-2-

Ik liep over gazons en velden, door bosjes en over heuvels, en ik wist niet hoeveel van dat alles tot het landgoed Lydstep behoorde. Het was daar mooi, maar ik was op zoek naar een doolhof en vond hem niet. Ik vond dat op zichzelf al vreemd: een doolhof die zo raadselachtig was dat je hem niet eens kon vinden.

Toen ik terugkwam, ging het keukenraam open en stak Ida haar hoofd naar buiten. Ze riep dat ik moest binnenkomen, want de thee was klaar. Ik dacht dat ik mijn thee al had gehad en nam aan dat de volgende maaltijd het avondeten zou zijn, maar toen ik de keuken binnenkwam, zag ik schalen met fruit uit blik en met tong en ham, een cake en koekjes en een heleboel boterhammen die al met boter waren besmeerd. Hoe spaarzaam mevrouw Cosway in andere opzichten ook was, ze was niet gierig als het op eten aankwam. De Cosways aten er altijd goed van. ‘Dit is mijn moeder,’ zei Ida, en op formele toon ging ze verder: ‘En dit is mijn broer, John. Moeder, mag ik mejuffrouw Kvist aan u voorstellen?’

‘Kerstin Kvist,’ zei ik. Ik sprak mijn naam op zijn Zweeds uit.

Ze stond niet op, maar stak haar hand uit. ‘Hoe maakt u het?’ Ze had die Britse upper class-stem die buitenlanders afschrikwekkend en soms absurd vinden. Blijkbaar liet ze de lettergrepen vim mijn naam nog even door haar hoofd gaan. ‘Volgens je brief heet je Kerstin,’ zei ze als een autoritaire lerares, ‘niet Sjesjtin. Heb je je naam veranderd sinds je die brief schreef?’

‘K,e,r,s,t,i,n wordt uitgesproken als Sjesjtin, mevrouw Cosway.’

‘Wat een vreemd idee,’ zei ze. Met haar woorden en houding liet ze blijken dat onder beschaafde mensen alleen de Engelse uitspraak toelaatbaar was en dat ik misschien niet wist hoe ik mijn eigen naam moest uitspreken. ‘Dat moet de dingen erg onpraktisch maken. Zeg mejuffrouw Kvist gedag, John.’

Op mijn tekening van Julia Cosway zie je een verweerd gezicht, de huid ruwen gerimpeld en net zo verwaarloosd als die van haar dochter, de mondhoeken omlaag. Ik denk dat ik op dat afgetakelde gezicht de grimmigheid en weerzin wilde laten zien waarmee ze haar zoon aankeek. Ik had de indruk dat ze druk op hem uitoefende en dat ze woorden inhield die ze graag zou hebben uitgesproken. Ik was toen nog te jong om te weten dat er vrouwen zijn die een afkeer van hun eigen kinderen hebben.

Net als de rest van hen (zou ik later ontdekken) was John Cosway aantrekkelijk, met regelmatige trekken en donkere ogen. Ik wist toen nog niet of zijn andere zussen lang waren en of hij het enige familielid was dat die lengte niet had geërfd, maar toen ik hem buiten had zien lopen, had hij me kleiner geleken dan mevrouw Cosway. Het verhaal dat een man altijd groter is dan zijn moeder, gaat dus niet op. Van de hele familie en de andere mensen in Windrose die ik heb leren kennen, is John de enige die ik nooit heb getekend. Het leek me verkeerd om te proberen een geestelijk gestoorde en weerloze man af te beelden. Ik vond dat niet fair.

‘Hallo, mejuffrouw Kvist,’ zei hij op de toon van een upper class-robot. Ik had de indruk dat hij uit vrije wil sprak, niet omdat er aandrang werd uitgeoefend. Maar toen ik hem mijn hand toestak, werd die niet zozeer genegeerd als wel verworpen. Niet dat hij terugdeinsde, maar hij ging beheerst een eindje achteruit.

Om mijn schrik te camoufleren zei ik: ‘Ik wil liever Kerstin worden genoemd.’ En tegen Ida en haar moeder: ‘Ik zou graag willen dat iedereen me zo noemt.’

Mevrouw Cosway had hetzelfde kuchende lachje als Ida, droog, kakelend en afwijzend. Zo lachte ze nu ook en ze zei dat ze het zou proberen. ‘Als ik die naam ooit kan uitspreken.’

‘Sjesjtin,’ zei John met een perfecte uitspraak. ‘Sjesjtin, Sjesjtin.’

‘Dooreten, John.’ Zijn moeder sprak die aantrekkelijke, intelligent uitziende man toe alsof hij een kind van vijf was.

Hoewel ik niet gewend was op dat uur van de dag iets te eten, deed ik mijn best met een plakje ham, een broodje en vier abrikooshelften. John sneed zijn boterhammen schuin in vieren. Vervolgens deed hij er jam, vispasta, Marmite en zachte kaas op. Elk driehoekje brood had een andere kleur en smaak. Hij hield het bord recht voor zich, de snee door het midden van het brood evenwijdig met de tafelrand, en begon te eten, waarbij hij erop lette dat hij de andere stukjes niet bewoog toen hij het eerste driehoekje linksboven aan zijn vork prikte. Zo te zien concentreerde hij zich volkomen op dat werkje en had hij nergens anders oog voor.

Ik heb al gezegd dat ik bij het ontmoeten van nieuwe mensen van duidelijkheid hou en misverstanden uit de weg wil ruimen. Ik hou er vooral niet van om onder mensen te verkeren die van je verwachten dat je alles van hen en hun familie weet, van alle zijtakken en nakomelingen, zonder dat je ooit iets is verteld. Zulke vrouwen - het zijn meestal vrouwen - ergeren zich gauw en worden zelfs kwaad als je het kind over wie ze het hebben niet in de juiste context kunt plaatsen of niet weet met wie die-en-die getrouwd is of dat oom die-en-die drie jaar geleden is gestorven, al had je dat echt niet kunnen weten.

Daarom had ik al besloten mevrouw Cosway om bijzonderheden over familieleden te vragen, toen ze plotseling zei: ‘Je zult moeten weten wie iedereen in het huishouden is en welke positie ze in onze familie innemen, mejuffrouw… eh, Sjesjtin.’ Voor het eerst, en voor het laatst, sprak ze mijn naam goed uit.

‘Ja,’ zei ik. ‘Dat is zo.’

‘Je hebt mijn oudste dochter en mijn zoon al ontmoet. Mijn dochter Zorah is momenteel niet aanwezig. Ze is in Londen; ze heeft daar een huis.’ Mevrouw Cosway zei dat met een bitter soort trots. ‘Mijn andere twee dochters, Winifred en Ella, zijn momenteel uit. Ze schijnen voortdurend behoefte te hebben aan amusement en gaan vanavond naar een wijn- en kaasfeest, wat dat ook moge zijn, in het dorpshuis. Dat zijn de leden van onze familie. Zou je iets willen vragen?’

Ze had de kordate houding van iemand die een commissie voorzat. Ik vond dat grappig, maar liet het niet blijken. ‘Niet over wat u me zojuist hebt verteld,’ zei ik, ‘maar ik zou graag willen weten wat mijn taken zijn.’

‘De thee is voorbij,’ zei ze. ‘We gaan naar de salon.’

John bleef achter bij Ida, aan wie het werd overgelaten om de tafel af te ruimen en de afwas te doen. Ik vroeg me af of ze het hele huishouden deed zonder hulp van haar zussen, die een druk en frivool leventje leidden, als ik op hun moeder kon afgaan.

Nu het tegen de avond liep, was het buiten opgeklaard. Er viel zwak zonlicht door de tuindeuren op het tapijt, zodat je de kale plekken in de verbleekte roze en groene stof kon zien. Later zou de kamer worden verlicht door een enkele hanglamp, een houten kroonluchter waaraan twee gloeilampen ontbraken. Mevrouw Cosway was op de roze en beige bank gaan zitten en gaf me met een neerwaartse beweging van haar hand te kennen dat ik moest gaan zitten in wat, zo vertelde Ida me een tijdje later, een haardstoel werd genoemd, met houten leuningen en een los kussen. Het viel me opnieuw op dat je in deze kamer niets anders kon doen dan televisiekijken. Ik zag geen boeken, geen platenspeler of radio, geen platen om naar te kijken (afgezien van een kolossaal en erg donker landschap in olieverf) of foto’s om over te praten. Maar misschien kon je je bezighouden door de geode te bestuderen.

‘Ik zie dat je naar de vondst van grootvader Cosway kijkt.’

‘Ja,’ zei ik. Ik vroeg me af of dat de gekke voorouder was. ‘Hij is erg mooi.’

Opnieuw dat afwijzende lachje. Ik zou niet goed kunnen zeggen hoe ik wist dat het een lachje was, want er schitterde geen licht in haar ogen, haar mondhoeken bleven omlaag wijzen en het geluid dat eruitkwam was niet meer dan een aantal kuchjes.

‘De grootvader van wijlen mijn man was een van die amateur-geologen. Dat was nogal populair in de vorige eeuw. Natuurlijk waren het toen allemaal amateurs, je kon zoiets niet studeren, maar ze waren er niet minder om.’ Ze wachtte op mijn instemming, en toen die niet kwam, ging ze verder. ‘Hij was ook ontdekkingsreiziger en hij vond die amethistgeode toen hij door het Atlasgebergte naar Mogador reisde. Op een kameel, neem ik aan.’ Een korte stilte waarin ze daarover nadacht. ‘Denk je dat het op een kameel was?’

Zonder op dat moment te beseffen - hoe had dat ook gekund? - dat dit de enige keer was dat ze me ooit een achteloze, vriendelijke vraag stelde, zei ik: ‘Een kameel of misschien een ezel.’

‘Een ezel is geen waardig dier. Volgens mijn man was grootvader een waardig man. Hij was ook corpulent, al was hij dat in zijn jeugd misschien nog niet. Hij was een eigenaardige man, maar getalenteerd. Hij heeft onze bibliotheek hier gemaakt. Wat was je vraag ook weer?’

‘Wat mijn taken zijn.’

‘O ja. Nou, het komt erop neer dat je op John past wanneer ik dat niet kan. Bijvoorbeeld wanneer ik moe ben.’ Ze had een verontrustende starende blik, of beter gezegd, een blik waarvan het haar bedoeling was dat hij verontrustend overkwam. Ik beantwoordde die blik en we keken elkaar recht aan. ‘Je kunt het aan hem vragen. Hij wilde jou. Maar dan krijg je een vaag antwoord.’ Ze liet daar haar kuchlachje op volgen en zei onvetwachts: ‘Ik ben bijna tachtig, weet je.’

Ik ben niet een van die mensen die vinden dat als iemand je haar leeftijd vertelt je automatisch moet zeggen dat ze daar niet naar uitziet. Mevrouw Cosway leek negenenzeventig, geen uur minder.

‘Het lijkt me het beste,’ zei ze, ‘als je morgen en misschien ook overmorgen kijkt hoe ik met John omga. Dan weet je hoe je het moet overnemen als het nodig is. Als we eenmaal zover zijn, zou ik graag elke middag na de lunch twee uur willen rusten, en misschien wil ik ’s avonds uitgaan.’ Ze richtte die blik weer op me. ‘Men heeft kennissen in dit dorp die men niet vaak genoeg ziet. Ik zou hen vaker willen ontmoeten.’ Ze vertelde me dingen over John die Ida me al had verteld, en nog een paar andere dingen. ‘Hij gebruikt medicijnen. Natuurlijk alleen op voorschrift van onze arts. Zonder die middelen zou hij gewelddadig kunnen worden. Het is een nare zaak, nietwaar?’

Ik vond dat een vreemde manier van uitdrukken. ‘Het is heel erg,’ zei ik voor de tweede keer die dag, en ze keek me met half dichtgeknepen ogen aan, alsof ik haar had verbeterd.

‘Is er verder nog iets?’

‘Ik zou graag bevestigd willen hebben dat ik om het andere weekend vrij ben, en ook één hele dag per week.’

‘O ja, dat was afgesproken.’

Ze keek naar de zonnevlekken op het tapijt. Buiten, waar de avond warmer en tegelijk lichter leek te worden, zette Ida een droogmolen op om van het onverwacht droge weer te profiteren. John was met haar naar buiten gegaan, want de droogmolen wilde niet goed rechtop staan. Hij nam hem van haar over, waarbij hij erop lette dat hij haar handen niet aanraakte, zette hem in de grond en ging toen, vaag knikkend, een stapje terug.

Mevrouw Cosways ogen volgden de mijne. Ze draaide zich in haar stoel om en keek naar haar zoon. ‘Vreemd, nietwaar?’ zei ze. ‘Hij was een heel normaal kind. Natuurlijk kon hij nooit goed met andere jongens opschieten en had hij van die driftbuien. Dan kon je niets met hem beginnen. Maar afgezien daarvan… nou, wat valt er te zeggen? Je vraagt je af hoe het kan. Onze huisarts, een briljante man, zegt dat zijn probleem het gevolg is van een ernstige emotionele schok.’

Ik vroeg het me ook af. Ida had me verteld dat haar moeder haar eigen theorieën over de oorzaak van Johns schizofrenie had. Als dat zo was, wilde ze daar blijkbaar beslist niet met mij over praten. Of nog niet? John en Ida waren de was nu aan het ophangen. John zette alle knijpers met exact dezelfde tussenruimte vast, ongeacht de breedte van de kussensloop of het overhemd in kwestie. Dat verraste me, want ik had nooit gehoord dat obsessief compulsief gedrag deel uitmaakte van het patroon dat zich voordoet bij schizofrenie.

‘Je kunt net zo goed vanavond al beginnen,’ zei mevrouw Cosway. ‘Hij slaapt beneden, maar hij hoeft pas morgenvroeg in bad. Ik geef hem een slaaptablet.’ Op een toon alsof ze tegenspraak verwachtte, voegde ze daaraan toe: ‘Altijd.’

‘Slaapt hij dan slecht?’

Ze gaf geen antwoord. ‘Hij wil die tablet absoluut hebben. Hij denkt dat het vitaminen zijn… nou, multivitaminen. Het is beter zo.’

Ik was geschokt. Natuurlijk was ik dat. ‘De huisarts schrijft dat voor?’

‘Natuurlijk. “Ik zal tegen John zeggen dat het vitaminen zijn,” zei hij. “Anders wil hij ze vast niet innemen.’”

Het leek me verstandig om daar voorlopig niet nader naar te informeren. ‘Ik zou u graag iets anders willen vragen. Het heeft niets met John te maken. Zijn er boeken in het huis?’

‘Boeken?’ Ze zei het alsof ik had gevraagd of er olifanten waren.

‘Ja. Als u geen bezwaar hebt, zou ik graag willen kijken en misschien iets lenen om te lezen. Totdat ik een openbare bibliotheek heb gevonden.’

Ze dacht daar blijkbaar over na, nam het een of ander in overweging. Misschien mij. Toen zei ze: ‘We hebben hier een bibliotheek. Die houden we op slot.’

Ik wist niet wat ik moest zeggen.

‘Ja, ik kan me voorstellen dat je dat vreemd vindt. Er zijn redenen voor. Zoals ik zei, heeft de grootvader van mijn man de bibliotheek in dit huis aangelegd. Laat me volstaan met te zeggen dat hij dat op een vreemde en… ongepaste manier heeft gedaan.’

Ik dacht natuurlijk meteen aan die geheime Victoriaanse eroticaverzamelingen waarover ik had gelezen. Maar ik zei alleen: ‘Ik red me wel tot ik in Colchester ben en lid word van de bibliotheek.’

‘Ik zei niet dat we geen boeken hadden. Ella heeft er een heleboel. Je mag wel even in haar kamer kijken. Dat vindt ze niet erg.’ En op de toon van iemand die een kleinerende opmerking maakt, zei mevrouw Cosway: ‘Ze is erg gemakkelijk.’ Ze lachte.

Ze was erg oud en ik verwachtte dat het haar moeite zou kosten om van die bank af te komen, want ze was er diep in weggezakt. Die bank zag eruit alsof de veren het hadden begeven en er zaten kuilen in de kussens. Ik had het gevoel dat ze mijn hulp bruusk van de hand zou wijzen. Maar ik had me geen zorgen hoeven te maken, want ze stond net zo gemakkelijk op als iemand van twintig, en dat zonder zich met beide handen af te zetten. Eenmaal overeind, stond ze net zo rechtop als ik. Haar rug was nog rechter dan die van haar dochter.

‘John zal nu naar bed willen,’ zei ze.

Het was erg vroeg, nog geen zeven uur, en het was een onverwacht mooie dag. Ida en John waren niet meer op het gazon, waar beddengoed en overhemden roerloos in de lucht hingen. Mevrouw Cosway ging hem zoeken en kwam met hem terug. Misschien moet ik zeggen dat hij binnenkwam en zij binnenkwam, want uit niets bleek dat de een de ander had opgehaald. Ik zag dat hij zich langzaam en versuft bewoog, maar mevrouw Cosway oefende geen enkele aandrang op hem uit.

Afgezien van de mijne was er blijkbaar maar één badkamer in het huis, hoewel een andere, vrijwel nutteloze sanitaire voorziening, de wastafel, in elke slaapkamer behalve die van John te vinden was. Pas na een paar dagen besefte ik hoe gelukkig ik me kon prijzen met een privé-douche op maar twee meter afstand van mijn bed, want in Engeland was dat in die tijd zeldzaam. De kamer waarin John had besloten te slapen, was eigenlijk helemaal geen slaapkamer, maar weer zo’n somber ingerichte ruimte met een hoog plafond, met leunstoelen en ‘haardstoelen’, tafeltjes en een piano. De gordijnen waren van chenille met een kleur die ‘oud goud’ wordt genoemd. Het was er donker, vooral doordat de wingerd over de randen van het raam kwam. Johns bed was een slaapbank en hij kon zich wassen bij een tafel met een marmeren blad, waarop een aardewerken kom en een beker voor zijn tandenborstel stonden.

‘Ik kom over tien minuten terug,’ zei ik, want ik wilde er niet bij zijn als die volwassen man zich uitkleedde.

Mevrouw Cosway keek me aan met een blik waaruit bleek dat ze geen enkele assertiviteit van mij had verwacht. Ik zei niets en ging de rest van mijn kleren uitpakken. Daarna legde ik het grote, in leer gebonden dagboek dat ik had meegebracht, op een kaptafel die ik als bureau zou gebruiken.

Ik gaf hun de tijd die ik had genoemd; dat leek me redelijk. John droeg een gestreepte pyjama en een ochtendjas. ‘Sjesjtin,’ zei hij. Hij sprak mijn naam correct uit, maar er klonk geen enkele trots in zijn stem door.

‘John,’ zei ik, en altijd als we elkaar daarna begroetten, deden we dat door elkaars voornaam te noemen.

Mevrouw Cosway keek me met half dichtgeknepen ogen aan. ‘Het spijt me dat ik me heb vergist, maar ik verwachtte iemand van achttien of negentien. Jij moet ouder zijn.’

‘Ik ben vierentwintig,’ zei ik. Ik voelde me net Elizabeth Bennet die in Pride and Prejudice door lady Catherine de Bourgh werd ondervraagd. Dat staccatolachje ging weer aan haar woorden vooraf. ‘Toen ik jong was, werd rood haar als dat van jou erg lelijk gevonden.’

‘Gelukkig voor mij,’ zei ik, ‘zijn de tijden veranderd.’

‘Ja.’ Als ze iets scherps in mijn antwoord had bespeurd, liet ze dat niet blijken. ‘Ik neem aan dat je voor aantrekkelijk doorgaat. Je hebt een modern gezicht. Ga nu naar bed, John, dan geef ik je je tablet.’

Hij liet niet blijken dat hij haar had gehoord. Later begreep ik waarom hij zich zo gemakkelijk neerlegde bij wat ze zei. Dat deed hij omdat ze zei dat hij iets moest doen wat hij toch al wilde doen. Hij wilde naar bed, hij was moe; hij wilde die tablet, want er was hem verteld dat er vitaminen in zaten. Niets zou hem ertoe kunnen brengen iets te doen wat hij niet wilde. Het duurde even voor ik dat besefte en ik besefte toen ook dat hij zijn moeder soms alleen gehoorzaamde omdat hij niet van de feiten op de hoogte was gesteld. Maar dat was later. Op mijn eerste avond zag ik John de zakken van zijn ochtendjas leegmaken: een balpen, een potlood, een dobbelsteen, een klein groen flesje met geribbelde zijkanten, een veiligheidsspeld, een snoepje in cellofaan, een klein boekje van zo’n vijf bij drie centimeter en een rol hechtpleister. Die voorwerpen legde hij in een bepaald patroon op het nachtkastje. Hij richtte zich daarbij herhaaldelijk op, keek naar wat hij had gedaan en verplaatste een voorwerp dan een paar millimeter of zo. Mevrouw Cosway wachtte niet erg geduldig; ze tikte met de punt van haar schoen op het linoleum. Eindelijk was hij tevreden. Hij trok zijn ochtendjas uit, hing hem aan de haak op de deur en stapte in bed. Ik vetwachtte nog een of ander ritueel, misschien een verhaal dat werd voorgelezen of verteld, of een warme drank, maar mevrouw Cosway gaf hem alleen water in een mok met een oor dat hij kon vastpakken. Ze legde een wit tabletje op een klein glazen schoteltje en hield het hem voor. Hij nam het aan, dronk van het water en slikte het tabletje door. Hij werd behandeld als een kind en ik verwachtte min of meer dat zijn moeder hem zou kussen. Maar ze deed een stap terug en lette erop dat ze hem niet aanraakte.

‘Welterusten,’ zei ze, zonder daar een naam of lief woordje aan toe te voegen.

Ik zei hem ook welterusten en begon de kamer op te ruimen, waarbij ik erop lette dat ik de voorwerpen op zijn nachtkastje niet in beweging bracht. Mevrouw Cosway deed niets, maar bleef naar me kijken. Toen we de kamer verlieten, sliep John al. Alleen een barbituraat zou zo snel werken, dacht ik, en ik dacht ook dat ik het afkeurde. Mevrouw Cosway liet de deur op een kier staan.

‘Hij heeft geen last van geluid dat van buiten komt,’ zei ze.

Hij zou nergens last van hebben, niet met die fenobarbital die hij in zich had.

‘Dat zou jij ook kunnen doen, als ik er niet ben, hè? Je moet er wel op letten dat je hem niet aanraakt. Hij gaat schreeuwen als hij wordt aangeraakt.’ Ze keek op het horloge dat losjes aan haar magere arm hing. ‘Ik zie dat het vijf voor half acht is. Het avondeten begint over precies een uur.’

‘Ik hoef geen avondeten,’ zei ik. ‘Ik dacht eigenlijk dat we onze laatste maaltijd van vandaag al hadden gehad.’

‘Hemel, nee. Ida gaat iets koken en we hebben kaas en een pudding.’ Mevrouw Cosway bekeek me kritisch van top tot teen. ‘Je bent veel te mager.’

Ik betwijfelde of ik zo mager was als zij of Ida, maar dat sprak ik niet uit. Vanaf het moment dat ik had gezien dat John die barbituraatcapsule onder het mom van een vitaminetablet kreeg, wilde ik van haar vandaan. Ik had de behoefte alleen te zijn. Zoals ik haar had verteld, had ik geen honger. Bovendien zou er aan tafel conversatie van mij worden verwacht, en ik had niets meer te zeggen.

‘Natuurlijk moet je doen wat je wilt.’ Ze zei dat op een toon alsof je eigenlijk moest doen wat zij wilde en dat ze het er helemaal niet mee eens was.

‘Als er niets anders is dat u wilt dat ik doe.’

‘O nee. Niet op dit uur. Hier is Ella’s kamer.’

Ik schrok van de frivoliteit van die kamer. Toen ik al die kleuren zag, liet ik bijna mijn mond openvallen. Zonder enige twijfel was roze de favoriete kleur van Ella Cosway, alle schakeringen van roze, perzikroze, donkerroze, suikerroze, fuchsiaroze, koraalroze, en al die schakeringen waren hier vertegenwoordigd. Er bloeiden rozen op de lichtroze gordijnen, de lakens waren wit met roze zuurstokstrepen, de vloerbedekking had de kleur van aardbeienijs en de kussens hadden de kleur van rouge op een blonde vrouw. Zelfs het dek van de naaimachine was roze. Op de gestreepte vensterbank stonden of zaten een stuk of tien ‘volwassen’ poppen, allemaal eigentijds gekleed, met schoenen en met een handtas aan hun arm. De boeken stonden in een wit kastje bij het hoofdeinde van het bed. Vanwege de poppen en al dat roze vreesde ik het ergste, maar daar vergiste ik me in. Ik had behoefte aan een boek dat echt Engels was en een beeld gaf van het Engelse leven buiten de grote steden, al mocht het zich wel in het verleden afspelen. Nadat ik Vilette van Charlotte Brontë had afgewezen omdat het te somber was en zich niet in de eerste plaats in Engeland afspeelde, en Barchester Towers van Trollope omdat ik dat kortgeleden had gelezen, en The Egoist van Meredith omdat de lettertjes te klein waren, koos ik voor Great Expectations van Dickens en nam het mee naar mijn kamer.

Het was geen slechte kamer, alleen somber en nogal leeg. Maar de kast was groot genoeg, er was een mooie langwerpige spiegel, ik geloof dat ze dat een penantspiegel noemen, en een goede fauteuil die bekleed was met hetzelfde cretonne als de gordijnen. Ik pakte het dagboek van de kaptafel en ging in de fauteuil zitten om mijn eerste notities te maken. Ik had me voorgenomen elke dag iets te schrijven. Onnodig te zeggen dat ik dat loffelijke streven niet ben nagekomen, maar de meeste dagen schreef ik wel iets. Als ik dat niet had gedaan… Nou, wat er zou zijn gebeurd als ik dat niet had gedaan, ligt nog een heel eind in het verschiet. Natuurlijk was er geen radiator in de kamer. We hebben het over het Engeland van voor de jaren zeventig, dus voordat centrale verwarming gewoon werd. ’s Winters zou het erg koud zijn in het huis, met alleen een vuur in de salon en misschien ook in de hal, waar je, wals ik al had ontdekt, staande in de haard naar boven kon kijken en dan door de brede schoorsteen de lucht kon zien. Toen ik daar in de winter stond, wat ik maar één keer heb gedaan, voelde ik een krachtige luchtstroom, een ijskoude wind die sterk genoeg was om mijn haar omhoog te trekken en verticaal te laten staan.

Die avond moest ik steeds weer aan de man denken die ik altijd een jongen wilde noemen, een ‘arme jongen’, al was hij vijftien jaar ouder dan ik. Op dat moment was hij in diepe slaap verzonken, het gevolg van een drug die hem werd toegediend zonder dat hij het wist. Omdat ik daar voorlopig toch niets aan kon doen, zette ik het uit mijn hoofd. Ik ging zitten en schreef op wat er die dag was gebeurd. Na ongeveer drie kwartier hoorde ik een auto over het pad komen. Later merkte ik dat je in dat huis altijd kon horen dat er een auto aankwam, zoveel geluid maakten de banden op het grind.

Ik keek uit het met bladeren omlijste raam en hoefde de gordijnen niet opzij te trekken, want de dunne stof was bijna helemaal doorzichtig. Het was een mooie avond in het midden van de zomer, halftien, en het was nog niet donker. Ik kon de twee mensen die waren thuisgekomen heel goed zien.

Het waren twee vrouwen, nog twee dochters van de oude mevrouw. Ik kon niet zien wie de oudste was, maar een van hen droeg een katoenen jurk met een patroon van grote roze rozen, en ook roze schoenen met hoge hakken, dus dat zou Ella wel zijn. Omdat zij had gereden, was het haar zus, de passagier, die als eerste uit de auto stapte, een deerlijk gehavende oude Volvo. Ik heb dat misschien in het dagboek geschreven, maar of ik dat nu deed of niet, ik weet nog wat mijn eerste gedachte was toen ik Winifred zag: wat was het toch gemakkelijk voor een vrouw die er in wezen goed uitzag om zichzelf lelijk te maken met een dikke laag make-up, een scheve zoom en een gebreid slaphangend vest.

Ze hadden allebei donker haar en ze waren lang, al was Ella kleiner dan haar zus. Winifred leek me een van die vrouwen die in hun kindertijd te horen hadden gekregen dat ze te lang werden en die daardoor hun schouders hadden ingetrokken en krom waren gaan lopen. Met zo’n houding liep ze naar de voordeur, haar armen om haar borst geslagen alsof ze het koud had. Ik kon niet horen wat ze tegen elkaar zeiden, al kon ik wel merken dat ze ruzie hadden. Misschien is ‘ruzie’ een te groot woord. Ze waren blijkbaar op elkaar aan het vitten, zoals ze vaak deden, waarschijnlijk om iets wat op het wijn- en kaasfeest was gebeurd.

Terwijl Winifred in het portaal met zijn baldakijn van bladeren verdween, liet Ella een schallende lach horen. Niet het kuchlachje van haar moeder en haar zus Ida, maar een helder galmend geluid, dat vast en zeker spottend bedoeld was, al klonk het me die avond liefdevol in de oren. Beneden me hoorde ik de voordeur krakend opengaan en met een zachte klap dichtvallen.

Er was een blad tussen het latwerk en het kozijn van het raam blijven hangen. Ik schoof het los en legde het op de kaptafel. En toen nam ik - voorzover ik me herinner zonder erbij na te denken - een zacht potlood uit de la en tekende het huis op een van de laatste bladzijden van het dagboek.