-14-
Er moeten destijds veel mensen zijn geweest, veel meer dan tegenwoordig, die zo vaak naar de kerk gingen als ik. Ik ging niet omdat ik ook maar enigszins vroom was, niet omdat ik me zelfs maar een agnost zou kunnen noemen, maar alleen omdat ik ervan genoot. Ik hield van de woorden, het proza van de anglicaanse liturgie, de muziek, de gezangen (hoewel, maar misschien juist omdat, sommige teksten belachelijk waren), de preken en het mooie gebouw waarin we zaten. Ik miste de kerkdiensten zelfs wanneer ik ’s zondags in Londen was, al durfde ik dat nooit aan Mark te vertellen.
Het was dan ook geen enkel probleem voor mij om met Winifred en Ella naar de St John’s te lopen. Ik vroeg mevrouw Cosway altijd om toestemming en kreeg altijd te horen dat het dan maar moest. Op een zondagmorgen tegen het eind van september was er een nieuwkomer in de kerk. Omdat ze jong, van het vrouwelijk geslacht en erg aantrekkelijk was, zou ze waarschijnlijk niet een van de nieuwkomers worden met wie Eric vriendschap zou sluiten. Felix stevende zo doelgericht op haar af dat Ella ervan schrok. Ze kneep in mijn hand.
‘Wie is dat?’
‘Ik heb geen idee, Ella.’
‘Vraag het mevrouw Cusp.’
De vrouw van de koster zat recht achter me. Ik vroeg het haar en kreeg te horen dat de jonge vrouw getrouwd was met de architect die kortgeleden in een tamelijk nieuw huis bij het Memorial Green was getrokken.
‘Dus ze is getrouwd?’
Ella’s paniek nam af. Ze leefde in een wereld die niet met de tijd was meegegaan, een wereld waaraan de seksuele revolutie en de opkomst van de jeugd voorbij waren gegaan. Een getrouwde vrouw was nog onschendbaar, nog heilig. Felix had Ella genegeerd. Wat hem betrof, zou onze bank net zo goed leeg kunnen zijn. Hij was zo nonchalant gekleed als altijd - Winifreds vermaning had hem er niet toe gebracht zich anders te kleden - en hij wees de vrouw van de architect de gezangen aan die op Erics bord stonden. Hij zocht ze voor haar op in het boek.
Ik had tijdens de morgendienst andere dingen die me bezighielden, want de organist die me enkele weken geleden zo aangenaam had verrast zat weer achter het orgel en speelde opnieuw Kraus. Omdat ik wist dat de Britse universiteiten na de lange zomervakantie begin oktober weer begonnen, was dit waarschijnlijk voorlopig mijn laatste kans om hem te spreken te krijgen. In november, als Winifred trouwde, zou hij niet in het dorp zijn en dus niet de bruidsmars kunnen spelen. Toevallig was dit een van die ochtenden waarop Winifred na de dienst voor koffie en koek zorgde, en toen ik daar met mijn kop koffie en mijn custardkoekje stond, stelde Ella me voor aan de man die zojuist uit de consistoriekamer was gekomen en door het middenpad liep.
‘Kerstin, dit is James Trintowel.’
We praatten over de muziek en over koning Gustaaf III, de architect van de Zweedse Verlichting die vermoord werd toen hij een gemaskerd bal in het operagebouw bijwoonde. James zei dat hij Proserpina van Kraus op platen had (twee lp’s in die tijd). Als ik op zaterdag bij hen kwam eten, zou hij er iets van draaien. Zijn vader en moeder zouden dat erg leuk vinden. Toevallig zou ik die zaterdag in Lydstep blijven, want Mark moest naar Shropshire voor een bruiloft in zijn familie, en dus ging ik akkoord.
Winifred, Ella en ik waren lopend naar de kerk gegaan en waren van plan ons door Eric terug te laten rijden, maar Ella verliet ons bij het hek van het atelier. Ze wilde wachten tot Felix uit de kerk terugkwam. Tijdens het koffiedrinken had ik hem met de vrouw van de architect naar haar huis zien lopen, maar het leek me niet nodig haar dat te vertellen. Winifred zei venijnig dat het altijd fout was om achter mannen aan te lopen, en Ella, die geen weerwoord kon bedenken, draaide zich zwijgend om. We liepen een deel van de helling op, wachtend tot Eric ons zou oppikken. Winifred zweeg een tijdje en begon toen opgewekt over het passen van haar trouwjurk te praten. Ze vertelde dat Ella haar eigen jurk en die van June Prothero maakte en vroeg me of hun chrysantenboeketten roze of mauve moesten zijn. Plotseling, na een korte stilte, vroeg ze me wat ik van Felix vond.
‘Maakt het iets uit wat ik van hem vind, Winifred?’
‘Voor mij wel.’ Ze sprak met een sombere, ernstige stem.
‘Ik vind hem niet erg interessant,’ zei ik.
‘Wat bedoel je daar nou weer mee?’
‘Nou, omdat je ernaar vraagt: hij heeft geen conversatie. Hij weet misschien veel van kunst, maar van alle andere dingen weet hij niets af. Hij hangt alleen maar wat rond. Zijn manieren zijn afschuwelijk en hij heeft geen charme, al denkt hij zelf van wel. Hij is ijdel. Hij behandelt je zus slecht.’
Dat vond ze leuk om te horen. ‘Wat bedoel je?’
Ik zag geen reden om Felix Dunsfords dubieuze belangen in bescherming te nemen. ‘Je hebt vast wel gemerkt dat ze verliefd op hem is. Hij gaat nooit met haar uit, behalve naar het café en volgens mij doet hij dat ook niet meer. Hij is haar minnaar…’ Ze huiverde. ‘Maar in gezelschap doet hij bijna alsof ze niet bestaat. Hij beweert dat hun verhouding geheim moet blijven, maar daar is geen enkele reden voor. Ze is niet getrouwd en voorzover ik weet, is hij dat ook niet.’
‘Natuurlijk is hij niet getrouwd, Kerstin. Ik had geen idee dat het al zo ver was tussen hen.’ Ik kon horen dat ze loog. ‘Maar hoe kun je zeggen dat hij niet interessant is? Ik vind hem fascinerend.’
‘Dat is niet hetzelfde,’ zei ik, en toen kwam Erics auto naast ons rijden.
De wilde wingerd begon zijn herfstkleur aan te nemen. Een huis dat in rode bladeren is gehuld, is nog veel opmerkelijker dan een huis in het groen. Vanuit de verte leek het een grote heg van felrode bloemen, maar de vreemdheid drong pas goed tot me door toen we er dichtbij kwamen en de windvlagen de bladeren lieten trillen en huiveren. We gingen het huis in en een afgevallen blad waaide met ons mee naar binnen.
Kort nadat we klaar waren met de lunch, begon het te regenen. In de veronderstelling dat John en ik zoals gewoonlijk onze wandeling zouden maken, ging mevrouw Cosway naar boven om haar middagslaapje te doen. Binnen enkele minuten nadat het was gaan stortregenen, besloot ik op eigen initiatief te handelen en alle gedachten aan een wandeling uit mijn hoofd te zetten.
‘We blijven vanmiddag binnen, John,’ zei ik. Ik vond het verontrustend dat ik nog steeds tegen hem praatte alsof hij negen jaar oud was, de mentale leeftijd die hij, zo had Ida me verteld, volgens zijn moeder had. Telkens wanneer ik me daarop betrapte, besloot ik ermee op te houden, maar tot nu toe wilde me dat niet lukken.
‘Ik ga naar buiten,’ zei hij.
‘Het regent, John. Het is niet fijn…’ Ik betrapte me weer op een kinderlijk woord. ‘Het is onaangenaam.’
Hij liet niet blijken of hij me had gehoord maar staarde zwijgend naar de tafel waarop de Romeinse vaas stond. Hij kon erg lang achtereen voor zich uit blijven staren, soms wel uren. Vaak vroeg ik me af - met belangstelling en ik hoop ook met veel medelijden - of dat staren symptomatisch was voor zijn aandoening of een gevolg van de Largactil die mevrouw Cosway hem dagelijks gaf. En wat was die aandoening? Die vraag hield me bezig. Ik wilde dat ik meer aan psychiatrie had gedaan en dat ik praktijkervaring had opgedaan met het verplegen van psychiatrische patiënten. Geen van de weinige patiënten die ik me herinnerde, was erg intelligent geweest. Daarmee bedoel ik natuurlijk dat ze geestelijk ziek waren geweest en vaak ook lichamelijk, en dat ze niet in staat waren geweest tot grote intellectuele prestaties. Was John dat wel?
‘Ik ga nu naar buiten,’ zei hij.
Het regende dat het goot.
Als ik hem tegenhield, zou dat tot gedrag kunnen leiden zoals die dag in de zomer, toen hij zich achter de bank had verstopt. Mevrouw Cosway zou me dat kwalijk nemen, en hoewel ik graag zou willen zeggen dat het me onverschillig liet hoe zij erover dacht, was dat niet helemaal waar. Ze vond het helemaal niet prettig dat ik daar was en maakte dat duidelijk met koud en vreemd genoeg ook onverschillig gevit op mijn eigenschappen (grotendeels verzonnen door haarzelf) en door commentaar te leveren op mijn nieuwsgierigheid, vaak in combinatie met dat ijzingwekkende kuchlachje van haar. Onwillekeurig probeerde ik dat te vermijden; als ik niet uitkeek, zouden mijn zenuwen daaraan bezwijken.
‘Sorry, John,’ zei ik, ‘maar je kunt met dit weer niet naar buiten. Je moet goed op jezelf passen.’
Ida keek me aan en maakte een lichte beweging met haar hoofd, waarschijnlijk om me erop te wijzen dat hij niet op zichzelf kon passen. Maar John schrok op. Zijn handen beefden meer dan ik ze ooit had zien beven. Hij liep traag naar het raam en keek naar de tuin, al was die veranderd in een groen en bruin waas, zo hard sloeg de regen tegen de vensterruiten. Tot mijn verbazing, en zeker tot Ida’s verbazing, draaide hij zich om en liep naar zijn stoel terug. Daar pakte hij een deel van de zondagskrant van de tafel waarop de geode had gestaan en deed hij blijkbaar een poging om daarin te lezen. Na enkele ogenblikken viel hij van vermoeidheid, of van frustratie of van het middel dat hem was toegediend, in slaap.
John ging altijd ’s morgens in bad, meestal wanneer hij net op was, maar soms later, als er moeilijkheden waren met de warmwatertoevoer, wat vaak het geval was. Het bad was zijn enige reden om ooit naar boven te gaan, want ik had gehoord dat hij niet van de bovenverdieping hield, al had hij me dat zelf natuurlijk nooit verteld. Voorzover ik kon nagaan, vond hij hel nooit een probleem om voor zijn bad naar boven te gaan. Die maandag was er om zes uur ’s morgens geen warm water, maar nadat Ida druk met de stookketel in de keuken aan de gang was geweest en er een nieuwe voorraad antraciet in had gedaan, vond mevrouw Cosway om tien uur dat John zijn bad kon nemen. Ze ging met hem naar boven.
Omdat ik een halfuur vrij was, nadat ik Ida met het afruimen van de tafel en de afwas had geholpen, pakte ik de sleutel achter de gravure met het amfitheater vandaan en ging ik naar de bibliotheek om op zoek te gaan naar meer boeken die waarschijnlijk van John waren geweest. Ik had geluk. Ik moest de bibliotheektrap beklimmen om bij de bovenste planken te komen. Elk van die planken bevatte twee rijen boeken, de ene voor de andere. Onwillekeurig kreeg je het gevoel - ik ook, toen ik de romans van Arnold Bennett en H.G. Wells van de voorste rij had genomen - dat de achterste boeken met opzet waren weggestopt. Het waren filosofische werken van onder anderen Kant, Kierkegaard en Hume, en er stond ook een ontzagwekkend boek over kwantumfysica tussen. Dat nam ik mee. In mijn kamer zag ik dat er een vel papier in lag dat beschreven was met (voor mij) onbegrijpelijke hiërogliefen. Voorzover ik kon nagaan, waren het vergelijkingen die lieten zien hoe je stralingsvarianten kon meten. Op het schutblad stond het jaar 1950 en ik dacht dat het papier van John kon zijn geweest.
In die tijd was hij natuurlijk nog niet in handen van mevrouw Cosway en Selwyn Lombard gevallen. Zijn vader had nog geleefd en die zou hem wel hebben beschermd en voor hem hebben gezorgd. In de tijd van vader Cosway hadden ze John vast geen zwaar verdovende middelen toegediend. Ik nam me voor om meer aan de weet te komen over John Cosway senior. Ik zou willen weten waar volgens hem die mythe van Johns mentale leeftijd vandaan was gekomen en wat zijn zoon volgens hem mankeerde.
Opnieuw stelde ik me dezelfde vraag. Het was geen schizofrenie, daar was ik zeker van, geen manische depressie. Strikt genomen was hij niet ‘gek’. Ik dacht dat zijn gedrag voortkwam uit iets wat hem als kind was overkomen, of toen hij nog in de moederschoot zat. Of misschien kwam het door een gen dat via de familie Cosway aan hem was doorgegeven. Misschien waren er voorouders geweest die zich vreemd hadden gedragen, die zich hadden verstopt, die een hekel aan harde stemmen hadden gehad, die lang achtereen hadden gezwegen, die agressief werden als ze iets moesten doen waar ze bang voor waren, die fobisch waren voor aanrakingen, maar die erg intelligent waren, vooral op terreinen als wiskunde en natuurkunde. Op de een of andere manier had ik het gevoel dat zulke mensen in Victoriaanse tijden en daarvoor misschien beter werden behandeld. Misschien werden ze toen meer als excentriek beschouwd. Had John zulke voorouders?
Buiten regende het nog steeds, en hoewel ik vanuit de bibliotheek niets kon zien, hoorde ik het trommelen van de regen, en soms hoorde ik ook hoe de wind een vlaag water tegen de ruiten sloeg. Het was nogal vreemd om daarbinnen te zijn, afgesloten van alles, in de schemering, en toch voortdurend het geluid van dat vallende water te horen. Verder hoorde ik niets. Het zou elk moment van de dag of de nacht kunnen zijn. Misschien was dat de reden waarom John zo graag in de bibliotheek kwam. Dit leek me een erg geschikte plaats voor iemand die alleen wilde zijn, die contact met andere mensen uit de weg ging, die blijkbaar alleen van levenloze voorwerpen hield, die meer behoefte aan boeken, puzzels en raadsels had dan aan gezelschap. Misschien hield hij van de stenen gezichten die mij zo bang maakten. Ze waren niet echt, dat zou hij weten, en ze konden niet de woede of ergernis of wanhoop uitdrukken die hij dagelijks in de levende gezichten om zich heen zag.
Op dat moment vond ik het erg wreed dat ze de bibliotheek op slot hadden gedaan om hem daarbuiten te houden. Ik vroeg me net af wat ik kon doen om een eind aan dat verbod te maken, toen de bijna volkomen stilte opeens werd verbroken door een geluid dat leek op een mengeling van geschreeuw en gekreun. Ik had gedacht dat in de bibliotheek alleen het vallende regenwater te horen zou zijn, zij leek me hermetisch afgesloten, maar ik hoorde dat geluid.
Omdat ik inmiddels gemakkelijk de weg kon vinden, hoefde ik maar een paar hoeken om te gaan en door gangetjes te lopen om de deur te kunnen opengooien en op de gang te komen. Vanuit de hal bereikten me allerlei stemmen. Winifred en Ida waren er. Mevrouw Cosway lag onder aan de trap op de vloer; ze was niet bewusteloos en deed pogingen om overeind te komen. Ik zag haar huiveren van pijn toen ze haar linkerbeen probeerde te bewegen. Om haar heen op de vloer lagen de dingen die ze had gedragen en die haar val vermoedelijk hadden veroorzaakt, een glas water - in scherven gevallen, de inhoud in het rond gespat - Johns pyjama, stukken krant en haar wollen vest.
‘Probeer niet te bewegen,’ zei Ida. ‘Ik bel dokter Lombard.’
‘Die krijgt me niet van de vloer.’ Ze klonk eerder woedend dan gewond, maar toen ze haar handen omhoogbracht, zag ik dat haar linkerpols gekromd was. ‘Ik denk dat mijn been ook gebroken is. Hoe is dat gebeurd? Heeft iemand me geduwd?’
‘Moeder,’ zei Winifred, ‘wat zei je nu?’
Mevrouw Cosway bewoog haar goede pols in de richting van de trap. Op de eerste overloop stond John met zijn handen op de leuning naar beneden te kijken.
‘Als Eric hier was,’ zei Winifred opgewekt, ‘zou hij je vast wel kunnen optillen.’
‘Nou, hij is er niet, dus wat hebben we daaraan?’
Ida kwam terug en zei dat dokter Lombard er over vijf minuten zou zijn. ‘Ik vraag me af of John…’
‘Ik wil hem niet bij me hebben,’ snauwde haar moeder terug.
John ging de trap af. Beneden aangekomen, bleef hij naar zijn moeder staan kijken. Toen ging hij naar de wc en sloot zich daar op. Ik hoorde hem de sleutel omdraaien. Omdat ik steeds meer het gevoel kreeg dat hij een rationeel denkende volwassene was, wilde ik hem ook zo behandelen, en daarom vroeg ik hem nu of het goed met hem ging. Zijn moeder was van de trap gevallen, ze was gewond geraakt, maar ze verkeerde niet in levensgevaar. Hij was aan de andere kant van de deur, maar hij gaf geen antwoord toen ik dat tegen hem zei. Hij maakte helemaal geen geluid.
‘Hij blijft daar uren,’ zei Ida.
‘Ik weet dat je denkt dat ik het verzin,’ zei mevrouw Cosway vanaf de vloer, ‘al kan ik me niet voorstellen waarom ik zoiets over mijn eigen zoon zou verzinnen, maar ik heb sterk het gevoel dat iemand me duwde.’
Niemand zei iets. Ik wist dat John niet in staat was iemand aan te raken, laat staan iemand te duwen. Winifred haalde haar schouders op en rolde met haar ogen. Ik hoorde dokter Lombards auto en binnen enkele seconden stond hij in de hal. Tot dan toe was hij voor mij alleen maar een oude man geweest, pompeus, geneigd tot het vertellen van vreemde irrelevante anekdotes. Misschien had ik wel een eigen persoonlijkheid in hem gezien, maar nu kon ik aan niets anders denken dan het feit dat hij Zorahs vader was. Die ochtend zag ik dat hij een erg sterke oude man was, slank en gespierd. Omdat hij een trui en een flanellen broek droeg, kon je goed zien hoe fit hij was. Hij knielde met gemak neer - ik had me vergist in de reden waarom hij in de kerk niet knielde - en sprak tegen mevrouw Cosway. Toen ik hem haar ‘liefste’ hoorde noemen, was ik bijna geschokt.
‘Heb je pijn, liefste?’
‘Mijn been doet pijn,’ zei ze. Ze bracht haar rechterhand omhoog, die nu begon te zwellen. ‘Ik weet niet wat ik met mijn pols heb gedaan.’
‘Ik breng je naar het ziekenhuis.’
Mevrouw Cosway had betwijfeld of hij haar van de vloer zou kunnen krijgen, maar hij deed het met gemak. Hij stak zijn armen onder haar, tilde haar op en verhief zich met nauwelijks een teken van inspanning vanuit zijn knielende houding, zonder dat hij haar pijn deed. Ze keek hem aan en hij glimlachte naar haar, een uitwisseling van tederheid tussen hen waardoor Winifred meteen haar lippen op elkaar perste en haar wenkbrauwen fronste.
‘Ik zei dat je me niet van de vloer zou kunnen krijgen, Selwyn, maar daarin heb ik me vergist.’
‘Dan ben ik blij dat ik je na al die tijd nog kan verrassen.’
‘Waar brengt u haar heen?’ Winifreds stem klonk abrupt en scherp.
‘Het ziekenhuis.’
Dokter Lombard boog zijn hoofd, raakte met zijn lippen mevrouw Cosways wang aan en droeg haar het huis uit. Over zijn schouder zei hij: ‘Op de terugweg kom ik even langs om te vertellen hoe het ging.’
Zodra de voordeur dicht was, maakte Winifred het geluid dat Victoriaanse schrijvers weergaven als ‘Pshaw!’
‘Hij bedoelt het goed,’ zei Ida.
‘De weg naar de hel moet wel zo goed geplaveid zijn dat onderhoud niet meer nodig is.’
Dat was de enige keer dat ik Winifred iets hoorde zeggen wat maar enigszins geestig was. Jaren later probeerde ik de uitspraak voor een cartoon te gebruiken, maar de omstandigheden waren nooit goed en ik liet het idee varen. Winifred ging naar de eetkamer om Eric te bellen. Ze wilde morele ondersteuning van hem, nam ik aan, maar ik vroeg me af of zij tweeën ooit het soort tederheid, medegevoel en duurzame liefde met elkaar zouden hebben als ik op de gezichten van dat oude stel had gezien.
Omdat mevrouw Cosway dat ongeluk had gehad en naar het ziekenhuis was gebracht, had niemand op dat moment veel aandacht voor Zorah, die in de Lotus uit Londen was gearriveerd. ‘Waar is John?’
Ida gaf geen antwoord. ‘Moeder is van de trap gevallen en dokter Lombard brengt haar naar het ziekenhuis.’
‘Ik vroeg waar John was.’
Een tijdje daarna, toen ik Ida’s ware aard leerde kennen, zou ik het normaal hebben gevonden dat ze niet tegen Zorah zei dat dokter Lombard elk moment terug kon zijn. We wisten hoe intens Zorah de dokter haatte. Het was de afkeer die ieder kind zou hebben van een vader die haar had verwekt en daarmee het gezinsleven had verstoord van het huis waarin ze opgroeide. Als ze had geweten dat hij zou komen, zou ze vast en zeker naar haar eigen kamers zijn gegaan, en dat wist Ida. Toch zei ze niets en liet ze het aan Winifred over om Zorah te vertellen dat John zich in de wc had opgesloten.
‘Waarom?’
‘Waarom doet hij iets, Zorah?’
‘Weet je, ik denk dat veel van wat hij doet erg redelijk en logisch is.’
‘Moeder,’ zei Ida, ‘heeft het in haar hoofd gehaald dat John… nou, ik wil niet zeggen dat hij haar naar beneden duwde, maar dat hij haar een duwtje gaf. Misschien als grap.’
‘Dat is vuige laster en John maakt geen grappen, zoals je heel goed weet.’
De deurbel ging. Winifred ging opendoen en dokter Lombard kwam binnen. ‘Hallo, iedereen. Sorry dat ik jullie zo lang in spanning heb gelaten. Die arme Julia heeft haar rechterenkel gebroken, maar haar pols is alleen maar verstuikt. Misschien hoeft ze maar een week of een paar dagen in het ziekenhuis te blijven.’
Kort voordat hij was binnengekomen, had Zorah de krant opgepakt, en daar begon ze nu in te lezen alsof hij nooit was binnengekomen, dus alsof zij, Winifred, Ida en ik alleen waren. Afgezien van de neus, die in haar geval natuurlijk was veranderd en klein en spits was, kon ik nu zien dat zij en dokter Lombard veel op elkaar leken. De gelijkenis was zo groot dat iemand die hen samen zag - mevrouw Cosways man bijvoorbeeld - onmiddellijk zou zien dat hij haar vader was. Hij keek nu naar haar en ik zag in zijn blik dat hij het jammer vond om door haar genegeerd te worden. Blijkbaar zou hij zich graag met haar willen verzoenen, nu de man die haar wettige vader was, dood was.
‘Ze zal wel kleren nodig hebben,’ zei de praktisch ingestelde Ida, die in haar hoofd al lijsten en plannen maakte. ‘Ik ga morgen.’
‘Ik natuurlijk ook. Ik kan bijna niet wachten.’ Ik weet niet of Winifred dat ook gezegd zou hebben als Eric niet kort na dokter Lombard was binnengekomen, want ze wilde altijd graag een deugdzame indruk op hem maken. ‘Ze zal ook iets te lezen willen hebben. En het eten in het ziekenhuis is toch afschuwelijk?’
‘Ze zei dat ze graag wat biscuitjes en sinaasappelsap wilde,’ zei dokter Lombard.
Wie zou kunnen zeggen waarom die onschuldige woorden voor Zorah aanleiding waren om plotseling op te staan en naar haar kamers op de bovenverdieping te gaan? Misschien had haar vertrek niets met die woorden te maken, maar alleen met de stem die ze uitsprak en de bezitter van die stem. Dokter Lombard keek haar met hetzelfde spijtige gezicht na.
‘Hoe lang blijft ze… eh, uit de roulatie?’
Eric moest die vraag stellen. Misschien wilden de anderen dat liever niet. Dokter Lombard zei dat het moeilijk te zeggen was. Mevrouw Cosway was niet meer in haar eerste jeugd, zoals hij het stelde.
‘En ook niet in haar tweede,’ zei Eric, alsof hij een diepgaand filosofisch principe naar voren bracht.
‘Misschien duurt het een paar maanden voordat ze zonder krukken kan lopen.’
‘We wilden over ruim een maand trouwen.’
‘Het spreekt vanzelf,’ zei Winifred, ‘dat het huwelijk moet worden uitgesteld. Ik kan niet trouwen als moeder daar ligt.’
Ze had haar blijdschap een beetje kunnen verbergen. Ze klonk triomfantelijk en Eric merkte dat blijkbaar ook, want hij fronste zijn wenkbrauwen en keek haar verbaasd aan. Zelfs intelligente predikanten, heb ik sindsdien gemerkt, kunnen niet zonder luchtige gemeenplaatsen en troostende woordjes, en Eric maakte daar nu ook gebruik van om het gezelschap op te beuren.
‘Wat een geluk dat jullie Kerstin hier hebben! Er zullen zoveel kleine dingen zijn die mevrouw Cosway deed en die zij nu kan overnemen, want ze weet hoe het moet.’
Wist ik hoe het moest? Misschien, maar dat wilde nog niet zeggen dat ik het graag deed. Ik zag me voor verschillende dilemma’s gesteld, en een daarvan was groot. Er werd waarschijnlijk een reactie van me verwacht, maar ik zei niets. Ida keek op haar horloge en zei, zoals je van haar zou verwachten, dat ze thee voor iedereen ging zetten. Ik bood aan haar te helpen en ging met haar mee naar de keuken.
De regen stroomde nog langs de ruiten, en hoewel de klok pas over een maand een uur teruggezet zou worden, was het midden op de middag al zo donker dat de lamp aan moest. Ida mompelde een opsomming van alle dingen die mevrouw Cosway vroeger altijd deed en nu niet meer kon, bijvoorbeeld de dwaasheid om een heleboel dingen in je handen te dragen en daarmee de trap af te gaan als je negenenzeventig was, hoe begrijpelijk zoiets ook was. Ze vroeg zich ook af of haar moeder op haar leeftijd ooit nog helemaal van haar verwondingen zou herstellen.
Ik luisterde er maar met een half oor naar, want ik moest steeds weer aan John denken, die nog ingesloten zat en nog geen geluid maakte. Hij had niet gereageerd op dokter Lombards pogingen om hem naar buiten te krijgen en op Erics aansporingen dat hij ‘een beste kerel’ moest zijn. Omdat hij uiteindelijk toch wel weer tevoorschijn zou komen, vond ik dat hij beter met rust gelaten kon worden. Ik maakte me veel meer zorgen om mevrouw Cosways beschuldiging. Sterker nog, ik maakte me kwaad. John, wist ik, zou nooit haar of iemand anders een duw geven, en dat zou dan geen kwestie van ethiek zijn, of liefde voor haar, of angst voor de gevolgen, maar hij zou dat niet doen omdat je iemand alleen een duw kon geven als je hem of haar aanraakte. En je moest iemand wel intens haten om zoiets te doen. Waarom had ze hem beschuldigd? Ik wist dat ze het zelf niet kon geloven. Het motief dat ze zou kunnen hebben, de wens om van hem af te komen, was te vreselijk om in overweging te nemen.
Eric ging eindelijk weg en dokter Lombard vertrok ook. Ik weet niet wanneer John tevoorschijn kwam, maar in het begin van de avond trof ik hem in de salon aan, waar hij de Romeinse vaas streelde alsof die een huisdier was.