-27-

Om halfvier die middag liep ik Lydstep Old Hall uit. In Göteborg zou het inmiddels donker zijn en het begon hier ook al te schemeren. Er viel nog sneeuw, niet meer in vlokken maar als fijn poeder. Toen ik daar in mijn dikke jas met capuchon en met mijn gevoerde laarzen door de sneeuw liep, voelde ik me beter en meer mezelf, mijn oude zelf, dan in weken - zo snel viel de invloed van de Cosways van me af zodra ik het huis uit was. Die terugkeer naar een oud, normaal gevoel, bracht iets terug waarvan ik ooit had gedacht dat ik het in overvloed had: een gevoel van welbehagen. Ik liet me leiden door dat gevoel, dacht aan wat de Cosways hadden gedaan en moest lachen om het hele idee - zo na aan het hart van die Victoriaanse romanschrijvers - van de jonge vrouw die in de sneeuw was buitengezet, of ze nu een dienstmeisje of een gouvernante was. In de koude, koude sneeuw.

Ik lachte nog steeds toen Zorahs Lotus me voorbijreed. Of ze me herkende of niet, ze wilde waarschijnlijk niet stoppen voor een gekke vrouw die lachend over straat liep. Het was natuurlijk hysterisch, en het geluksgevoel dat ik had was een illusie. Evengoed was ik weggegaan. Ik had het stof van Lydstep Old Hall voorgoed van me afgeschud. Meteen vroeg ik me af waarom ik dat niet weken eerder had gedaan, toen ik er voor het eerst aan had gedacht. Toch was ik die eerste paar minuten gelukkig, maar toen dacht ik aan John en werd ik weer somber. In elk geval wist ik dat hij als vrijwillige patiënt in een ziekenhuis was opgenomen. Ik zou niet meer, vooral ’s nachts, gekweld worden door beelden van hem in een gevangeniscel, koud en leeg, zonder een plek om weg te kruipen. Op dat moment vroeg ik me af of ik hem ooit terug zou zien, en toen ik aan hem terugdacht, aan de dingen die hij graag mocht doen en de dingen die ze hem beletten te doen, besefte ik dat ik van hem hield. Niet zoals ik een of twee keer van een minnaar had gehouden en van mijn man zou houden, maar ongeveer zoals ik van mijn broer hield. Dat gevoel ging gepaard met een tederheid die was begonnen, denk ik, toen hij me vroeg of ik met hem wilde trouwen. Veel mensen zouden hebben gezegd dat zijn aanzoek volstrekte onzin was, dat hij helemaal niet wist wat het huwelijk inhield, maar ik wist dat hij dat aanbod alleen maar kon hebben gedaan omdat hij genoeg om me gaf om me bij zich te willen hebben, omdat hij wist dat ik van alle mensen in dat huishouden degene was die de vreemde werking van zijn geest het best begreep. Ik maak nu een uitzondering voor Zorah. Ze was gek op hem en stond ‘aan zijn kant’, maar ik denk dat ze door het leven en door haar familie te egoïstisch was gemaakt om erg veel om een ander te kunnen geven. Dat alles dacht ik toen ik de helling afliep naar Windrose.

Ik had besloten mijn toevlucht bij Eric te zoeken. Voor een dag of twee. De pastorie was enorm groot en ik dacht dat hij nauwelijks zou merken dat ik er was. Als hij wilde dat ik dingen voor hem deed, kon ik koken en schoonmaken en wassen. Terwijl ik daar was, zou ik beslissen waar ik heen zou gaan en wat ik verder zou doen. Eerst moest ik de politie vragen of ze wilden dat ik in de onmiddellijke omgeving bleef. Ik zou blijven proberen Mark te bereiken tot ik hem te pakken had. Ik zou vanuit Erics huis naar mijn ouders bellen en voor het gesprek betalen. Ik had geld genoeg, want in de tijd dat ik in Lydstep was, had ik mijn loon aan niet veel meer dan treinkaartjes kunnen uitgeven.

Toen ik voorbij het atelier kwam, brandde daar licht. Ik liep er trouwens niet meteen voorbij, maar bleef een ogenblik bij het hek staan en keek in de schemerige, rommelige zitkamer, maar toen dacht ik dat als Felix me zag en naar buiten kwam, hij me vast en zeker zou uitnodigen bij hem te komen logeren, en dat was een situatie die ik moest vermijden. De White Rose was dicht, zoals altijd op dit uur, maar de winkel was open. Ik ging erheen om een chocoladereep te kopen. Jane Trintowel stond voor de toonbank en kocht een blik koffie en twintig sigaretten.

Ik herinner me die dingen omdat ik misschien wel een hele minuut naar haar stond te staren voordat ze blijkbaar merkte dat ik keek en zich omdraaide. Ze groette me, maar zag toen mijn grote koffer, die ik had neergezet.

‘Je bent weggegaan!’

‘Ja.’

‘Alleen maar “ja”? Wat nog meer?’

‘Ze hebben me eruit gegooid.’ De hele winkel kon het horen, maar dat kon me niet veel schelen. Ze vroeg me niet waarom, maar betaalde voor haar boodschappen en ging in een hoek staan. Ik ging met haar mee. ‘Ik ga naar Eric,’ zei ik. ‘Voor een paar dagen.’

‘Nee, dat kan niet. Hij logeert bij zijn zus. Dominee Moxon uit Marks Tey neemt zijn diensten waar. Je komt bij ons.’

Natuurlijk deed ik dat. Ik protesteerde eerst nog een beetje, dat kon ik onmogelijk doen, ik zou hen tot last zijn, dat soort dingen.

‘Als je het niet doet,’ zei Jane, ‘zal Charles het me nooit vergeven.’

Waltham, de kruidenier, zei dat hij op mijn koffers zou passen tot Gerald Trintowel ze met de auto kwam halen om ze naar White Lodge te brengen. Jane was erg gastvrij en gek op gezelschap, en zonder haar goedheid te willen onderschatten denk ik dat ze het ook prachtig vond om, zoals ze het zelf zei, ‘de Cosways een hak te zetten’.

Als geboren roddelaar wilde ze alles weten. Had John het gedaan? Zo ja, waarom? Had het er iets mee te maken dat ‘die vrouwen het met Felix Dunsford hielden’? Ik wist niets van het dorpsleven en het verbaasde me dat ze het wist, maar algauw begreep ik dat heel Windrose het wist. ‘Zelfs Eric?’ zei ik.

‘Nou, die waarschijnlijk niet, maar ze zeggen altijd dat de echtgenoot, of in dit geval de verloofde, de laatste is die het weet, nietwaar?’

Ze wilde weten of het waar was dat de Cosways een massief gouden Romeins beeldje hadden en dat de moord daarmee gepleegd was. Ik stelde haar teleur door te vertellen dat het een glazen vaas was en dat hij gebroken was, al was hij inderdaad Romeins geweest.

‘En hij sloeg haar daarmee waar iedereen bij was, die drie meisjes… nou ja, het zijn geen meisjes meer, hè?… en hun moeder en jij?’

‘Zorah en ik niet,’ zei ik. ‘Ik was er niet bij en Ella ook niet.’

Toen ik dat zei, wilde ik dat ik er wel bij was geweest. Ik wilde dat ik had gezien wat er was gebeurd, dan had ik John kunnen helpen, maar toen kwam Gerald de kamer in met mijn twee koffers. Hij schonk ons iets te drinken in, een sterke wodka-jus voor mij, want hij zei dat ik die wel kon gebruiken nadat ik de sneeuw in was gestuurd.

Toen ik in mijn kamer was geweest, dezelfde kamer die ze me hadden gegeven toen ik met de kerstdagen bij hen logeerde, vroeg ik Jane of ik naar Londen mocht bellen. Tegenwoordig stelt dat niets voor. Zo’n telefoontje is even gemakkelijk en vanzelfsprekend als wanneer je naar de buren belt. Toen was het anders. Dit was een ‘interlokaal’ gesprek, bijna een serieuze onderneming. Natuurlijk zei ze dat ik dat kon doen, maar opnieuw werd er niet opgenomen en ik vond dat ik het niet nog een keer kon vragen zonder aan te bieden te betalen, een aanbod waarvan ik wist dat ze het zou afwijzen. Omdat ze nu eenmaal onverbeterlijk nieuwsgierig was - bemoeiziek, volgens Gerald - wilde ze weten of het ‘een erg goede vriend’ was die ik wilde bellen.

Ik moest het haar vertellen, al herinnerde ik me meteen wat ze had gezegd over Charles, die het haar nooit zou vergeven. ‘Hij was mijn vriend, maar ik geloof niet dat hij dat nog is. Evengoed moet ik hem laten weten wat er gebeurd is.’

‘Probeer het morgenvroeg nog een keer,’ zei ze.

Ik had sinds Winifreds dood net zo goed geslapen als altijd, maar die avond kon ik niet in slaap komen, terwijl White Lodge toch beslist een veel warmer en comfortabeler huis was dan Lydstep Old Hall. Misschien kwam dat ook doordat ik, toen ik mijn rok uittrok, in een van de zakken voelde en daar het driehoekige stukje glas vond dat ik van de vloer van de salon had opgeraapt. Hoewel ik het heel voorzichtig vastpakte, sneed ik toch mijn vinger aan de vlijmscherpe rand.

De volgende dag kwam Mark naar Lydstep om me op te zoeken. Hij kwam met de trein en liep van Marks Tey naar Windrose. Terwijl ik hem probeerde te bellen, was hij een kleine kilometer van me vandaan en informeerde hij in de White Rose en in de winkel naar mij. Als mevrouw Waltham daar de vorige dag was geweest toen Jane en ik elkaar tegenkwamen, zou dat prachtige roddelverhaal over dat buitenlandse meisje dat uit Lydstep Old Hall was gezet al voor het vallen van de avond door het hele dorp verspreid zijn. Maar haar man was nogal zwijgzaam en de verkoopster uit Sudbury had geen belangstelling voor mij, de Cosways of de Trintowels. Het enige wat haar interesseerde, was zo gauw mogelijk afnokken om naar huis te gaan. Daarom kon ze hem niets over mijn verblijfplaats vertellen. De uitbater van de White Rose wist niet wie ik was. Ik was daar nooit geweest en hij had mijn naam nooit gehoord.

Mark was toen al naar Lydstep Old Hall geweest. Blijkbaar - vertelde Ella me later - had hij zich grote zorgen om mij gemaakt. Omdat hij zich voor mensen interesseerde zoals dat volgens mij bij maar weinig mannen het geval is, moet hij zich alles hebben herinnerd wat ik hem over het excentrieke gedrag van de Cosways had verteld en was hij tot de conclusie gekomen dat ik in gevaar verkeerde. Hij had mevrouw Cosway niet gesproken, alleen Ida, en die had hem verteld dat ik de vorige dag was vertrokken en dat ik mijn bagage zou laten nasturen. Ik was naar Londen gegaan, nam ze aan. Mark had zijn broer gebeld, Isabels man, maar ze wisten niet waar ik was.

Het leek wel of alle omstandigheden wilden verhinderen dat hij me vond. Eric, die desgevraagd zou hebben gezegd dat ik misschien bij de Trintowels logeerde, was er niet; hij was bij zijn zus. Mark ging naar verschillende huizen in het dorp, belde op willekeurige adressen aan, maar toevallig niet bij June Prothero of Bridget Mills’ ouders. Ten slotte kwam hij naar White Lodge, maar het was een mooie dag en Gerald was aan het golfen, terwijl Jane en ik naar Sudbury waren gereden omdat daar markt was.

Hij vertelde me dit alles weken later en toen had hij er om een andere reden geen spijt van. Het feit dat ik niet met hem in contact was gekomen toen ik in een moeilijke situatie verkeerde, bewees volgens hem dat onze relatie voorbij was. Als ik van hem had gehouden, zoals hij van mij hield, was ik regelrecht naar hem toe gegaan en zouden alle uitnodigingen van mensen in het dorp geen enkele betekenis voor me hebben gehad. Daarom was hij in een sombere stemming naar Londen teruggekeerd.

De trein was uit Ipswich gekomen en er zat al iemand in de coupé waarin hij ging zitten, een meisje van ongeveer mijn leeftijd. Ze zocht in haar tassen en maakte een steeds radelozer indruk. Hij vroeg haar wat er aan de hand was en ze vertelde hem dat ze haar portemonnee had verloren of dat die gestolen was. In die tijd hadden weinig mensen een creditcard, maar er had twintig pond in die portemonnee gezeten, en ook haar treinkaartje. Natuurlijk was dat de oudste oplichters truc van de wereld, maar Mark dacht dat het geen truc was en hij had gelijk. Hij legde het aan de conducteur uit en zag zich verplicht een nieuw kaartje voor haar te kopen. Hij leende haar vijf pond - daar kon je in die tijd een heel eind mee komen - gaf haar op Liverpool Street Station een kop thee en ging samen met haar met de metro naar de flat in Islington die ze met vier anderen deelde. Ze vertelde hem dat ze Anna heette, en hij, nog niet bekomen van wat hij dacht dat mijn afwijzing was, vroeg haar wanneer hij haar opnieuw kon ontmoeten.

Ze is al zijn vrouw zolang als ik met Charles getrouwd ben. Het was dus ook goed voor hem en Anna dat hij mij niet kon vinden.

Charles kwam dat weekend naar huis en we ontmoetten elkaar opnieuw.

Maar daarvoor kreeg ik twee keer bezoek in White Lodge. Strickland was de eerste bezoeker. Mijn dagboek, zei hij, had hen ‘ontzaglijk geholpen’, al zei hij niet op welke manier. Het moet iets te maken hebben gehad met de karakterbeschrijvingen van de betrokkenen en vooral van John.

Ik vroeg naar hem. Als hij uit het ziekenhuis kwam, zouden ze hem toch vrijlaten?

Hij gaf geen antwoord. Ik was teleurgesteld en op een bepaalde manier ook bang, maar ik kon een begrijpelijk antwoord geven toen Strickland me naar de Romeinse vaas vroeg.

‘U zei in uw dagboek dat John Cosway van die vaas hield,’ zei hij. ‘Wat bedoelde u daarmee?’

‘De vaas was niet van hem, zoals de dingen die hij in de zak van zijn ochtendjas met zich meedroeg,’ zei ik. ‘Eigenlijk was die vaas van niemand van hen. Hij zou openbaar bezit moeten zijn en ergens in een museum moeten staan. Toch was die vaas, denk ik, het enige waar John echt van hield, zoals hij eigenlijk niet van mensen kan houden. Hij raakte hem vaak aan, nou ja, hij liefkoosde hem.’ Ik was trots op dat woord, dat ik net had geleerd, al was ik bang dat ik het verkeerd gebruikte. ‘Ik heb daar niet eerder aan gedacht,’ zei ik. ‘Het komt nu plotseling bij me op. Maar ik denk dat John na afloop niet op de vloer lag om wat hij of iemand anders Winifred had aangedaan, maar omdat die vaas, die hem zo dierbaar was, aan scherven was gegaan.’

Strickland keek me vreemd aan, maar hij bedankte me voor wat ik had gezegd. Ik hield mijn hand met de pleister om mijn linkerwijsvinger omhoog. ‘Ik heb me gesneden aan een stukje ervan,’ zei ik. ‘Dat gebeurde veel later. Het was een stukje dat ik van de vloer had opgeraapt. Afgezien van Ella was John de enige die zich niet in zijn handen heeft gesneden nadat… het gebeurde. Ik weet dat hij het niet heeft kunnen doen.’

‘Dat weet ik,’ zei hij. ‘Dat hebt u in uw dagboek geschreven.’

Toen hij weg was, dacht ik erover na. Ik stond versteld van de ontdekking die ik had gedaan en die ik had uitgesproken zonder dat ik er ooit eerder aan had gedacht. Maar ik was overtuigd van de waarheid. Het was typisch iets voor John, voor hoe hij was, dat hij verdriet had om een gebroken voorwerp, en de hele waarheid was te vinden in de handen die gewond waren geraakt en de handen die intact waren gebleven. Ik weet niet of Strickland naar mijn tekeningen heeft gekeken. Hij zei er niets over. Die hadden tenminste geen vertaling nodig.

‘Ik weet dat je haar niet wilt ontmoeten,’ zei J ane, die zich over me had ontfermd met een soort moederlijke bazigheid die ik in mijn eigen familie niet kende. Lang voordat ik haar schoondochter werd, maakte ze me haar dochter. ‘Wat zal ik tegen haar zeggen? Ik vind het helemaal niet erg om onbeleefd te zijn.’

Ik lachte. ‘Natuurlijk zal ik met haar praten. Ik mag haar wel.’

Daar was Jane niet zo blij mee. ‘Dan moet je het zelf maar weten.’

Ella stortte zich op me. Niet precies in mijn armen, want die had ik niet uitgestoken. Ik kan beter zeggen dat ze mij in haar armen sloot. ‘O, wat vind ik dit een mooi huis, wat jij, Kerstin? Ik ben hier in geen jaren geweest en er is veel aan veranderd. Ik vind dat prachtig, jij niet? Dat is het probleem met de Hall.’ De Cosways noemden hun huis altijd ‘de Hall’. ‘Die verandert nooit. Ik denk dat mevrouw Trintowel niet zo blij was toen ze me zag, maar dat kan ik niet helpen. Ik kwam voor jou. Hoe gaat het?’

‘Goed.’

‘Er is een man bij ons geweest die je zocht.’ Toen vertelde ze me dat Mark bij hen was geweest. ‘Ik was blij voor je dat je een man had die je kwam zoeken. Felix heeft absoluut niet laten blijken dat hij me zoekt. Ik heb keer op keer naar het café gebeld, maar ik heb het nu opgegeven, het werd vernederend. Ik ben ook naar het atelier geweest, maar hij doet niet open. Nu zul jij wel tegen me zeggen dat ik naar het café moet gaan omdat ik hem daar vast wel zal vinden, nietwaar?’

Hoewel ik wist dat het geen zin had, verzekerde ik haar dat ik dat nooit tegen haar zou zeggen. Maar ik had niet de moed om te zeggen dat hij wel heel erg duidelijk had gemaakt dat het uit was tussen hen.

‘Ik heb zoveel gehuild dat ik volgens mij geen water meer over heb in mijn ogen.’ Dat was een tekst uit een nieuwe film waar ik met Mark naartoe was geweest en waarvan ik wist dat Ella hem met Bridget Mills had gezien. ‘Ik zal nooit over hem heen komen,’ zei ze. ‘Ik zal nu nooit trouwen. Ik zal nooit kinderen krijgen. Wat gaat er om in het hoofd van iemand als hij, iemand die de levens van vrouwen verwoest? Weet jij dat, Kerstin?’

Ik zei naar waarheid dat ik het niet wist.

‘Nou, ik moet je iets vragen. Je zegt misschien nee, maar ik hoop van niet. Moeder wil je spreken. Ze heeft spijt van de manier waarop ze zich heeft gedragen en ze weet dat het te laat is om het goed te maken, maar je zou haar een groot plezier doen als je kwam, al is het maar een halfuurrje. Als je wilt, haal ik je op.’

Die lift zou ik niet nodig hebben. Ik zei dat ik zou komen. Dan kon ik tenminste zelf de tijd bepalen, dacht ik. Ik zei dat ik op zondagmorgen naar mevrouw Cosway zou gaan.

‘Je bent gek,’ zei Jane toen ze Ella had uitgelaten. ‘Dat je je laat schofferen door die vrouw!’

‘Ik denk niet dat ze dat zal doen,’ zei ik, al had ik geen idee wat ze zou doen of waarom ze me wilde spreken. Ik had de uitnodiging aangenomen omdat ik meer over John aan de weet wilde komen.

Ik voerde een aantal telefoongesprekken met Mark. Ik stelde het op prijs dat hij op zoek naar me was gegaan en ik stelde het nog meer op prijs dat hij me niet had gevonden. Misschien wist ik dat als hij me had gevonden en ik met hem naar Londen terug was gegaan, onze relatie een permanent karakter zou hebben gekregen. Hij dacht dat ook. Hij stelde zich koud tegen me op, of beter gezegd, hij deed koel. Maar dat woord, ‘koel’ of ‘cool’, heeft zo’n veelgebruikte nieuwe betekenis gekregen dat je het nauwelijks nog in de oude betekenis kunt gebruiken. Pas toen ik zei dat ik graag wilde dat we vrienden bleven, belangstellende vrienden die met elkaar in contact bleven, werd hij wat harrelijker en verrelde hij me over Anna. Ik ging in op zijn uitnodiging om hem en haar in Londen te ontmoeten voordat hij naar Amerika vertrok.

Sinds ik in White Lodge logeerde, was ik niet meer naar het dorp gegaan. De angst voor een ontmoeting met een Cosway hield me daar weg, maar nu ik eenmaal de uitnodiging had aangenomen om naar Lydstep Old Hall te komen, dacht ik dat een ontmoeting met een van hen niet zo’n beproeving meer zou zijn, maar een eerste stap in de richting van zondagmorgen. Overigens kwam ik geen van hen tegen.

Het was een dag met een stralend blauwe hemel. De laagstaande zon maakte het soort lange schaduwen dat zelfs om elf uur ’s morgens griezelig is. Het was druk bij de groenteboer, maar nog veel drukker in Walthams winkel, die vol stond met mensen. Eerst leek het of alle inwoners die ik kende, behalve de Cosways, daar waren: Eric, Bridget Mills, June Prothero, Bill Cusp en zijn zoon George en de vrouw van de architect, de vrouw die op die dag na de kerkdienst door Felix naar huis was gebracht. Felix was er niet, net zomin als Serena Lombard, die in het huis van haar vader was getrokken. Ik had geen boodschappen te doen, want June deed al haar boodschappen in de winkels in Sudbury, behalve als ze iets dringend nodig had, en ik wendde me al af toen Eric met twee volle draagtassen naar buiten kwam.

‘Ik heb niet veel tijd,’ zei hij. ‘Ik moet over een halfuur een bruid trouwen.’

Ik kende die uitdrukking toen nog niet, dat een dominee een paar ‘trouwt’ zoals ze elkaar ‘trouwen’, en ik moet hem verbijsterd hebben aangekeken, want ik dacht dat hij niet goed bij zijn hoofd was of dat hij echt al een vervangster voor Winifred had gevonden.

‘Een huwelijk,’ zei hij, toen hij besefte dat ik het niet begreep. ‘Diane Waltham en haar verloofde uit Duke’s Colne.’ Zijn tassen stonden nu aan weerskanten van hem op de grond. Hij zette zijn bril af, veegde er met zijn mouw over en zette hem weer op. ‘Het leven gaat door.’

Ik begreep dat hij daarmee naar zijn verlies verwees.

‘Ik ben veel in Lydstep aid Hall geweest sinds ik van mijn zus terugkwam,’ zei hij. ‘We putten troost uit elkaars gezelschap. Ik hoorde dat je bij hen weg bent gegaan. Mag ik hopen je zondag in de kerk te zien?’

Ik vertelde hem dat mevrouw Cosway me had uitgenodigd haar op zondagmorgen te bezoeken.

‘Een andere keer dan.’ Als je hem zo hoorde, was kerkbezoek niet meer dan een sociale verplichting. ‘Ik moet weg. Dat huwelijk, weet je.’ Ik dacht toen dat ik hem in al die tijd dat ik hem kende niet één keer had horen praten over God of het christelijk geloof of de hemel of de hel, behalve wanneer hij een dienst hield.

Ongeveer twee minuten nadat hij de deur van de pastorie achter zich had gesloten, kwamen er al gasten bij de kerk aan. Felix’ bord was blijkbaar niet goed aan het hek vastgemaakt, want het hing al scheef. De bruidegom en zijn getuige (nam ik aan), allebei in grijs jacquetkostuum en met een grijze hoge hoed, arriveerden in een gedeukte oude auto, waarvan het achternummerbord met touw was vastgemaakt. Toen ik daar stond, begon ik het koud te krijgen en daarom liep ik door. Ik wilde met een omweg naar White Lodge teruglopen.

Een stuk van die weg ging door een bos, en de takken van weerskanten raakten elkaar bijna in het midden. Ik hoorde een auto achter me en stapte de berm in, dicht bij de stammen van die bomen. Zorahs Lotus reed me voorbij. Ze reed niet snel genoeg om te voorkomen dat ik Felix naast haar zag zitten, zijn arm losjes over de rugleuning van haar stoel.