-29-
In tegenstelling tot Thornfield, in tegenstelling tot Manderley, die landhuizen uit romans, overleefde het grootste deel van het huis de brand. De plaatselijke brandweer, samengesteld uit vrijwilligers, was bij Lydstep Old Hall voordat ik de zuidkant van het huis bereikte, maar de salon en de bibliotheek en de kamers aan de gang waar ik nooit was geweest waren allemaal uitgebrand. De tienduizend boeken in de bibliotheek boden lange tijd weerstand aan de brandslangen, en alles wat daar was geweest ging verloren, behalve het beeld van Longinus, dat de volgende dag op het gazon werd gevonden.
Cox, de tuinman, had om hulp gebeld. De eerste keer dat hij Lydstep Old Hall ooit binnenkwam, deed hij dat om de telefoon te pakken en het enige te doen waarmee hij de verwoesting van het huis kon beperken. De volgende dag ging hij naar het café en vertelde hij iedereen die wilde luisteren, en dat waren vast wel de meeste mensen, dat hij ‘juffrouw Ida’ aan de keukentafel had aangetroffen. Ze had een mes in haar hand gehad en een kom water voor zich en was aardappelen aan het schillen. Toen hij haar vroeg waar haar moeder en haar broer waren, kreeg hij geen antwoord. De telefoon stond natuurlijk in de eerkamer, en hoewel hij zelf geen telefoon had, wist hij hoe hij het alarmnummer moest draaien. Vanwege de vlammen en de rook was de salon niet meer toegankelijk. Later hoorde hij dat mevrouw Cosway daar was geweest, slapend op de bank, en haar zoon, ‘die kerel die niet goed snik is’, was nergens te bekennen geweest.
Wat was er met John gebeurd? Hij praatte een beetje tegen me, maar het meeste leidde ik af uit wat ik over het huis en Johns gewoonten wist. Hij maakte zijn wandeling, kwam terug en zag de vlammen, en toen deed hij wat hij altijd zou doen: hij liep weg van iets wat vreemd en anders was en hem bang maakte. Het was een geluk voor mij, en hopelijk ook voor hem, dat we elkaar op die plaats tegenkwamen. Op dat moment, toen we elkaar in de dorpsstraat tegenkwamen, was er niets wat ik zo graag zou willen doen als hem in mijn armen nemen en vasthouden. En toch was dat het enige wat ik nooit, nooit zou moeten doen.
Ida werd naar het ziekenhuis gebracht, al geloof ik niet dat er iets met haar aan de hand was - niet lichamelijk, bedoel ik. Mevrouw Cosway was dood. Ze was door de rook en de dampen bevangen en maakte op haar leeftijd geen schijn van kans. Dokter Barker zei tegen Ella dat ze waarschijnlijk niets had gemerkt van wat haar was overkomen. Ella wilde niet terug naar wat er restte van het huis. Eric gaf haar een van de slaapkamers in de pastorie en bood John er ook een aan. Hoe vriendelijk dat ook van hem was, ik wist dat John het niet zou doen maar met zijn hoofd zou schudden en zou weigeren de drempel van de pastorie over te gaan.
Hij en ik gingen samen naar het half verwoeste Lydstep Old Hall, omdat hij nergens anders heen wilde gaan. Het was inmiddels laat op de avond. De brandweer en de politie waren weggegaan, maar eerst hadden ze tegen ons gezegd dat het niet veilig was om het huis in te gaan. Ze verboden ons om daar te komen. Maar we gingen toch en volgden het pad dicht langs de heg de helling op. Mensen die niet weten hoe het is om vijfendertig jaar geleden op het Engelse platteland te wonen, kunnen niet weten hoe donker het daar ’s nachts toen was. Het was de tijd van voor de lichtvervuiling, zoals het nu wordt genoemd, de tijd waarin de lucht niet donkerrood was van de lichten van de dichtstbijzijnde steden, maar ondoordringbaar zwart, soms met sterren bezaaid. Er waren die avond geen sterren te zien. Zonder de zaklantaarn die ik van Eric had geleend, was het onmogelijk geweest om bij Lydstep Old Hall te komen. Johns slaapkamer was tegelijk met de salon verdwenen en ook de bibliotheek was een zwartgeblakerde ruïne. Alles was met dekzeilen afgedekt en er waren planken gespijkerd om de salon af te sluiten, maar niets kon ons ervan weerhouden om aan het eind te gaan staan van wat de gang was geweest en te kijken naar de plaatsen waar de bibliotheek en de doolhof geweest waren. Is er een triestere aanblik dan een uitgebrande bibliotheek? De maan kwam langzaam en spookachtig op en wierp bleek koud licht op de puinhopen. We stonden daar te kijken. De temperatuur was normaal voor een avond in januari, maar deze ene keer scheen John de kou niet te voelen. Zijn gezicht vertoonde geen enkele emotie, dat deed het nooit, en misschien voelde hij ook niets. Ik weet het niet, maar hij zei iets tegen mij, de langste zin die ik hem ooit heb horen uitspreken.
‘Ik denk aan de grote bibliotheek van Ptolemaeus in Alexandrië. Die is ook verbrand.’
Ik vond kaarsen in de keuken en een olielamp - een echte olielamp, niet een van die paraffineoliekacheltjes - en we hadden een beetje licht. John had besloten de nacht in de eetkamer door te brengen. Zijn rituele voorwerpen waren weg; zijn ochtendjas en al zijn dekens en dekbedden waren weg. Hij liet niet blijken of hem dat verdriet deed. In de onbeschadigde slaapkamers vond ik kussens en dekbedden voor hem en ik maakte daarvan een bed voor hem op de vloer van de eetkamer. Zorahs kamers waren zo erg beschadigd dat ze onbruikbaar waren en Ella’s kamers hadden meer te lijden gehad van het water en de chemische middelen van de brandweer dan van de brand zelf, maar mijn slaapkamer was nog helemaal intact. Ida of mevrouw Lilly had na mijn vertrek het bed afgehaald en ik nam niet de moeite het op te maken, maar ging op een deken op het matras liggen, met een dekbed en een sprei over me heen. Ik sliep erg weinig. De zorgen over wat er met John zou gebeuren hielden me uit de slaap, en daar kwam de kou nog bij. Ik durfde de kaarsen niet te laten branden. Hoewel er nog veel van het huis overeind stond, was er geen elektriciteit meer en kwam er alleen koud water uit de kranen. De telefoon deed het ook niet meer.
Ik stond om vijf uur op en stak meer kaarsen en de drie oliekacheltjes aan. Toen John opstond, zwijgend en zonder een uitdrukking op zijn gezicht, was het al tamelijk warm in de keuken. Ik bakte eieren met spek op een van de oliekacheltjes en kookte water op het andere, wat nogal lang duurde. Een nacht en een ochtend konden we ons hier wel redden, maar ik wist dat we hier na vandaag niet konden blijven. De politie zou ons zelfs niet hebben toegestaan wat we in de tien uur hadden gedaan die we in het huis hadden doorgebracht. Ik dacht aan de psychiatrische inrichting waar John was geweest toen hij van de moord op Winifred werd verdacht en er ging een huivering door me heen bij het idee dat hij daar weer naanoe zou moeten omdat hij nergens anders terecht kon.
De stichting zou hem toch wel ergens aan onderdak helpen? Zou Ella voor hem zorgen? Op de een of andere manier betwijfelde ik dat. Ida was er natuurlijk ook nog, maar ik had geen vertrouwen in Ida. Ik kon me niet voorstellen dat ze naar de wereld van normale, evenwichtige mensen zou terugkeren. Ik weet nog steeds niet waarom er één persoon, één voor de hand liggende persoon was aan wie ik nooit dacht.
Ik deed de afwas zo goed als ik kon in koud water met het restje uit de waterketel. John was weg. Ik maakte me geen zorgen. Ik wist waar hij was. De gang met de afgesloten deuren lag nu open onder de dofgrijze hemel, onder de zwart uitgeslagen balken. John stond waar hij en ik de vorige avond hadden gestaan. We hadden toen niet veel kunnen zien. Nu was het of we naar een geologisch verschijnsel keken, een strand of vlakte van natte zwarte rotsen, alleen waren die stenen sponzig en maakten ze een zompig geluid als je ze aanraakte. Ooit waren het boeken geweest. Niet een daarvan was herkenbaar, noch Homerus noch Euclides noch Troubles van Halliburton noch de bijbel. Alle boeken waren één massa geworden, een vormloze zwarte pulp.
John stond met zijn slaapzak om zijn schouders en staarde er alleen maar naar. Het was niet te zeggen of hij verdrietig of kwaad of bang was. Toen hij me hoorde, draaide hij zich om en sprak.
‘Sjesjtin.’
Op dat moment hield ik van hem. Opnieuw zou ik hem graag in mijn armen hebben genomen om hem voor altijd te beschermen, hem te behoeden voor de wereld. Natuurlijk kon ik niets doen. Als ik hem had aangeraakt, zou hij hebben geschreeuwd en zijn weggekropen. Plotseling dacht ik, eigenlijk voor het eerst, dat zijn moeder dood was. Vond hij dat erg? Wist hij het? Ik wist niet of ze van hem had gehouden en of hij van haar had gehouden. Ze was de enige geweest van wie hij zijn medicijn wilde aannemen. Dat moest wel iets hebben betekend.
Ik zal proberen hem naar de pastorie te krijgen, dacht ik. Daar is zijn zus. Daar is Eric. Die zullen hem vast niet in de steek laten. Ik liep naar de eetkamer terug. Daar waren Winifreds huwelijkscadeaus nog, met de lakens er nog overheen, wonderbaarlijk droog, onaangetast door vuur of water. Ik hoorde een sleutel in het slot van de voordeur en draaide me om in de verwachting dat het Ella was. Zorah stond in de hal. Met haar regenjas en laarzen leek ze op een actrice uit de jaren veertig in een oorlogsfilm.
‘Hallo,’ zei ze. ‘Weet jij wat er van mijn broer is geworden?’
Ik vertelde het haar.
‘Hoe is het gebeurd?’
‘Het schijnt dat een houtblok van de haard op het tapijt is gevallen. Dat denken ze. Je moeder sliep en Ida was…’
‘In de keuken,’ zei ze. ‘Ella belde me om zes uur. Als ik het had geweten, was ik gisteravond gekomen.’ We gingen op zoek naar John. ‘De man door wie ik hem liet onderzoeken, zegt dat hij nooit meer medicijnen moet krijgen. Zonder medicijnen gaat hij beter lopen en houden zijn handen op met beven. Er is niet veel te doen tegen wat hij heeft.’
John stond nog op de plaats waar ik hem had achtergelaten.
‘Hallo,’ zei Zorah.
Ik wist niet wat ze van plan was. Als ze hem wilde meenemen, naar Londen of naar een hotel, leek het me erg waarschijnlijk dat hij gewoon zou weigeren. Hij glimlachte een beetje toen hij haar zag. Ik schaam me om het toe te geven, maar ik was jaloers. Die glimlach had ik moeten krijgen. Toch was ik blij dat hij met haar de voordeur uit ging naar haar auto.
‘Zijn spullen?’ zei ik. ‘Hij heeft kleren nodig. Ik weet niet of die er nog zijn.’
‘We kopen nieuwe,’ zei ze. ‘We kopen boeken. Zou je naar Italië willen, John? Als kinderen zeiden we dat we naar Venetië zouden gaan. We zouden naar Florence gaan. Weet je nog wel? Dat kunnen we nu doen.’
Hij zei niets, maar de glimlach was er nog.
‘Tot ziens, John,’ zei ik.
Ernstig zei hij: ‘Tot ziens, Sjesjtin,’ en daar moest ik het mee doen.
Zorah draaide het raampje aan de bestuurderskant open. ‘Een lift naar White Lodge?’
‘Nee, dank je,’ zei ik. ‘Ik heb zin om te lopen.’
‘Wat is er toch met die verrekte geode gebeurd?’ zei ze, maar ze wachtte niet op een antwoord.
Ik bracht mijn laatste nacht bij de Trintowels in Windrose door. Daarmee bleef ik een nacht langer dan ik van plan was geweest. Er werd niets gezegd over de brand en de gevolgen daarvan en de dood van mevrouw Cosway. Ik zei erg weinig over John, alleen dat Zorah hem had meegenomen. Jane kon maar niet begrijpen dat ik had besloten met John in een koud, nat, half uitgebrand huis te overnachten, nadat de mensen die het konden weten tegen me hadden gezegd dat het onveilig was. Ze vroeg steeds maar weer waarom, maar ik wist het antwoord niet. ’s Middags ging ik naar de pastorie. Erics werkster liet me binnen en Eric was in de huiskamer met Ella… en Felix.
Ze gedroegen zich allemaal kalm en beheerst en praatten natuurlijk over de brand. Ik kon Ella vertellen wat er was overgebleven en dat de spullen in haar kamer waarschijnlijk erg weinig beschadigd waren.
‘Je kleren zijn nog goed,’ zei ik, ‘en de poppen zijn alleen een beetje vochtig.’
‘Poppen?’ Felix wist blijkbaar niets van Ella’s hobby. ‘Wat doe je daarmee? Speel je met ze?’
‘Ik ga theezetten,’ zei Ella koel.
Ik volgde haar naar de keuken, dat sombere vertrek met dat hoge plafond. Het enige efficiënte moderne ding in die keuken was Zorahs huwelijkscadeau voor Winifred.
‘Goddank,’ zei Ella, ‘stuurden ze Zorahs koelkast hierheen en niet naar de Hall. Ida zou hem meteen hebben ingepikt.’
Ik dronk mijn thee. Ik zei tegen hen dat ik de volgende morgen vertrok en over vijf dagen naar Zweden terugkeerde. Ella zei deze keer niet dat ze met me naar Londen wilde en ze zei ook niets over de dood van haar moeder. Ze zat naast Felix op de bank en haar rechterhand lag naast zijn knie en raakte die net niet aan. Ik kuste haar toen ik wegging. Er zouden vijfendertig jaren verstrijken voordat ik haar terugzag. De twee mannen heb ik nooit meer gezien, al hoorde ik wel eens iets over Felix, die beroemd werd en op negenenzestigjarige leeftijd genomineerd werd voor een belangrijke prijs.
Ik liep terug naar White Lodge en dacht aan Charles, die ik de volgende dag zou zien. Ik dacht op een romantische, vurige manier aan hem, heel anders dan wanneer ik aan Mark had gedacht. Het gevoel dat ik voor John had gehad, was natuurlijk heel anders en uniek.
Zorah had me gevraagd wat de brand had veroorzaakt en ik gaf haar de algemeen aanvaarde theorie: een houtblok was uit de haard op het tapijt gevallen, terwijl mevrouw Cosway sliep. Dat was onmogelijk, zoals iedereen die de kamer kende heel goed wist. Maar de kamer was verwoest, en de haard ook, mevrouw Cosway was dood, John sprak zelden en zeker niet over zulke dingen, en Ella interesseerde zich niet voor het huis en de oorzaak van de brand. Het enige wat ze belangrijk vond, was dat haar kleren en poppen veilig waren. En Ida zou de officiële versie beslist nooit ontkennen.
Een houtblok dat uit de haard was gevallen zou op de bruine geglazuurde tegels terecht zijn gekomen en door de haardrand zijn tegengehouden voordat het op het tapijt rolde. Dat was precies het doel van die haardrand. Vanaf het eerste vuur dat in die winter was aangestoken was die haardrand op zijn plaats geweest. Ik kon me nog goed herinneren dat Ida hem uit de tuigkamer haalde, om de haard heen zette en tegen me zei - verbaasd omdat ik het niet wist - wat het voor ding was en hoe het heette.
Een blok dat uit de haard viel kon nooit voorbij die haardrand zijn gerold. Houtblokken hebben geen vleugeltjes en ze worden ook niet met katapulten afgeschoten. Maar wat was er nou echt gebeurd?
Ik geloof dat ik het antwoord weet. Het kan bijna niet anders. Ida ging de salon in, ruimde op, leegde een asbak, legde een zitkussen recht, deed een van de talloze dingen die ze elke dag verrichtte. De haard had dat roodgloeiende stadium van maximale hitte bereikt waarin je het vuur tien minuten zijn gang kon laten gaan of met meer blokken kon voeden; in het laatste geval verliest het zijn warmte enkele ogenblikken. Ik denk dat Ida haar kans greep. Ze verschoof de haardrand met de punt van haar schoen en maakte met diezelfde punt het bovenste houtblok van het vuur los. Misschien keek ze er nog even naar en zag ze hoe de vonken zich over de polen van het tapijt verspreidden en een klein vlammetje lieten opkomen en groter worden. Of misschien ging ze regelrecht naar de keuken, vulde daar een schaal met water, ging aan de tafel zitten en begon aardappelen te schillen. Dat zouden we nooit weten, dacht ik, want ze zou het nooit zeggen.
Waarom ze dat deed? Omdat haar moeder Winifred had gedood en het een passende straf voor haar was dat ze levend werd verbrand? Of misschien omdat Ida zelf Winifred had gedood en ze het een passende straf voor haarzelf vond dat ze haar huis en misschien haar leven verloor? Ik denk van niet. Ik denk dat geen van deze twee dramatische verklaringen de juiste is. Ik herinnerde me wat ze tegen me zei op de dag dat dokter Barker haar het recept had geweigerd.
‘Soms denk ik dat ik alles wel zou willen doen voor een beetje verandering.’