Toen

-1-

Ik ben cartoontekenares.

Er zijn er niet veel, vrouwelijke strip- en cartoontekenaars, het wordt nog steeds als een mannen baan beschouwd. En er zijn er nog minder die niet Engels zijn en niet naar de kunstacademie zijn geweest. In de bijna dertig jaar dat ik een paar cartoons heb bijgedragen aan elk nummer van een opinieweekblad, heb ik Harold Wilson en Willy Brandt getekend, Mao Zedong en Margaret Thatcher (honderden keren), John Major, Neil Kinnock, David Beckham en Tony Blair (bijna zestig keer). Ze zeggen dat ik iemand goed kan weergeven met een paar lijnen en kronkels; ze weten al wie het is voordat ze het bijschrift of het tekstballonnetje lezen. Toch was ik geen wonderkind. Ik kan me niet herinneren dat ik op school iets over kunst en tekenen heb geleerd, en jarenlang tekende ik niets anders dan een Groeiende Hond voor mijn nichtje en neefje.

Ik zal je over de Groeiende Hond vertellen omdat je er misschien zelf een voor je kinderen wilt maken. Je neemt een vel papier. Een A4’tje, verticaal in tweeën geknipt, is heel geschikt. Je vouwt het nog een keer dubbel en vouwt het omgevouwen stuk in tweeën terug, zodat er een vouw van zo’n tweeënhalve centimeter ontstaat. Strijk het papier weer glad en teken een hond over de vouwen heen. Je kunt het beste een teckel of een basset nemen, want die hebben een lang lijf tussen hun vooren achterpoten. Dan vouw je je papier weer op. De hond heeft nu een kort lijf, maar als het kind het papier openvouwt, verandert de hond in een teckel. Als je er handigheid in krijgt, kun je natuurlijk ook een Groeiende Giraffenhals maken, of een Kalkoen Die Een Struisvogel Wordt. Kinderen vinden het prachtig en in mijn tienerjaren en toen ik naar de universiteit ging heb ik nooit iets anders getekend.

Ik wilde verpleegster worden, en daarna lerares Engels. Ik heb er nooit over gedacht om van tekenen mijn beroep te maken, want met Groeiende Honden kon je de kost niet verdienen. Eind jaren zestig kwam ik uit Zweden naar Engeland, met mijn diploma Engels van de universiteit van Lund en een bescheiden kwalificatie als verpleegkundige. Ik had al een baan in Engeland, en woonruimte, maar ik ging daar vooral heen om mijn verhouding met Mark Douglas te hervatten.

We hadden elkaar in Lund ontmoet, maar toen hij was afgestudeerd, was hij naar Engeland teruggegaan en daarna had hij me in al zijn brieven aangespoord hem te volgen. Neem een baan in Londen, neem een kamer. Iedereen in Londen, schreef hij, woont op kamers. Ik deed het op een na beste en nam een baan in Essex, dicht bij de spoorlijn van Liverpool Street Station naar Norwich. Het gezin dat me in dienst nam, heette Cosway, en het huis waarin ze woonden, heette Lydstep Old Hall. Ik was mijn hele leven nog nooit in zo’n huis geweest.

Het was erg groot en toch leek het bijna niet op een huis, maar op een grote struik of een kolossaal stuk figuursnoeiwerk. Toen ik het in juni voor het eerst zag, was het helemaal overwoekerd met intens groene wilde wingerd, van de ene tot de andere kant en van de fundering tot de rand van het dak. Ik kon zien dat het rechthoekig was en dat het dak bijna plat was, maar als er dingen waren als balkons, balustrades, nissen met zuilen en bijzonder metselwerk, was daar door de massa glanzend groen niets van te zien. Er gluurden alleen ramen uit die bladerverpakking naar buiten. Er stond die dag nogal wat wind, en omdat de bries alle honderdduizenden bladeren liet huiveren, was het net of het huis zelf bewoog, verschrompelde, uitzette en zijn oude vorm weer aannam.

‘Alsof je in een boom woont,’ zei de taxichauffeur toen ik hem betaalde. ‘Je zou denken dat al dat spul slecht is voor het metselwerk. Ik zou het niet willen. Vrienden van u?’

‘Nog niet,’ zei ik.

Lydstep Old Hall was het eerste wat ik ooit tekende. Afgezien van Groeiende Honden, bedoel ik. Ik tekende het die avond, uit mijn geheugen terwijl ik in het huis was, en daarna heb ik altijd op die manier getekend.

Marks schoonzus Isabel Croft had me aan die baan geholpen. Ze had met het jongste meisje op school gezeten.

‘Zorah zal wel niet meer thuis wonen,’ zei ze toen ik haar naar de familie vroeg. ‘Ik weet eigenlijk niet wie daar nog wonen. Ida zeker. Ze doet het huishouden voor hen. Haar twee andere zussen heb ik nooit goed gekend. Misschien zijn ze getrouwd en uit huis gegaan. Het huis is eigenlijk van John.’

‘Degene op wie ik moet passen? Hij is toch schizofreen?’

‘Ik weet het niet,’ zei ze. ‘“Oppassen” is een nogal vreemd woord.’

‘Het is mevrouw Cosways woord,’ zei ik, ‘niet het mijne.’

‘Ik heb nooit een term gehoord voor wat er mis is met John,’ zei Isabel. ‘Het verbaast me… Maar mevrouw Cosway zal wel weten waar ze het over heeft. Er is een stichting die het landgoed beheert. Het is nogal vreemd geregeld; dat heeft te maken met het testament van meneer Cosway. Je zult wel niet in de details geïnteresseerd zijn. Zijn huwelijk was mislukt, geloof ik, en mevrouw Cosway en hij spraken in zijn laatste jaren nauwelijks nog met elkaar. Mevrouw Cosway is altijd aardig voor me geweest, maar ze is een nogal moeilijke vrouw. Nou ja, dat zul je wel merken. Het huis is erg groot, maar er zijn kamers die ze op slot houden.’

Ik vroeg haar wat ze wilde zeggen toen ze zei dat iets haar verbaasde. Ze had haar zin niet afgemaakt.

‘Ik wilde zeggen dat ik niet zou hebben verwacht dat John iemand nodig had die op hem paste. Jij bent verpleegster geweest en toen ik hem kende, had hij geen verpleegster nodig. Natuurlijk gedroeg hij zich soms vreemd, maar hij deed geen vlieg kwaad. Maar ik weet er eigenlijk niets van.’

Er waren zoveel dingen die ze niet had gezegd. De meeste daarvan wist ze gewoon niet. De Cosways waren er goed in om dingen verborgen te houden - voor andere mensen en voor elkaar.

In de negentiende-eeuwse romans die ik had gelezen toen ik Engels studeerde, werden meisjes die een baan bij een familie op een landgoed kregen altijd van het station gehaald door een oude bediende met paard en wagen. Dat was mij niet aangeboden. De Cosways hadden geen oude bediende en geen paard en de enige auto die ze hadden, werd door Ella Cosway gebruikt om naar haar werk te gaan. Ik nam een taxi. Er stonden altijd taxi’s voor het station van Colchester; misschien staan ze er nog wel.

De route die de taxichauffeur volgde, gaat nu door de bebouwde kom, en de oude weg is een driebaansweg geworden. We reden over bochtige weggetjes, sommige smal, en volgden een tijdje het dal van de rivier de Colne, langs de toegangshekken van grote huizen. Ik had een beetje over de architectuur van Essex gelezen en wist dat het graafschap gebrek had aan natuursteen. Er werd gewerkt met hout, baksteen, kalksteen, vuursteen en ook met een ander materiaal dat puddingsteen wordt genoemd, rechthoekige en afgeronde kiezels van vuursteen, veel gebruikt voor kerken en ook wel voor muren. Maar het meest voorkomende materiaal was hout en toen ik uit het raam van de taxi keek, deed het me goed om de informatie die ik had gelezen bevestigd te zien in landhuizen en boerderijen, die van kleine tudorbakstenen met beschot- en vakwerk waren opgetrokken. Natuurlijk vroeg ik me daardoor meteen weer af hoe het huis eruit zou zien, want Isabel had het nooit beschreven. Misschien had het wel een slotgracht, zoals sommige van de huizen die ik zag, en was het dak voor een deel van riet en hadden de ramen verticale stijlen en was het hout ongelakt en ongebeitst. En dan was er de doolhof.

‘Op het terrein, bedoel je?’ had ik Isabel gevraagd. ‘Van heggen?’

Ze lachte alleen maar en zei: ‘Je zult het wel zien.’

Vol verwachting vroeg ik de chauffeur hoe ver het nog was, en toen hij zei dat het drie kilometer was, moest ik me inhouden om niet tegen hem te zeggen dat hij moest opschieten. We reden niet door het dorp zelf, maar als je binnen tien kilometer van Windrose was, kon je altijd de kerk zien, de All Saints, waarvan de hoge rozenrode toren onmiddellijk de aandacht trok. De Grote Rode Toren van Windrose, noemden ze hem, en sommigen zeiden dat de naam van het dorp ontleend was aan de kleur van de toren. Lydstep Old Hall stond een kleine kilometer verderop, op de top van een langgerekte heuvel. We naderden het over een wagenspoor dat de taxichauffeur een ‘oprijlaan’ noemde en dat bij het huis met grind was bedekt. Er was daar nergens een doolhof te zien. Ik zag alleen gras en oeroude eiken en hulst.

De voordeur van verweerd eikenhout bevond zich natuurlijk in een nis, een rechthoekig gat diep in het groene baldakijn. Nu die glanzende bladeren dicht bij mijn ogen waren, zag ik hoe groot ze waren, en toen er een over mijn gezicht streek, voelde het koel aan. Soms kun je het verschil tussen een kunstplant en een echte plant alleen vaststellen door de bladeren aan te raken, maar dan twijfel je ook geen moment meer. Een imitatieplant voelt stijf en dood aan, terwijl echte planten lijken te ademen en meegeven onder je vingers. Het blad dat over mijn wang streek, voelde zo aan.

Ik belde aan en er kwam een vrouw naar de deur. Je hebt haar portret misschien in de kranten of op de televisie gezien, al waren er niet veel van en is het bovendien zo lang geleden. Geen van de foto’s van de familieleden vertoonde veel gelijkenis. De tekening die ik van haar maakte, kwam dichter in de buurt, al is het misschien ijdel van me om dat te zeggen. Eerst dacht ik dat ze een personeelslid was. Ze leek vijftig en droeg een schort zoals je die wel eens in comedyseries ziet.

Ze stak haar hand uit en zei: ‘Ik ben Ida Cosway. Hoe maakt u het?’

De hand die ze me gaf, was hard en eeltig, rood en verweerd door werk. ‘Kerstin Kvist,’ zei ik, en ik liep achter haar aan de hal in, zeulend met mijn twee koffers.

Er heeft geen beschrijving van het interieur van het huis in de kranten gestaan en ik zal het nu ook niet beschrijven. Later zal ik je een indruk geven van hoe het was. Ik zeg nu alleen dat deze hal het oudste deel van het huis was, een eeuwenoud overblijfsel van een huis dat daar misschien wel al in de Middeleeuwen stond. Ella Cosway heeft me verteld dat het al op deze plek stond ten tijde van de slag bij Azincourt. In het lage plafond en op de muren zag ik het fraaie houtwerk waarop ik had gehoopt, en ik zag ook houtsnijwerk, vage figuren van rozen en schilden, half uitgewist door de eeuwen. Tegenover de voordeur bevond zich een grote open haard van rode en zwart uitgeslagen baksteen.

Ida vroeg me of ik had gegeten en toen ik zei van wel, bood ze me een kop thee aan. Zweden drinken veel meer koffie dan thee, maar ik ging akkoord, want ik had geen zin om naar mijn kamer te gaan voordat ik haar duidelijk had gemaakt wat mijn situatie was en onder welke voorwaarden ik bereid was hier te werken (voor het geval haar moeder daar niet met haar over had gesproken) en ik iets meer over deze familie te weten was gekomen. Ze nam mijn koffers van me over en zette ze naast elkaar onder aan de trap, die nogal eenvoudig was voor zo’n groot huis met zo’n nobele hal, met linoleum op de treden en een houten leuning die met metalen steunen aan de kale muur was bevestigd. We liepen door een gang naar de keuken, die erg groot en redelijk goed ingericht was. De hoogte van het plafond, de potten en pannen, en de lantaarn die aan een groot zwart ijzeren geval met de vorm van een droogrek hing, deden me denken aan een film die ik had gezien. Die film speelde in de achttiende eeuwen er werd daarin voedsel bereid in precies zo’n keuken. Er stonden een tafel en een stuk of wat verschillende stoelen, zowel fauteuils als keukenstoelen. Er was ook een bank, waar een blauwgeruite deken overheen lag.

‘Gaat u zitten,’ zei ze met haar levenloze stem. ‘U moet wel moe zijn van de reis.’

‘Valt wel mee,’ zei ik. ‘Ik wil later graag nog een wandelingetje maken.’

‘Grote goden,’ zei ze. Omdat haar stem zo monotoon was, kon ik niet nagaan of ze dat uit bewondering voor mijn energie of uit verbazing over mijn dwaasheid zei. ‘Suiker?’

‘Nee, dank u,’ en ik voegde er vlug aan toe: ‘En ook geen melk.’

Ik had haar nog net op tijd tegengehouden. Ik heb het altijd een bizarre gewoonte gevonden om melk bij een aftreksel van bladeren te doen. Tot mijn opluchting gaf ze me een grote mok bruine thee, zo helder als het water van de Colne in die tijd was.

‘Zijn uw moeder en uw broer thuis?’ vroeg ik haar.

‘Moeder is uit met John.’ Ik knikte, al was het een grauwe dag met veel windvlagen. ‘Hij staat erop dat hij uitgaat en ze wil liever niet dat hij alleen gaat.’ Het lukte haar om naar me te glimlachen, een glimlach die haar ouder maakte omdat er rimpels op haar wangen en rond haar ogen kwamen. ‘Dat zal wel een van uw taken worden. Ze zijn zo terug.’ ‘Misschien kunt u me enigszins vertellen wat er van me wordt verwacht. In de brieven van uw moeder stond daar erg weinig over.’

‘Wat spreekt u voortreffelijk Engels,’ zei ze. ‘Dat had ik niet verwacht.’

‘Alle Zweden spreken Engels.’ Dat was overdreven, al gaat het voor de meesten wel op. ‘Anders zouden ze niet erg ver komen. U vertelde me over uw broer.’

‘Ja,’ zei ze. ‘Ja, John.’

Ik had het gevoel dat ze liever niet over hem sprak, maar ze was niet handig genoeg het onderwerp te vermijden. In de stilte die volgde, dronk ik mijn thee en bestudeerde ik haar. Ze was een lange vrouw, even lang als ik en ik ben een meter tweeënzeventig. Op de tekening die ik vier of vijf weken later van haar maakte, zie je een fijn gezicht dat net zo ruwen verwaarloosd was als haar handen, en grijzend haar dat even dof was als haar rok van donkerbruine tweed. Misschien speelde mijn gewoonte als cartoontekenares om iemands opvallendste trekken te overdrijven hier ook mee, want ik betwijfel of Ida zulke kromme schouders kan hebben gehad als op mijn tekening. Ik weet niet meer of ik de spanning weergaf die haar blijkbaar te pakken had. Die spanning werd groter toen ik er bij haar op aandrong me meer over haar broer te vertellen, al probeerde ik dat voorzichtig te doen. Ze sprak vlugger, alsof ze zo gauw mogelijk wilde zeggen wat gezegd moest worden om daarna op prettiger onderwerpen over te gaan. ‘Als kleine jongen was hij normaal. Later werd hij… vreemd. Mijn moeder heeft haar eigen theorieën over de oorzaak daarvan, en onze huisarts, dokter Lombard, heeft die ook. Hij behandelt John. John heeft voortdurend verzorging nodig… nou ja, dat er op hem wordt gelet.’

‘Wat erg. Uw moeder zorgt voor hem?’

‘Zij en ik,’ zei Ida, ‘en u nu ook. Nu ze oud wordt, ach, natuurlijk ís ze oud, wordt het te veel voor haar om het in haar eentje te doen. Mijn zussen en ik helpen, maar zij hebben allebei een baan. John zelf wilde u… nou, hij wilde iemand, en natuurlijk krijgt John wat hij wil.’ Haar droge lachje klonk onaangenaam; het zat ergens tussen kuchen en zuchten in. Later merkte ik dat mevrouw Cosway en haar andere dochters ook zo lachten, alsof de lach zelf een discrete vervanging van een bittere opmerking was. ‘Zij het niet meer zo vaak als vroeger,’ zei ze.

Ik wist echt niet wat ze daarmee bedoelde.

‘U zult niet erg veel hoeven te doen. En u hoeft niet zo te kijken…’ Voorzover ik wist, keek ik alleen maar geïnteresseerd. ‘Er is niets walgelijks aan. Trouwens, u bent verpleegster geweest. Hij kan zelfstandig eten en… dat andere, u weet wel.’ Ze had het over het afscheidingsproces en wat verpleegsters de waterleiding noemen, maar ze kreeg een kleur van haar poging om zich er met een stuntelig eufemisme uit te redden. ‘Het zal u niet moeilijk vallen. Eigenlijk is het eerder zoiets als babysitten, alleen is de baby een volwassen man.’

Blijkbaar vroeg ze zich af of ze nog meer zou zeggen, en toen zei ze impulsief: ‘Er zit krankzinnigheid in de familie.’ Het was een ouderwetse uitdrukking, zij het nog niet politiek incorrect, maar ze herhaalde haar. ‘Ja, krankzinnigheid in de familie.’ Als mensen dat zeggen, het op verschillende manieren onder woorden brengen, klinkt het altijd alsof ze blij zijn met die specifieke genetische erfenis. Over kanker of artritis ‘in de familie’ wordt heel anders gesproken. ‘Mijn overgrootvader was vreemd,’ zei ze. ‘Hij werd volslagen krankzinnig, en zijn zoon was op zijn zachtst gezegd excentriek.’

Ze drukte haar lippen op elkaar; zo te zien vond ze dat ze te veel had gezegd. ‘Misschien wilt u me nu mijn kamer laten zien,’ zei ik.

‘Natuurlijk.’

We gingen naar boven. De gang was breed, bijna zo breed als een galerij, met ingelijste gravures aan de wanden. Ida bracht me naar een kamer tegenover de voorkant. ‘Deze kamer,’ zei Ida, terwijl ze de koffer die ze voor me had gedragen op het bed zette, ‘was voor mijn broer bestemd. Er is namelijk een eigen badkamer. Mijn vader leefde toen nog en hij heeft die badkamer laten installeren. John hield er niet van. Hij heeft het bad twee keer laten overstromen en toen kwam het water door het plafond. Hij houdt ook niet van douches… nou, hij is gewoon niet graag boven en slaapt nu in een kamer beneden. Ik zei al dat hij altijd krijgt wat hij wil. Maar het is verschrikkelijk om krankzinnig te zijn, nietwaar?’

‘Dat is heel erg,’ zei ik in alle oprechtheid. ‘Ik voel met u allen mee.’

‘O ja?’ zei ze weemoedig, alsof ze nooit veel medeleven van iemand anders hadden ondervonden. ‘Dat is aardig van u.’

Omdat ik van duidelijkheid hou en graag wil dat iedereen weet wat alle anderen doen, vroeg ik of ik beneden wat mocht rondkijken voordat ik naar buiten ging. Eerst keek ze geschokt, maar toen herstelde ze zich. ‘Natuurlijk. Als u vanuit deze kamer rechtsaf gaat, komt u bij de achtertrap. Die is dichterbij.’

Een ogenblik wist ik niet of dit een stuntelige manier van haar was om tegen me te zeggen dat ik nu een personeelslid was en dus de achtertrap moest gebruiken, evenals de achterdeur. Maar toen ik haar beter leerde kennen, begreep ik dat het anders was. Ze was gewoon onhandig. Ze had een beschermd, afgezonderd leven geleid en kon daardoor niet goed met mensen omgaan.

Ik pakte een van de koffers uit en hing mijn kleren in de kast. Daarvoor gebruikte ik de stomerijhangers die ik daar aantrof. Ik vermeld dit, omdat die hangers erg goed symboliseerden hoe de Cosways leefden: ze waren op de penning en beknibbelden op comfort. De eerste la die ik openmaakte, lag vol potloden - nou, het waren er waarschijnlijk een stuk of twintig. Ik vroeg me af wie ze daar had achtergelaten - de schizofrene broer? Soms denk ik dat die potloden - HB’s, B’s en BB’s, tamelijk hard, zacht en erg zacht - me ertoe brachten te gaan tekenen en dat ik zonder die potloden nu met pensioen zou gaan als lerares in Stockholm.

De andere koffer liet ik voor later staan. Toen ik uit mijn raam keek, tussen de dunne ongevoerde gordijnen van een stof die waarschijnlijk cretonne werd genoemd, zag ik een oude dame, lang en erg slank, langzaam door het veld voorbij de tuin lopen, samen met een jongeman. Natuurlijk was John Cosway niet erg jong, hij was negenendertig, maar iedereen behandelde hem als een kind en ik deed dat een tijdje ook.

Het kostte me geen moeite de achtertrap te vinden. Ook die was bedekt met linoleum van een doffe, jusbruine kleur. Ik ging naar beneden en kwam in een gang waar een open deur naar de achtertuin leidde, die geen bloemen had maar er verzorgd uitzag. Een andere deur leidde naar een gang met veel deuren, die allemaal op slot zaten, denk ik. Ik zeg ‘denk ik’, want ik probeerde er toen maar twee. De gang was niet verlicht, al hingen er lampen met perkamenten kappen aan het plafond. Ik liep in de andere richting en vond een sombere eetkamer. De platen aan de muren waren allemaal staalgravures van ruïnes in het achttiendeeeuwse Italië. Sindsdien heb ik vaak zulke gravures op hotelmuren gezien. Ik heb nooit begrepen waarom mensen zouden willen kijken naar monochrome afbeeldingen van afgebrokkelde muren, gebroken torentjes, ingezakte trappen en met onkruid overwoekerde puinhopen. Op een van de gravures in de eetkamer van de Cosways zag je een moedeloos kijkende herder en een dik meisje naast elkaar op de bovenste rij van een vervallen amfitheater zitten.

Johns kamer, dacht ik, moest zich achter een van de deuren bevinden die op de hal uitkwamen. Het leek me niet goed om een van die deuren te proberen, en daarom ging ik naar de salon. Die was groot en enigszins verkeerd geproportioneerd, zoals veel grote laat-Victoriaanse kamers, want de hal was het enige overblijfsel van een oud gebouw. Net als de andere kamers die ik had gezien bezat de salon, hoewel toereikend maar saai ingericht, geen kussens of tafellampen of boeken. Er waren wel snuisterijen, maar ik had het gevoel dat geen van de bewoners van dit huis ze had uitgekozen. Het leken spullen die vrienden en familieleden, die niet weten wat ze met Kerstmis of op een verjaardag moeten geven, uitkiezen omdat ze niets beters weten. Er waren een chromen presse-papier in de vorm van een kat, een groene en kaki plantenhouder zonder plant, twee of drie kleine glazen dieren, waarschijnlijk Venetiaans, en een gefiguurzaagde letterbak die aan de muur hoorde, maar door niemand was opgehangen.

Er was één uitzondering op al die kitsch: een geode. Het was het mooiste ding in die kamer en hij was veel groter dan die dingen meestal zijn. Toen ik hem voor het eerst zag, vroeg ik me af waar hij vandaan was gekomen en wat hij daar deed, die ovale steen die zo dof was als graniet maar die, waar hij was opengespleten, zijn glinsterende ader van amethistkwarts liet zien. Ik had hem graag willen aanraken maar durfde dat niet goed. Het was nog maar mijn eerste dag daar. Er zouden nog meer gelegenheden komen, dacht ik, en ik liep door de gang terug om in de tuin te komen. Het interieur van het huis had me teleurgesteld, maar ik had vertrouwen in de doolhof. Ik was ervan overtuigd dat ik hem straks zou vinden.