iedereen van alcoholisme, was Marion opgevallen. ‘Als mijn zoon en die vrouw van hem niet bij de eerste de beste gelegenheid naar de andere kant van Londen waren vertrokken, zou ik nu iemand hebben die voor me kon zorgen. Maar nee, daar had mevrouw geen zin in. Gelukkig komt mijn vriend Barry Fenix straks.’
Irenes stem klonk milder toen ze over die man sprak. Ze klonk bijna als iemand van half haar leeftijd die over haar minnaar sprak. Omdat het haar niets zou opleveren om hier nog langer te blijven, zei Marion tegen Irene dat ze goed op zichzelf moest passen – ‘Niemand anders past op mij,’ was Irenes antwoord – en ging ze weg. Ze verheugde zich erop een paar uur alleen thuis te zijn. Toen ze over Irenes tuinpad trippelde, zag ze door de ligusterhaag dat de buurman over zijn eigen pad liep. Marion had in de verte weleens een glimp van hem opgevangen, maar ze hadden elkaar nooit gesproken. Het verbaasde haar dat hij zo knap was, tenminste, als je rekening hield met zijn leeftijd en van snorren hield.
Ze kwamen elkaar tegen op het trottoir tussen zijn huis en dat van Irene. ‘U moet meneer Fenix zijn,’ zei Marion, en ze stak haar hand uit. ‘Marion Melville.’
Hij nam haar hand in een verpletterende greep. ‘Zeg maar Barry. Je bent bij de oude dame geweest, hè?’
Als iets Marions slechte dag in een goede had kunnen veranderen, dan waren het deze woorden van Barry Fenix. De oude dame! ‘Ze heeft echt iemand nodig die fulltime voor haar zorgt, Barry. En een huishoudster.’ Marion wierp een blik in de richting van de voordeur waar hij uit gekomen was. ‘Ze heeft een erg groot huis. Ik neem aan dat het jouwe ongeveer even groot is.’
‘Nog wel een beetje groter, denk ik.’
‘O, maar je hebt ongetwijfeld een toegewijde vrouw.’
Barry sloeg zijn ogen neer. ‘Vroeger wel. Ik ben weduwnaar,’ zei hij.
‘Wat vind ik dat erg. Wat afschuwelijk van me. Zodra ik mijn mond opendoe, steek ik mijn neus in de verkeerde dingen.’
‘Maar wel een fraaie neus, als ik dat mag zeggen,’ zei Barry galant. ‘Nou, ik ga maar eens verder. Even kijken hoe het hiernaast gaat.’
‘Ik weet niet of... Nou, ze slaapt nu. Misschien kun je beter een uur of twee wachten. Ik hoop niet dat je me opdringerig vindt, maar je hebt een práchtig huis. En de tuin is zo mooi.’
‘Nu, als ik nog niet naar hiernaast hoef te gaan, wil je misschien wel even binnenkomen om wat rond te kijken? Een kopje koffie of iets anders te drinken?’
‘Graag,’ zei Marion. Ze dacht niet meer aan haar rustige uurtjes thuis.
Eva kreeg weer een telefoontje van de vrouw met het mooie haar en de korte nagels. ‘Ik kan dit er niet bij laten zitten, Eva. Ik heb je iets heel belangrijks te zeggen.’
‘Je zult dit alles wel belangrijk vinden, hè?’
Heather reageerde daar niet op. ‘Het gaat meer om jou dan om Andrew en Ismay. Jij bent nog erg jong en ik denk niet dat je weet hoe Andrew is. Nog niet. Ik hoop dat je dat nooit zult weten. Weet je, Ismay kent hem. Ze weet hoe ze met hem moet omgaan, hoe ze hem gelukkig kan maken en hoe ze... nou, hoe ze zich staande kan houden als ze bij hem is. Jij niet. Hij zou je kunnen vernietigen.’
‘Weet je, Heather, Andrew is net mijn vader. Hij heeft veel met hem gemeen. En mama heeft zich bij hem ook staande gehouden. Ze is na vijfentwintig jaar nog steeds bij hem. Ik zou dat ook kunnen.’
‘Kunnen we elkaar niet ergens persoonlijk ontmoeten?’ vroeg Heather. ‘Ik vind dat we door de telefoon niet veel bereiken.’
‘Dat hebben we al gedaan. Het maakt geen verschil. Ik geef Andrew niet op. Waarom zou ik?’
‘Ik heb je verteld waarom je dat zou moeten doen, Eva. Omdat Ismay van hem houdt en jij niet. Jij vindt hem alleen maar aardig of je voelt je tot hem aangetrokken.’
‘Hoor eens, Heather, als je me min of meer kon bewijzen dat Andrew naar je zus terug zou gaan wanneer ik met hem brak... Nou, dan zou ik er serieus over nadenken. Maar dat kun je niet. Ik persoonlijk denk dat hij gewoon op zoek zou gaan naar een ander meisje. Is dat niet veel waarschijnlijker?’
‘Kunnen we elkaar ontmoeten om dit te bespreken?’
‘Ik zie daar het nut niet van in.’
Iemand die dit hoorde en deze meisjes niet kende, zou inmiddels hebben gedacht dat ze vriendinnen waren. Ze hadden dat gevoel ook allebei, maar toch zei Eva: ‘Ik ga nu ophangen, Heather.’ En Heather zei: ‘Goed, maar we spreken elkaar opnieuw.’
Dat deden ze twee dagen later. Heather ging op haar moeder passen terwijl Pamela uit was, en sprak daar Ismay. Beatrix had haar dosis chloorpromazine ingenomen en was rustig. Ze kauwde kauwgom en zweeg, al zei ze wel een paar keer tegen Heather dat ze haar de sleutel van den put des afgronds zou geven. Terwijl ze thee voor haar moeder en koffie voor haar zus en zichzelf zette, keek Ismay haar zus met doffe ogen aan en zei ze in antwoord op haar vraag dat ze zich goed voelde, niet slechter dan anders, en dat ze ook wel weer door deze dag heen zou komen.
‘Als hij terugkwam, zou je hem weer willen hebben?’
‘O ja. Dat verandert niet.’
‘Ook al weet je – sorry, Issy, maar ik moet dit zeggen – ook al weet je dat hij je weer ontrouw zou zijn? Hij zou het aanleggen met een nieuwe Eva als hij daar zin in had. Ook al weet je dat hij helemaal door zichzelf in beslag wordt genomen en je altijd meer van hem zult houden dan hij van jou?’
‘Ook dan,’ zei Ismay, en haar gezicht was verwrongen van verdriet. ‘Ik ben degene die kust en hij is degene die zich laat kussen. Zo is het nu eenmaal.’
En dus zei Heather tegen Eva, de volgende keer dat ze haar belde: ‘Ze zou hem terugnemen. Dat heeft ze tegen me gezegd. Het zou niet uitmaken wat hij had gedaan.’
Eva zei opgewonden: ‘Nou, zoiets heel verschrikkelijks heeft hij niet gedaan, Heather. Hij heeft het uitgemaakt met zijn vriendin en is een relatie begonnen met iemand anders. Dat doen zoveel mensen.’
‘Kunnen we elkaar ontmoeten?’
‘Ik zie echt niet in waarom. Je hebt niets bewézen. Je hebt me alleen maar verteld wat ze heeft gezegd. Ik heb hier veel over nagedacht. Weet je, onze ouders, ik bedoel die van Andrew en die van mij, zijn erg blij met onze relatie. Als het tot een huwelijk zou komen, zouden mijn ouders... nou, ze zouden het prachtig vinden. Zijn ouders ook. Ik geef hem niet op. Dat zou ik gewoon niet kunnen. Ik bedoel, ik zou de woorden niet kunnen uitspreken.’
‘Ik begrijp het.’
‘Ik kan je maar beter vertellen, Heather, dat ik niet van plan ben om nog in het St James’s Park te gaan hardlopen. Je hoeft dus niet te denken dat je me daar kunt vinden.’
‘Dat zal ik niet denken. Dag, Eva.’
Toen ze door Kings Road liep, voelde Pamela zich niet op haar gemak. Ze was hier niet op haar plaats. De uitdrukking ‘een vis op het droge’ kwam bij haar op, en als ze hier was, wist ze precies wat daarmee bedoeld werd. Ze zei dat tegen Ivan Roiter, en toen hij alleen maar zijn schouders ophaalde, legde ze het uit. Alle andere mensen waren hier zo jong en leken zo vrij, alsof ze helemaal geen zorgen hadden.
‘Die hebben ze ook niet, denk ik,’ zei hij. ‘Ze leven allemaal van een uitkering. Dus van mijn belastinggeld en jouw belastinggeld.’
‘Vast niet allemaal, Ivan. Sommigen hebben een baan. Maar dat bedoelde ik eigenlijk niet.’
Ze moest Ivan altijd uitleggen wat ze bedoelde. Het probleem was niet zozeer dat hij haar niet begreep – wie begrijpt een ander nu echt? – of dat hij alles vanuit een ander standpunt bezag, al was dat ook het geval, maar meestal leek het wel of ze verschillende talen spraken. Hoewel ze allebei met geld werkten, werd zij er niet door geobsedeerd, terwijl hij blijkbaar alles in termen van financiën zag. De jonge mensen die ze in deze altijd levendige, altijd jeugdige straat tegenkwamen, waren vrij, dacht ze, vrij van geest, niet aan banden gelegd door tijdgebrek of verplichtingen of morele druk of conventies. Ze moest Ivan altijd uitleggen wat ze bedoelde, maar deze keer deed ze dat niet – wat zou dat voor zin hebben?
Ze gingen naar een café. Ivan, vaak chagrijnig maar nooit lang zwijgzaam, praatte algauw in vernietigende termen over de prijzen van de drank. Hij had nog nooit zoveel voor een biertje betaald, zei hij. En had ze enig idee wat hij voor haar glas wijn had betaald? Niets geeft je zo’n onbehaaglijk gevoel als je gastheer die klaagt over de kosten van de spijs en drank die hij jou heeft voorgezet, en Pamela zei meteen dat ze natuurlijk zelf voor haar tweede glas zou betalen.
‘Als we er nog eentje nemen in deze afzetterstent. Trouwens, ik hou er niet van als een vrouw haar eigen drankjes betaalt. Zeker niet wanneer ze mijn partner is.’
Pamela schrok. Zijn partner, terwijl ze hem nog maar een paar weken kende? Opnieuw stond de taalbarrière tussen hen in. Wat bedoelde hij? Hij had haar een of twee keer gekust, het soort kussen dat je van een broer krijgt. Ze was bij hem thuis geweest, in zijn mooie maar niet bepaald vorstelijke flat in een zijstraat van Albert Bridge Road. Ze was een keer of vijf met hem uit eten geweest en zou dat nog een keer doen. Ze was nooit met hem naar bed geweest. Was dat zijn bedoeling toen hij haar vroeg of ze na het eten bij hem thuis wilde komen?
Het café waar ze waren, serveerde ook voedsel, maar na één blik op het schoolbord waarop de gerechten geschreven stonden, vond Ivan dat de prijzen ‘astronomisch’ waren. ‘Tien pond voor schol met gebakken aardappelen!’ zei hij. ‘Verbijsterend. Je zou het niet kunnen verzinnen.’ Ivan zei vaak van heel gewone dingen dat je ze niet zou kunnen verzinnen, en wanneer mensen iets niet goed hadden georganiseerd – ook een stokpaardje van hem – zei hij dat ze nog geen mosselkraam konden runnen. Toen Pamela zei dat er volgens haar veel kennis en ervaring voor nodig was om een mosselkraam te runnen, keek Ivan haar aan en zei ruw: ‘O, kom nou. Je weet wat ik bedoel.’
Ze gaf toe dat ze hem aantrekkelijk vond om naar te kijken. Ismay zei vaak dat mensen ‘types’ hadden en Ivan behoorde tot haar favoriete categorie. Dat wil zeggen, hij was lang en goedgebouwd, donker en baardig. Hij had blauwe ogen die ze ook mooi vond en hij rook altijd schoon en vaag naar eau de toilette. Zijn handen met lange vingers vond ze ook aantrekkelijk. Ze dacht vaak terug aan de romantische wandeling die ze heel in het begin hadden gemaakt. Ze had zich toen meteen tot hem aangetrokken gevoeld. Dat prentte ze zich telkens weer in wanneer hij dingen zei als: ‘De prijzen hier zijn een schandaal,’ of: ‘Ik vind dat we iets te zeggen moeten hebben over wat de regering met ons belastinggeld doet. Dat heet hypotheekname.’
Als ze dan heel voorzichtig zei: ‘Dat weet ik, Ivan, ik ben boekhouder,’ werd hij humeurig en zei hij dat ze niet op haar strepen moest staan.
Ze namen geen tweede drankje en begonnen aan een van zijn zoektochten naar een geschikte plaats om te eten. ‘Geschikt’ betekende goedkoop, zei Pamela somber tegen zichzelf. Nadat hij de buiten hangende menu’s van vijf restaurants had bestudeerd en daar negatief commentaar op had geleverd, stelde ze een beetje timide voor om naar zijn flat te gaan, dan kon zij daar zelf iets voor hen klaarmaken. Dat bracht hem in een betere stemming dan ze voor mogelijk had gehouden. Er waren massa’s eten bij hem thuis. Er was niets waar hij meer van hield dan zelf klaargemaakt voedsel in zijn eigen huis. Met zijn eigen partner, voegde hij eraan toe, en hij sloeg zijn arm om haar heen.
Hij had zijn auto met grote moeite bij een parkeermeter op een van de pleintjes geparkeerd. Pamela was altijd nerveus als ze naar zijn auto teruggingen, want op een dag hadden ze een parkeerbon op de voorruit gevonden. Ivan was uit zijn vel gesprongen. Hij had gezworen dat hij de auto na halfzeven had geparkeerd, wanneer het gratis was, en bedreigde de gemeente met de vreselijkste wraaknemingen. Hoewel het juist haar bedoeling was geweest om hem te sussen, had Pamela het nog erger gemaakt door tegen hem te zeggen dat hij blij mocht zijn dat hij geen wielklem had. Toen schold hij haar de huid vol. Maar deze keer zat er op de voorruit alleen een pamflet van een sportschool. In een vrolijke stemming ging Ivan op weg naar Battersea.
Er moest in de psychologie een term bestaan voor die wisselende stemmingen van hem, dacht Pamela. Het was niet manische depressie of bipolariteit – ze had reden om iets van krankzinnigheid te weten – daar was het niet extreem genoeg voor. Ze kon het Edmund vragen, maar deed dat liever niet, want de familie mocht niet denken dat er iets vreemds aan Ivan was. Onder het rijden praatte hij over de moeder van een Griekse collega van hem die nooit in dit land had gewoond maar hier alleen naartoe kwam om op kosten van de National Health Service haar heup te laten vervangen.
In zijn flat bleek zijn bewering dat er massa’s eten in huis waren schromelijk overdreven te zijn. Zeker, er waren veel eieren en er waren ook pakjes bacon. Dat bracht haar op de gedachte dat hij elke morgen zelf zijn ontbijt klaarmaakte, maar verder niet kookte. Ze vond ook wat verschrompelde champignons, wat sneetjes witbrood en een ongeopend pakje boter. De verschrikkelijke behoefte aan alcohol – vroeger afwezig maar groot nu ze bij Ivan was – bracht haar er bijna toe om Ivan om een drankje te vragen. Maar net toen ze daar de moed voor had verzameld, kwam hij met twee whisky’s op een dienblad de keuken in.
Ze maakte omelet met bacon en champignons voor hen, en hij zei dat het geweldig was. Pamela was blij omdat hij blij was, maar vroeg zich toch af of iets anders hem ooit zo gelukkig kon maken als bezuiniging, de besparing van een paar pond hier en daar. Hij sloeg zijn arm om haar heen en zei dat ze zo goed met elkaar konden opschieten.
Het was nog maar acht uur, en Heather en Edmund, die bij Beatrix waren, hadden beloofd dat ze tot elf uur zouden blijven. Ze ontspande zich, verwachtte dat hij de televisie zou afstemmen op een programma over geld waar hij graag naar keek. Als hij dat deed, zei hij vaak dat ze zoveel met elkaar gemeen hadden, maar deze avond leidde hij haar zonder enige inleiding, zijn arm nogal strak om haar schouders, naar zijn slaapkamer en zei: ‘Hier zijn we voor gekomen, hè?’
Marion kwam laat terug, lang nadat Joyce en Duncan vertrokken waren. Ze had uren eerder terug willen zijn, maar ze was veel langer bij Barry Fenix gebleven dan ze aanvankelijk had verwacht. Hij had voor haar en hemzelf een dry martini ingeschonken, de eerste die ze ooit had geproefd. Het was heerlijk ijskoud en kwam uit een soort zilveren fles waarvan hij haar vertelde dat het een cocktailshaker was.
‘Ik leef een beetje in het verleden,’ zei hij. ‘In de eerste helft van de twintigste eeuw voel ik me spiritueel thuis. Bij voorkeur in het Verre Oosten.’ Hij had daar nooit gewoond, voegde hij er met enige droefheid aan toe. Door de drukte van zijn werk, zijn veeleisende carrière, was hij alleen een keer op vakantie in Hongkong geweest. Trouwens, zijn vrouw ging liever naar het eiland Wight. ‘De memsahib wilde niet.’ Hij knipoogde daarbij. ‘En zij had de portemonnee, weet je.’
Marion wist dat niet. Ze had geen flauw idee waar hij het over had, maar ze hield van zijn diepe, welluidende stem en zijn ouderwetse hoffelijkheid. Het was lang geleden dat een man de deur voor haar had opengemaakt en een stap opzij had gedaan om haar te laten voorgaan. Edmund had dat ook gedaan, maar dan zonder Barry Fenix’ gratie. Hij ging met haar naar boven, liet haar de vijf slaapkamers zien, en leidde haar toen weer naar beneden om de royale eetkamer, keuken en ontbijtkamer te laten zien en ook zijn ‘studeerkamer’, waarvan de wanden bedekt waren met groepsfoto’s van mannen in uniform. Tegenover het bureau hing een portret van hemzelf met veel ‘decoraties’, zoals ze volgens haar heetten. Ze gingen terug naar de ‘salon’, een vertrek met veel koperwerk uit India, sierlijk bewerkt teakhouten meubilair, kasjmieren kussens met rijk borduurwerk en stoeten van ebbenhouten olifanten. Marion vroeg zich af waarom meneer Hussein dat soort dingen niet had.
‘Het is prachtig,’ zei ze. ‘Je zou niet denken dat jouw huis en het huis hiernaast hetzelfde soort... nou ja, naast elkaar staan.’ Ze was niet goed uit haar zin gekomen en verbeterde zichzelf zo goed mogelijk. ‘Ik bedoel, dit is zo uniek.’
‘Dat mag ik ook graag denken,’ zei Barry Fenix, en hij schonk haar nog een dry martini in. ‘Het is één uur,’ zei hij met een blik op zijn horloge, en de arme Marion dacht dat hij haar buiten de deur zou zetten, want zo’n behandeling was ze gewend. Ze stond met tegenzin op, maar hij zei: ‘Je gaat toch nog niet weg? Ik dacht dat we een beetje tiffin konden nemen, als je bestand bent tegen de kookkunst van een oude soldaat.’
Ze kende dat woord niet. ‘Is tiffin iets te eten?’
‘Het is lunch,’ zei Barry.
Toen ze wegging, was het bijna vijf uur, en misschien was ze niet dronken, maar ze had wel, zoals Barry het zei, ‘het bramzeil gehesen’. Het probleem met hem was dat je een woordenboek met koloniale uitdrukkingen nodig had om te weten waar hij het over had. Maar dat was het enige probleem. Marion vond hem erg aardig, een echte heer zoals je ze tegenwoordig niet vaak meer tegenkwam. Ze had hem het nummer van haar mobieltje gegeven met wat ze zelf als een slim voorwendsel beschouwde.
‘Ik zou het erg op prijs stellen, Barry, als je me zou bellen wanneer het niet zo goed met mevrouw Litton gaat. Als je een oogje op haar kunt houden. Ik weet dat het veel gevraagd is.’
‘Dat wil ik best voor je doen.’
Marion rende het hele eind naar Lithos Road. Iemand die haar zag, zou denken dat ze aan een veeleisende vorm van aerobics deed. Haar huis zag er nog hetzelfde uit, precies zoals ze het had achtergelaten. Ze zag nergens sporen van Fowler. Hij zou niet nog een ruit durven breken, niet nadat ze hem had verteld hoeveel het had gekost om de vorige te laten vervangen. Ze dronk wat zwarte koffie, poetste haar tanden en vertrok naar Pinner.
Avice lag in haar ochtendjas op de bank. De konijnen waren vaag te zien in hun hok. Ze knabbelden aan een bergje paardenstek.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg Marion gevoelvol.
‘Niet zo goed. Ik werd zo moe van die Crosbies. Voortaan zullen ze het me altijd kwalijk nemen dat ze niet naar die bloemententoonstelling zijn geweest. Dat zul je zien. En ik maak me zo’n zorgen over die twee...’ Ze wuifde met haar hand in de richting van het konijnenhok. ‘... in het geval dat me iets overkomt. Ik bedoel, het kan elk moment gebeuren.’
‘Maar ik ga voor ze zorgen,’ zei Marion. ‘Dat weet je. Het is allemaal geregeld.’
‘Dat is waar. Dat vergeet ik steeds. Ik geloof dat ik nu wel iets te eten kan gebruiken.’