-23-

Nu ik na al die jaren in het dagboek lees, besef ik hoe anders de dingen tegenwoordig zouden zijn gegaan. Het zou bijvoorbeeld onmogelijk zijn dat er geen telefoon in het atelier was. Winifred zou in een huis ter grootte van Lydstep Old Hall niet afhankelijk zijn van een vaste lijn zonder extra toestellen, maar haar eigen mobieltje hebben dat ze in de privacy van haar kamer kon gebruiken. Ik betwijfel of er zoveel werk aan koken en tafeldekken zou zijn besteed. Mevrouw Cosway was oud en ze was ziek geweest. Tegenwoordig zou haar eten nog steeds voor haar worden klaargemaakt, maar het zou haar op een dienblad worden gebracht terwijl de andere leden van de familie, zelfs John, maar moesten zien hoe ze aan eten kwamen. Maar wat zeg ik? Is het zelfs niet ondenkbaar geworden dat al die mensen van middelbare leeftijd nog bij een ouder thuis wonen? Ik weet niet welke seksuele moraal er nu, vijfendertig jaar later, van een dominee in de anglicaanse kerk wordt verwacht, maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat een man en een” vrouw van de leeftijd van Eric en Winifred - of van welke leeftijd dan ook - een huwelijk zouden overwegen zonder eerst een tijdje samen te wonen.

Wat John betreft, zou al snel duidelijk zijn geweest dat hij de ziekte van Asperger had. Niemand zou hem schizofreen noemen en geen arts zou hem een krachtige tranquillizer als chloorpromazine-hydrochloride voorschrijven. Omdat hij alleen maar de ziekte van Asperger had, zou hij nooit geestesziek zijn genoemd, maar alleen ‘anders’ en zou hij als kind ‘bijzondere behoeften’ hebben gehad. Maar dit alles gebeurde vijfendertig jaar geleden.

Winifred at die avond niet met de rest van ons mee. Ik weet niet wat ze tegen haar moeder en zussen had gezegd, maar ze gingen er blijkbaar allemaal van uit dat ze naar de pastorie was gegaan. Het was een sombere maaltijd. John deed natuurlijk nooit iets om anderen te behagen. Dat lag niet in zijn aard, het was onmogelijk, iets wat zijn moeder en zussen nooit begrepen. En toen hij na de eerste gang van tafel opstond en verdween, begon mevrouw Cosway aan een jengelende monoloog over zijn egoïsme, en hoe dat pas de kop had opgestoken toen hij zijn medicijn niet meer kreeg. Wat dat betrof, werd ze gesteund door Ella, die er maar over doorzeurde dat het slecht voor hem en ieder ander was dat hij zijn kalmerend middel niet meer kreeg. Ze suggereerde ook dat ‘die specialist van Zorah’ hem het middel misschien weer zou voorschrijven.

Hij was naar de salon gegaan, waar we hem met de Romeinse vaas in zijn handen aantroffen. Hij had hem niet opgetild maar stond ervoor met zijn handen rond het bolle onderste deel, en toen ik met mevrouw Cosway binnenkwam, haalde hij zijn linkerhand weg en streek zacht met zijn wijsvinger over de spiraalvormige handgreep. Het was niet aan zijn gezicht te zien of hij de vaas bewonderde of zich erover verbaasde of hem zelfs weerzinwekkend vond.

Mevrouw Cosway, die altijd alleen maar tegen hem sprak om hem te vermanen, vroeg nu op snauwende toon of hij van plan was de vaas te breken. Wat dacht hij dat hij deed? Alleen al dat hij die vaas aanraakte! John trok zich natuurlijk niets van haar aan. Hij keek niet eens om, maar begon met zijn handen over de zijkant van de vaas te strijken. Ik denk dat hij het oppervlak wilde voelen, dat glad was ondanks kleine putjes.

Hij brak nooit dingen uit achteloosheid, maar alleen omdat hij ze wilde breken, zoals in het geval van het glazen schoteltje waarop Ida hem de Largactil had proberen te geven. Mevrouw Cosway moet dat hebben geweten, maar ze besloot het te negeren of te vergeten. Ze ging naar hem toe en legde haar vinger niet op hem maar op de vaas. Vlug trok hij zijn handen van die vinger vandaan. Hij ging terug naar zijn stoel, pakte zijn deken en dekbed op en verliet de kamer. Ik wist dat hij naar de bibliotheek ging en dat hij van plan was daar weer de nacht door te brengen.

Ida had geen woord gezegd sinds ze, na mij naar de eetkamer te zijn gevolgd, vermoedelijk om ons gesprek over mijn eventuele vertrek voort te zetten, Winifred haar cryptische boodschap voor Felix had horen uitspreken. Blijkbaar begreep ze die boodschap net zo goed als ik, al wist ik niet hoe dat kon. Zijzelf was nooit in de ban van Felix geraakt, maar op de een of andere manier kende ze de codenaam en besefte ze de betekenis daarvan. Over twee dagen stond het huwelijk op stapel, en Winifred was in het atelier met een man van wie Ida walgde, en bedroog een man van wie Ida hield en met wie Ida graag had willen trouwen.

Ze kwam de salon binnen en ging met een nors gezicht zitten. Ze had haar verstelwerk meegenomen, een mand vol wollen kleren waar de mot in had gezeten, en allerlei stukken ondergoed en nachtkleding waarvan bandjes waren afgebroken of ruches waren gescheurd. Ik geloof dat de gewoonte om sokken te stoppen en losgeraakte zomen te naaien zelfs toen al uit de tijd was. Maar Ida stopte en verstelde en zoomde nog, misschien uit zuinigheid maar waarschijnlijk ook omdat ze dat als de plicht van een huisvrouw beschouwde. Eric zou er vast wel blij mee zijn geweest. Wat een echtgenote had hij verloren toen hij haar afwees en Winifred uitkoos!

Aan de manier waarop ze daar met haar hoofd over een sok van John gebogen zat, was te zien dat Ida moeite had zich te beheersen. Ze zei niets, misschien omdat ze bang was dat ze zichzelf zou verraden door te gaan huilen. Mevrouw Cosway had natuurlijk de televisie aangezet en zij en Ida zaten er samen naar te kijken. Het programma was een van die series waar de BBC zo goed in was. Ik was mezelf bang aan het maken met een verzameling Victoriaanse verhalen over geesten die ik in de bibliotheek had gevonden en vond het niet zo erg dat mevrouw me met een verwijt van mijn boek afleidde, al had ik liever gehad dat ze dat op een vriendelijker manier deed.

‘De televisie is zeker niet goed genoeg voor jou, Kerstin. O nee, jij moet je superioriteit tonen met iets intellectueels. Ik vind dat je geen boek hoort te lezen als er anderen bij zijn. Misschien wel een krant of een tijdschrift, maar geen boek.’

Toen ik pas op Lydstep was, was ik zo sterk en moedig geweest, zo goed in staat om haar het hoofd te bieden en me te laten gelden. Nu was ik dat niet meer. Ze had me verslagen en me geleerd de weg van de minste weerstand te volgen. Mijn ouders en broer en zus zouden het meisje niet hebben herkend dat zonder protest haar boek sloot en zei dat het haar speet, en dat het haar bedoeling niet was geweest onbeleefd te zijn. En dus keek ik met hen naar de televisie, zozeer geïntimideerd dat ik wilde dat Ella terugkwam. Zij en ik hadden erg weinig met elkaar gemeen, maar we konden goed met elkaar praten. Ik had het gevoel dat ik niets tegen de anderen te zeggen had, en als ik met een van hen alleen was, zonder dat ik mijn toevlucht tot een televisie kon nemen, spraken we vaak geen woord. Maar Ella bleef bij de poppen en bonbons in haar kamer en legde de laatste hand aan de bruidsmeisjesjurken, zoals ze me de volgende dag vertelde.

Ida kon onmogelijk langer dan een paar minuten stilzitten. Ze legde haar verstelwerk opzij, ging de kamer uit om op te ruimen of warme drankjes te maken of nutteloos bezig te zijn, kwam terug, keek weer twee of drie minuten naar de serie en ging weer weg. Mevrouw Cosway lette helemaal niet op dat komen en gaan. Angstig als ik de laatste tijd was, durfde ik niet naar de klok of, erger nog, op mijn horloge te kijken. Van de televisie hoorde ik, toen de aflevering van de serie voorbij was, dat het halfelf was. Ik stond op en wilde net zeggen dat ik naar bed ging, toen mevrouw Cosway aan John dacht.

‘Hij moet daar weg en hij moet naar bed,’ zei ze.

Aangezien John de meeste avonden naar de bibliotheek ging, was de deur nooit meer op slot. Misschien had hij de sleutel verloren. Hoe dan ook, die sleutel was niet te vinden. Mevrouw Cosway had daar een hele toestand van gemaakt, maar dat had niets uitgehaald. Ik heb nooit met zekerheid geweten wat er die avond gebeurde, want ze zei kortaf tegen me dat ze ‘het zou regelen’ en dat ze mijn hulp niet nodig had.

Er was een enorme dreun te horen van honderd zware voorwerpen die op de vloer vielen, gevolgd door de ijle kreet van een vrouwen de kreten die John meestal uitstootte als hij kwaad was. Ik rende naar de bibliotheek, met Ida vlak achter me. Het lukte ons om in het gebruikelijke schemerduister door de korte gangetjes te komen. Ik liep te snel en stootte mijn hoofd tegen een van de boekenplanken in de hoek, waardoor boekdelen die wankel stonden van hun plaats kwamen, en zag toen een berg zware boeken op de vloer, mevrouw Cosway die daar languit bovenop lag en John die gehurkt zat en schreeuwend met zijn armen zwaaide. De bijbel die Longinus in zijn handen had gehad, balanceerde op de top van de stapel, terwijl de heilige zijn lege handen uitstak alsof hij om genade smeekte.

Met Ida’s hulp krabbelde mevrouw Cosway overeind. Ze mankeerde niets.

‘Ik probeerde hem naar bed te laten gaan,’ zei ze. ‘Ik ben dat gedrag zo zat. Vroeger deed hij alles wat ik zei, maar dat is allemaal veranderd.’

‘Heb je hem aangeraakt?’

‘Ja, natuurlijk, Ida. Dat moest ik wel om hem hier weg te krijgen. Hij kreeg een driftbui en gooide al die boeken in het rond. Het kan me niet meer schelen. Ik laat hem hier achter en ga naar bed. Hij moet zelf maar zien.’

Het was allemaal zo zinloos. Hoe vaak had ik niet meegemaakt dat een van hen een ander verweet dat die John had aangeraakt terwijl iedereen wist dat hij dat verschrikkelijk vond? Ze lazen elkaar de les, maar gingen zelf ook in de fout. Hij kromp dan altijd ineen en begon te schreeuwen, maar blijkbaar waren ze hardleers.

We gingen naar bed. Ik hoorde John nog een hele tijd schreeuwen, en toen daar een eind aan kwam, leek de stilte me dieper dan ik ooit had meegemaakt. Hij zou wel op de vloer van de bibliotheek liggen, gehuld in zijn dekens en dekbedden en omringd door de boeken die hij van de planken had gegooid. Het was daar koud, maar er waren ergere plaatsen om de nacht door te brengen en hij had het al vaker gedaan. Toch besefte ik hoe alleen we daar waren, ver van andere huizen vandaan, in de diepe duisternis, omringd door lege velden. De purperblauwe hemel was bedekt met sterren. Er stond geen zuchtje wind en toch was het erg koud. De lucht was volkomen roerloos en in de tuin zag je op schaduwplekken nog restjes oude sneeuw liggen. Omdat ik niet kon slapen, had ik mijn dekbed om me heen geslagen en was ik voor het raam gaan zitten. Ik had Winifred niet horen thuiskomen, maar ik nam aan dat ze al een hele tijd terug was van wat misschien wel haar laatste ontmoeting met Felix was geweest, dat ze de auto had weggezet en nu in diepe slaap verzonken was in haar kamer.

Daarom verbaasde het me toen ik een auto hoorde naderen. In de stille koude lucht was de motor luid en duidelijk te horen. Ze parkeerde en stapte uit. Hoewel ze geen jas over haar dunne blouse droeg en aan haar voeten alleen maar nietige schoentjes met hoge hakken had, bleef ze op het afgebrokkelde beton staan en strekte ze haar armen naar de hemel. Ze legde haar hoofd in haar nek en lachte naar de sterren. Het leek wel of ze in een soort extase verkeerde. Een witte maan, bijna vol, liet haar tot in alle details aan mij zien, haar borsten geheven, haar vingers gestrekt, de duisternis omhelzend.

Zo wil ik me haar het liefst herinneren. Niet als de pietluttige, kerkse moraliste, de vrouw die goede werken deed in de parochie, de verloofde van de dominee, de slechtgehumeurde, verbitterde zus die geen echte rol in de familie speelde, de ‘professionele’ kokkin, maar als deze beeldschone vrouw, veranderd door haar hartstocht en dol van vreugde om de man van wie ze hield. Zo herinnerde ik me haar toen ik Ella en haar dochter in Riga tegenkwam en ik, toen ze me vroegen aan wie Zoe me deed denken, antwoordde: ‘Winifred.’