-9-

Hij was helemaal de held uit de negentiende-eeuwse romantiek, het soort man, aantrekkelijk voor naïeve vrouwen, dat door alle vrouwelijke auteurs uit die tijd werd bedacht. Hij was de filmster uit de jaren veertig die er het best uitzag in een kniebroek. Ik zeg niet dat ik dat meteen zag, maar ik kreeg er een vermoeden van toen Felix Dunsford zich languit in een fauteuil liet zakken alsof hij vermoeid was van ondernemingen als duelleren, de liefde bedrijven, bergen beklimmen bij noodweer, en naar de overkant van de Bosporus zwemmen. Hij was erg donker en had in die tijd, toen het voor een man even erg was om ongeschoren te zijn als om oorringen te dragen, een baard van twee dagen. Zijn lange zwarte haar was vettig, maar zijn witte overhemd met open hals was schoon. Nadat ze hem met enige tegenzin de hand had geschud, keek mevrouw Cosway naar hem alsof ze nooit eerder een man zonder das had gezien.

Ik denk dat ik hier moet vermelden - al besefte ik het natuurlijk niet meteen - dat hij de Byron-held moet hebben bestudeerd. Dat gedrag van hem kan niet natuurlijk zijn geweest. Het was te stereotiep, te fictief. Hij wilde zo zijn, ongetwijfeld omdat hij had gemerkt dat het hem iets opleverde. Ik heb nooit meegemaakt dat hij uit zijn rol viel en dat was een van de redenen waarom ik hem altijd saai heb gevonden. Ik kon voorspellen wat hij zou antwoorden of zeggen, en misschien vond ik dat in het begin wel grappig, maar na een tijdje werd het vervelend. Toen al, die eerste avond, wist ik dat hij te veel dronk, weinig of geen middelen van bestaan had, een gevaarlijk leven leidde, achter vrouwen aan zat en hen slecht behandelde, en ook dat hij verdween zodra de grond hem te heet onder de voeten werd.

Felix was niet de enige gast aan tafel. Ik had gehoopt dat het niet lang zou duren voordat ik dokter Lombard zou ontmoeten, de arts bij wie mevrouw Cosway was geweest op de avond dat ik John onder mijn hoede had gehad. Ze noemde hem Selwyn en hij noemde haar Julia. Dat zou tegenwoordig nauwelijks opvallen, want de mensen spreken elkaar allemaal bij de voornaam aan, maar toen betekende het iets. Selwyn Lombard en Julia Cosway waren al heel lang met elkaar bevriend. Op het portret dat ik van hem heb gemaakt en dat een hele bladzijde van het dagboek in beslag neemt, zie je een oude man, al was hij een paar jaar jonger dan zijn vriendin, lang, zijn haar nog donker. Zijn gezicht zou knap zijn geweest als hij niet zo’n grote kromme neus had gehad. Een groter contrast met Felix, wiens portret op de pagina daarnaast te zien is, zou je moeilijk kunnen vinden, want de dokter draagt een zwart krijtstreeppak met vest en een grijze das als glimmend tin.

Omdat ik wist dat hij recepten voor John uitschreef, verwachtte ik dat hij naar John zou vragen, maar dat deed hij niet. Net als de Cosway-vrouwen en Eric vond de dokter het vanzelfsprekend dat John er niet zou zijn, en of hij het nu met mevrouw Cosway had afgesproken of er helemaal niet bij stilstond, hij zweeg over dat penibele onderwerp. Eric Dawson bleek een van die mensen te zijn die niet in het gezelschap van een arts kunnen verkeren zonder hem te raadplegen. Hij had dokter Lombard al eerder ontmoet en was deze keer nog maar amper vijf minuten in zijn gezelschap of hij begon al over een probleem met uitgerekend zijn nagels. Hij zat naast de dokter terwijl Ida ons drankjes voorzette, en spreidde zijn beide handen op de kleine tafel tussen hen in en vroeg waarom zijn nagels spleten en schilferden. Had hij schimmel? Het was gênant wanneer hij baby’s doopte.

‘Ik denk dat u beter naar mijn praktijk kunt komen, als u tijd hebt, dominee,’ zei dokter Lombard, die nauwelijks een glimlach kon onderdrukken. ‘Dit is niet bepaald het juiste moment.’

Eric schrok daar blijkbaar nogal van. Van de zenuwen zette hij zijn bril steeds op en af, maar toen zei Felix Dunsford met zijn lome Byron-stem: ‘Dat doet me denken aan die vrouw in dat restaurant die haar tandarts aan een tafel verderop ziet zitten. Ze rent naar hem toe, doet haar mond open, steekt haar vingers erin en vertelt hem over haar kiespijn. “Mevrouw,” zegt hij, “ik ben blij dat ik niet uw gynaecoloog ben.”’

Dokter Lombard bulderde van het lachen en Ella produceerde een soort giechellachje, maar de anderen waren diep geschokt. Blijkbaar was er nooit eerder zoiets grofs te berde gebracht in de salon van Lydstep Old Hall. Mevrouw Cosway sloot haar ogen en schudde langzaam haar hoofd. Ida keek vlug naar Eric en wendde toen meteen haar ogen af. De uitdrukking op haar gezicht was genoeg om melk te laten stremmen, zoals de Engelsen zeggen. Felix haalde een geplet pakje Capstan Extra Strong uit zijn broekzak en hield het Ella voor.

‘Saffie?’

‘O nee, je moet die van ons roken,’ kwam Ida als een echte gastvrouw tussenbeide, en ze presenteerde sigaretten in een doos. ‘Ze zijn milder dan de jouwe, maar misschien vind je dat niet erg.’

‘Ik vind het niet erg,’ zei Felix. ‘Je moet nooit een gegeven paard in de bek kijken, zeg ik altijd maar.’

Ik gebruikte zijn grap jaren later voor een cartoon. Lezers van het tijdschrift schreven in ingezonden brieven dat het walgelijk was en dat ze zich over mij verbaasden. De verontwaardiging in die brieven deed me weer aan de Cosways en Eric denken, die allemaal diep geschokt waren, behalve Ella. Even later ging ze naar de keuken om naar haar gerechten te kijken. Ze zag er die avond veel beter uit, en dat viel nogal op, want iedereen wist dat ze ‘een oogje’ op Felix Dunsford had, zoals Winifred had gesteld. Het rode pakje, de beste kleding die ze had, stond haar beter dan alles wat ik haar had zien dragen. Als ze make-up gebruikte, zoals die avond, deed ze dat trefzekerder en minder overdadig dan Winifred. Felix’ ogen volgden haar toen ze de kamer verliet, maar omdat hij een nonchalante ladykiller was en zich spiegelde aan piraten en struikrovers uit films, liet hij alleen met een lome glimlach blijken dat hij haar aantrekkelijk vond.

Mevrouw Cosway, van het begin af vastbesloten een hekel aan hem te hebben, vroeg hem wat voor dingen hij schilderde en vroeg hem ook nogal bot of hij ervan kon leven. Hij was het soort man dat absoluut niet te kwetsen is, en hij wekte de indruk dat hij volstrekt immuun was voor beledigingen, maar ook dat was misschien maar spel. Eric, die graag mocht citeren, had ons kunnen vertellen dat Felix een van die mensen was die ‘anderen in beweging brengen maar zelf van steen zijn’ en ‘terecht de hemelse genade beërven’, tenminste, wanneer hij Felix ooit in een ander licht had gezien dan als een sympathieke nieuwkomer in het dorp. Er was veel hemelse genade aan Felix, dat kon ik wel zien, al heb ik me nooit tot hem aangetrokken gevoeld, zoals de Cosway-vrouwen, niet alleen omdat ik hem saai vond, maar ook en vooral omdat hij een zekere leeftijd had. Hij was niet zo oud als dokter lombard, maar als mogelijke minnaar was hij me veel te oud. Zou dát hem ook koud hebben gelaten, als hij het had geweten?

Mevrouw Cosway begon bij te draaien toen hij haar vraag beantwoordde door te zeggen dat schilders bijna nooit genoeg verdienden om ervan te kunnen leven.

‘Er zijn andere baantjes te krijgen,’ zei hij, en hij keek haar met zijn lome glimlach aan, ‘als je daar niet te trots voor bent. En ik ben niet trots, hè, Eric?’ Hij sprak de dominee van Windrose aan alsof ze boezemvrienden waren die elkaar al sinds hun schooltijd kenden, terwijl hij hem toch pas een week geleden voor het eerst had gezien. ‘Ik kan in een bar werken.’ Ik geloof niet dat mevrouw Cosway wist wat hij bedoelde. ‘Ik kan als schoonmaker gaan werken. Ik denk erover om bordjes te gaan schilderen. U weet wel: “pas op voor de hond, aan de deur wordt niet gekocht, wij hebben al een stofzuiger”.’

Ella, die was teruggekomen om te zeggen dat het eten klaar was, giechelde hysterisch.

Ze was een betere kok dan Ida, misschien ook beter dan Winifred, die natuurlijk ergens anders was om het eten voor andere mensen klaar te maken. Ik kan me niet veel herinneren van wat we aten, en om de een of andere reden heb ik dat niet in het dagboek gezet. Misschien telde ik, in tegenstelling tot de zonnewijzer, niet de zonnige maar juist de donkere of saaie uren. Ik herinner me nog wel een uitstekende brood-met-boter-pudding met sherry en room erin. Als de weg naar Felix Dunsfords hart via zijn maag liep, was Ella meer dan halverwege.

Toen we klaar waren en Ida afruimde - tot Ella’s culinaire verrichtingen behoorde niet de afwas - kwam Winifred binnen. Ze leek ademloos, alsof ze had gerend in plaats van met de oude Volvo gereden, en ze verontschuldigde zich eerst bij Felix voor haar afwezigheid. Aangezien hij daar alleen was omdát ze ergens anders heen moest, keek hij verbaasd.

Plotseling zei dokter Lombard zonder enige aanleiding: ‘De zalen van de Hermitage in Sint Petersburg’ - het waren de jaren zestig, dus hij zei Leningrad - ‘zouden, als ze achterelkaar werden gelegd, tien kilometer lang zijn, net zo lang als de Nevsky Prospekt.’

Later zou ik ontdekken dat hij vaak met zulke losse opmerkingen kwam, maar daar had ik toen nog geen idee van. Maar dit interesseerde me wel en ik had er best wat meer over willen weten. Afgezien van mevrouw Cosway, die ‘Dat is fascinerend, Selwyn’ zei, negeerden de anderen zijn opmerking met de onverschilligheid van mensen die het allemaal al eerder hebben gehoord. Dokter Lombard stond op en zei dat hij naar huis moest, hij was te oud om lang op te blijven. Niemand was verrast en ik nam - terecht - aan dat die opmerking over de Hermitage een signaal van zijn vertrek was, zoals hij nog meer signalen had gegeven.

Toen ik hem van opzij in de deuropening zag staan, waar hij een afspraak maakte voor een latere ontmoeting met mevrouw Cosway, deed hij me denken aan iemand die ik kende, al wist ik niet wie. Kende ik iemand met zo’n neus? Of was het een ander aspect van zijn gezicht dat me aan iemand deed denken: de stand van zijn kin, nu dubbel van ouderdom, of van zijn donkere ogen?

Kort na zijn vertrek ging Ida zitten breien en verscheen Zorah. We hoorden het ronken van de Lotus, een deur die dichtsloeg, en toen kwam ze binnen.

‘Wat hebben jullie uitgespookt?’ Alsof we kinderen waren die op het plunderen van de koelkast waren betrapt.

‘Eric heeft meneer Dunsford meegebracht voor het diner, Zorah’ zei haar moeder. ‘Ik geloof dat je hem nog niet hebt ontmoet.’

Felix zat naast Ella. Dat kwam doordat zij naast hem was gaan zitten, niet hij naast haar. Hij stond op toen Zorah naar hem toe kwam, maar uit zijn hele houding bleek dat hij zich ergerde aan alles wat zijn luchtige conversatie met Ella en Ida verstoorde. Zo’n onverschilligheid, dacht ik, moest wel erg ongewoon zijn voor Zorah. Ze droeg een witte jurk en hoge witte sandalen en bracht de geuren van patchoeli en sandelhout met zich mee de kamer in.

‘Wil je iets drinken?’ vroeg mevrouw Cosway aan haar jongste dochter. Ze klonk verzoenend, gespannen, bijna vleiend. Ik had haar nooit zo tegen iemand anders horen praten. ‘Eric neemt een whisky.’

Blijkbaar kostte het Zorah moeite om niet te huiveren. Ze schudde haar hoofd. Maar toen Ida de whisky tevoorschijn haalde, wenkte ze haar naar zich toe. Dat wenken was een favoriet gebaar van haar, al zag ik het nu voor de eerste keer. Ze keek aandachtig naar de fles.

‘Een single malt, zie ik,’ zei ze. ‘Erg duur.’

Die adembenemend grove opmerking schrikte Eric niet af, wat waarschijnlijk wel haar bedoeling was geweest. Hij liet zich door Ida de gebruikelijke hoeveelheid inschenken en zei tegen Felix: ‘Bedenk je je niet?’ Er was maar heel weinig voor nodig om Felix van gedachten te laten veranderen als het aankwam op het accepteren van een drankje. ‘Waarom niet?’ Hij wierp Zorah een zijdelingse blik toe waarmee hij leek te willen zeggen: ‘Daar kun je het mee doen.’

Ze stak een sigaret aan die ze in een lange rode houder had, keek haar moeder aan. ‘Waar is mijn amethistding, schat?’

Alleen Eric en Felix wisten niet wat ze bedoelde. De Cosway-vrouwen wisten het wel en schrokken nogal van haar vraag. Ik had de indruk dat ze op het puntje van hun stoel zaten en hun adem inhielden, met uitzondering van Ida, die nog stond en in een standbeeld veranderde, de whiskyfles hoog geheven in haar hand.

Mevrouw Cosway was de eerste die sprak: ‘Ik heb hem in de bibliotheek gezet.’

Daar keek ik van op. Door de drank en de warmte had ik me slaperig gevoeld, maar plotseling was ik klaarwakker.

‘Maar schat,’ zei Zorah. ‘Daar komt nooit iemand. Wat heeft het voor zin om hem daar neer te zetten?’

‘Het is niet jóúw amethistding. Het is een geode en hij is van moeder.’ Winifreds stem klonk schel van de zenuwen. ‘Ze mag hem neerzetten waar ze wil.’

Zorah knikte. ‘Ik neem hem mee als ik naar boven ga.’

Ik verwachtte protesten. Die kwamen niet. Ida slaakte een diepe zucht. ‘Wil er nog iemand koffie? Meneer Dunsford? Eric?’

Niemand wilde nog koffie. Ik vroeg me af hoe verbitterd Ida zich voelde en of Eric haar aanleiding had gegeven om te denken dat hij om haar gaf, of dat hij volkomen onschuldig was en alleen maar vriendelijk was geweest voor een vrouw die hij aardig vond. Van hun gezichten was niets af te lezen. Felix Dunsford leunde in zijn stoel achterover, zijn rechterbeen bij de knie over het linker geslagen, het whiskyglas zo losjes in zijn lange smalle hand dat het leek of het elk moment op de vloer kon vallen. Hij zat erbij alsof hij daar de hele nacht bleef zitten en straks in slaap zou vallen. Ik bedacht dat Zorah had gezegd dat ze de geode zou meenemen als ze naar boven ging, de geode die in de bibliotheek was. Ze wist dus waar de sleutel was.

Totaal verslagen in de strijd om dat stuk rots uit het Atlasgebergte, ging Winifred zitten mokken. Ongetwijfeld om van onderwerp te veranderen vroeg Eric aan Felix of hij serieus van plan was borden te gaan schilderen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Felix keek loom op.

‘Ja. Hoezo? Wil je een bord laten schilderen?’

Hij zei dat alsof het lichtelijk absurd was om zoiets te willen. Winifred gaf antwoord voor Eric, al mokte ze nog steeds.

‘Ik denk dat Eric bedoelde dat je aan niets kunt zien dat de pastorie de pastorie is.’

Wat hij ook had bedoeld, Eric zei: ‘Iedereen weet dat. Dat hoef je niet meer aan te geven.’

‘Bezoekers weten het niet. Zou het niet mooi zijn om een mooi bord met “De Pastorie” te hebben? Of zelfs “St John’s Pastorie”?’

Felix lachte. ‘Je weet niet of het mooi zou worden. Je hebt nog nooit iets van mijn werk gezien.’

‘Als ik bij je op bezoek kom,’ zei Winifred, ‘zou je het me dan laten zien?’

Dat alles was onverwacht. Als Ella degene was geweest die om een bord voor Lydstep Old Hall had gevraagd, was ik niet verbaasd geweest. Ze had de hele avond zijn aandacht getrokken en ze was ook de ongebonden zus - Ida telde nauwelijks mee, die telde nooit mee, blijkbaar ook niet bij Eric - het vrijgezelle ‘meisje’ dat het hof gemaakt mocht worden. Zorah was een geval apart. Winifred was verloofd.

Maar nu kwam Ella tussenbeide. Er klonk iets sprankelends in haar stem door waarvan ze misschien dacht dat het aantrekkelijk voor mannen was. ‘Mag ik meekomen? Ik zou graag je échte schilderijen willen zien.’

‘Ik ben zoveel populariteit niet gewend.’ Maar hij klonk alsof hij daar wel degelijk aan gewend was, alsof hij nooit iets anders meemaakte.

‘Zullen we dan een afspraak maken?’ Winifred keek hem met fonkelende ogen aan. ‘Een middag volgende week? Zullen we zeggen, dinsdag om halfdrie?’

Ella’s klacht klonk een beetje te erbarmelijk. ‘Dan kan ik niet! Dan ben ik op school! Sommigen van ons moeten werken, weet je.’

‘O, kom maar gewoon langs.’ Het begon Felix te vervelen en Eric keek op zijn horloge. ‘Ik ben er altijd, en als ik er niet ben, kun je me in het café vinden.’

‘Welterusten, schatten,’ zei Zorah, en ze schreed weg.

Nu of nooit, dacht ik, en zonder me er iets van aan te trekken of mijn abrupte vertrek onbeleefd was, ging ik achter haar aan. De waarheid leek me de enige weg, en toen Zorah uit de eetkamer kwam, waar de sleutel blijkbaar werd bewaard, zei ik tegen haar dat ik graag de bibliotheek wilde bekijken als ze daarheen ging om de geode te halen.

‘Voor de boeken,’ zei ze, ‘of voor de doolhof?’

‘Voor beide.’

Mijn antwoord beviel haat blijkbaar wel, want ze knikte. ‘Ik hoop dat mijn zussen zich niet belachelijk gaan maken om die man.’

Ik zou het liefst niets hebben gezegd, maar ze keek alsof ze een antwoord verwachtte. ‘Winifred is verloofd,’ zei ik.

Daar moest ze om lachen. Ze deed de nogal zwakke lamp in de gang aan, we liepen naar het eind en ze maakte de deur open.

De wanden waren bedekt met boekenplanken, niet achter glas, en op het eerste gezicht leken de boeken die op de planken stonden, zonder stofomslag en allemaal gebonden in donkere kleuren, voor het merendeel donkerrood, maar er waren ook groene en blauwe en bruine bij. Ik heb het nu over de boeken die ik kon zien en die aan de rechterkant op de planken stonden, want tegenover mij, en tegenover die boeken, verhief zich een losstaande boekenkast van dezelfde hoogte. Die kast vormde met een andere kast een doorgang zo smal dat iemand die dik was er niet doorheen zou kunnen. Op de hoeken aan het eind van beide kasten stond een marmeren buste van een of andere bekende figuur uit het verleden, een staatsman, filosoof of geleerde. De verlichting was zwak, zoals overal in Lydstep Old Hall, zeker te zwak om erbij te lezen, en de stenen gezichten leken in het halfduister te zweven, fronsend of diep in gedachten verzonken.

Zorah stond naar me te kijken toen ik die doorgang passeerde. Mijn voeten lieten glanzende sporen in het stof op de vloerplanken achter. Aan het eind van de doorgang ging ik naar links, de enig mogelijke route. Ze volgde me. Nu ik die hoek van negentig graden had gemaakt, stond ik voor de keuze of ik weer naar links ging en een evenwijdige gang nam of dat ik rechtdoor ging, waar de ruimte tussen de muur en de losstaande kast een beetje breder was. De gemakkelijk herkenbare gezichten van Balzac en Frederik de Grote keken me vol afkeuring aan. De boeken om me heen verspreidden de merkwaardige, zurige lucht van oud papier, vooral stoffig oud papier dat langdurig in een benauwde ruimte is opgeborgen.

Je ging daar bijna automatisch op je tenen lopen. Ik sloeg links af en constateerde dat de wand met boeken aan mijn rechterhand halverwege werd onderbroken, zodat ik weer voor een keuze kwam te staan: doorgaan of rechtsaf. Eerst had ik me eraan gestoord dat Zorah met me meeliep, maar nu was ik blij met haar gezelschap. Deze bibliotheek was zo bizar en de oude, Victoriaanse lucht van papier en inkt en leer was zo allesoverheersend dat ik me helemaal niet op mijn gemak voelde. Als ik aan claustrofobie had geleden, had ik terug moeten gaan. Maar nu ik haar achter me had en de delicate en erg moderne geur van haar parfum rook, zo heel anders dan de sterkere geur die daar hing, ging ik verder. Ik ging de ene na de andere hoek om, liep door de ene na de andere korte gang, zonder een bepaald plan en ook zonder te proberen mijn weg te onthouden. Misschien heb ik in het voorbijgaan titels van boeken gelezen, maar ik kon me daar later die avond niets van herinneren. Alleen de gezichten bleven in mijn geheugen hangen. Ik was bang dat ze me in mijn dromen zouden kwellen.

Hoe komt het toch dat gebeeldhouwde of in hout uitgesneden gezichten van mensen, als je ze na het vallen van de avond op een schemerige plaats ziet, zo’n angstaanjagend effect hebben, terwijl afbeeldingen van dieren of voorwerpen dat niet hebben? Niemand verwacht dat de leeuw op een graftombe zijn kop omhoogbrengt of zijn poten strekt, maar iedereen met ook maar een beetje fantasie is bang dat het stenen menselijke hoofd zich omdraait, dat de lippen van elkaar komen voor een afschuwelijke grijns. Die hoofden hebben me nooit in nachtmerries bezocht, maar toch bleven ze op mijn gemoed werken, al ben ik daarna nog herhaaldelijk in de bibliotheek geweest. Steeds weer leek het of die gezichten me met hun niet-ziende, pupilloze ogen volgden.

‘De volgende keer dat je hier komt, schat,’ zei Zorah met een zacht lachje, ‘moet je net als Theseus in het hol van de Minotaurus een kluwen draad afwinden. Een bolletje wol van Ida zou al genoeg zijn.’

Terwijl ze dat zei, kwam ik in een grotere ruimte, een vierkant van boekenkasten. In het midden stond een bronzen lessenaar in de vorm van een jongeman die een boek openhoudt op zijn uitgestrekte handen. Bij zijn in sandalen gestoken voeten, ook in brons, lagen twee weggeworpen boeken, een met de naam Homerus en een met de naam Plato. Maar het boek in zijn handen was echt, van papier en inkt en leer, en toen ik dichterbij kwam, zag ik dat het de bijbel was, opengeslagen bij het Boek der Wijsheid in de Apocriefen.

‘Overgrootvader Cosway maakte de doolhof en zette dat monsterlijke ding daar neer,’ zei Zorah. ‘God mag weten waarom, maar die jonge kerel moet voor Longinus doorgaan, degene die over het verhevene schreef, niet degene die zijn speer in Christus’ zijde stak. Hij verwerpt Homerus en Plato en geeft de voorkeur aan de Heilige Schrift. Hij was geen familie van mij, en daar ben ik blij om.’

Ik dacht dat ze bedoelde dat ze geen familie van Longinus was. Toen ik naar de bladzijde keek waarop het boek was opengeslagen, las ik: ‘De zielen der rechtvaardigen zijn in de hand Gods, en geen kwaal zal hen aanraken.’

De bronzen hand voelde koud aan. Longinus droeg de tuniek en borstplaat van een Romeinse soldaat en zijn haar viel in lange krullen tot op zijn schouders. Met zijn delicate profiel, ongeveer zoals dat van Michelangelo’s David, zijn korte rok en zijn lange blote benen leek hij in die schemering meer op een meisje dan op een soldaat. Het licht was hier gedempt en zijn lange schaduw viel over het begin van weer twee gangen.

‘Zal ik je eruit leiden?’ vroeg Zorah. ‘Je zou hier urenlang kunnen dwalen. Dat is sommige mensen overkomen.’

Ik wilde haar vragen of de doolhofbibliotheek alleen op slot werd gehouden om John erbuiten te houden, en zo ja, waarom. Wat zou hij doen? Ik vroeg het niet. Ella zou gemakkelijker te benaderen zijn, al was ze minder intelligent. Toen ik hoeken omging en door gangen liep waarvan ik zeker was dat ik er nog niet eerder was geweest, zag ik het schilderij waarover Isabel had gesproken aan het eind van een boekenkast hangen, een mezzotint van een huis waarvan ik maar moest aannemen dat het Lydstep Old Hall was, want ik zou dat nooit hebben geraden. Zorah vond de geode op een plank vol Victoriaanse geografieboeken. Ze pakte hem van de plank en hield het zware ding in haar beide handen.

‘Ik zou hier graag nog eens willen komen,’ zei ik.

Ze aarzelde en zei toen: ‘Waarom niet? De meeste sleutels liggen in een la in de eetkamer, maar niet deze. Ik zal je laten zien waar je hem kunt vinden.’

Ik ging met haar mee en zag haar de deur openmaken van een holte in de muur. De deur was de gravure van het paar in het amfitheater. ‘Er zat vroeger een kluis achter,’ zei ze. ‘Die wordt niet meer gebruikt. Ze hebben niets om erin op te bergen.’ Ze lachte en zei: ‘Je kunt beter niet…’ Ze zweeg.

Beter niet wat? Ze legde de sleutel terug. De tafel lag nog bezaaid met de resten van het diner en ik begon alles op een groot dienblad te zetten dat Ida had achtergelaten. Zorah keek naar me met een grotendeels neutraal maar toch licht geamuseerd gezicht.

‘Welterusten,’ zei ze, en ze ging weg, met de geode.