-7-

Mijn dagboek werd een obsessie voor me. Het in leer gebonden boek had ik voor mijn verjaardag gekregen van een vriend, en toen ik het pas had, leek het me het meest nutteloze cadeau dat ik ooit had gekregen. Ik had nooit een dagboek bijgehouden, ik had nooit de wens uitgesproken er een bij te houden en ik had er nooit spijt van gehad dat ik dat niet had gedaan. Maar ik had het nu eenmaal, een mooi boek, een paar honderd bladzijden dik en met een omslag van rood leer en verguldsel, en het was in mijn koffer terechtgekomen omdat het er zo mooi uitzag en omdat ik iets in het vak aan de binnenkant van het deksel wilde stoppen.

In het begin beschreef ik alleen het landschap en Lydstep Old Hall. Ik dacht dat ik die beschrijving in latere jaren misschien graag nog eens zou lezen. Daarna beschreef ik de bewoners van het huis, en toen ik eenmaal met hun karakters en gesprekken was begonnen, raakte ik eraan verslingerd. Als ik met de anderen voor de oude zwartwittelevisie in de salon zat, waarvan het korrelige beeld golfde en op de loop ging, en mevrouw Cosway daar grimmig naar zat te kijken, kon ik soms bijna niet wachten tot ik naar boven kon gaan om in mijn dagboek te schrijven.

Als ik in haar positie had verkeerd of als ik een van de anderen was geweest, zou ik het een verschrikkelijk idee hebben gevonden. Dat vond zij ook, en de anderen ook, toen ze erachter kwamen. Ik kan tot mijn verdediging aanvoeren dat ik mijn best deed om mild en redelijk te zijn bij wat ik schreef, en natuurlijk kon ik niet weten dat ik dat verslag van de gebeurtenissen in Lydstep Old Hall nog eens aan de politie zou overhandigen. Toen ik mijn waarnemingen en gedachten aan die bladzijden toevertrouwde, had ik geen flauw idee van wat er zou gebeuren. Als iemand me toen had verteld dat het dagboek door rechercheurs en psychiaters zou worden gelezen, had ik dat niet geloofd. Tenzij het uitgeleend of gestolen werd, werd een persoonlijk dagboek toch nooit door anderen gelezen? Misschien alleen, zoals in dit geval, wanneer de inhoud een rol speelt in het onderzoek naar een misdrijf. Er zat niets anders voor me op dan het aan de politie te geven, al moet ik zeggen dat er geen dwang op me werd uitgeoefend en ik het vrijwillig gaf.

De eerste tekening die ik maakte, die van het huis, stond op een van de laatste bladzijden van het dagboek, omdat ik toen geen ander papier had. Zorah, die er als een plaatje in een modeblad uitzag, stond daar ook, en om dezelfde reden. Op een van mijn vrije dagen nam ik de bus naar Sudbury en kocht daar papier, maar toen ik dat gebruikte, gaf dat me niet hetzelfde gevoel. Het was niet het dikke roomkleurige velijnpapier van het dagboek, maar dun wit spul, en het waren losse blaadjes die steeds wegschoven, en ik had niets anders in de kamer om het op te laten rusten dan het dagboek zelf. Ik wist het toen nog niet - want ik had geen plannen voor de toekomst of ideeën daarover - maar mijn besluit om te blijven tekenen op de bladzijden van het dagboek zelf, werd een gewoonte die sommige mensen excentriek zouden noemen. Toen ik met mijn cartoons begon, merkte ik dat ze alleen werkten als ik ze in een notitieboek maakte. Daarna heb ik dat altijd gedaan. Ik kan geen enkele tekening (behalve de Groeiende Hond) op een los vel papier maken, en in de loop van de jaren heb ik altijd het vel met de cartoon erop uit het boek gescheurd en verstuurd, eerst met de post, later per fax en de laatste tijd gescand en als e-mailbijlage.

De volgende tekening die ik in het dagboek maakte, was een afbeelding van Felix Dunsford.

Ik herkende hem meteen van Zorahs beschrijving. Niemand anders in Windrose had zwart haar tot op de schouders of handen met zulke duidelijke verfvlekken. Ik was op een ochtend naar het dorp gelopen om wat boodschappen te doen waar Ida geen zin in had en waarschijnlijk ook geen tijd voor had. Windrose was niet bepaald rijk aan winkels. Het dorp had een goede slager, tamelijk beroemd in het noorden van Essex, een kruidenierszaak die ook als postkantoor en sigarenwinkel fungeerde, en een groenteboer. De tijd dat Engelse dorpen helemaal geen winkels meer hadden, of alleen een dure boetiek en kapsalon, lag nog ver in de toekomst. Ik kwam Felix Dunsford in de kruidenierszaak tegen, waar hij sigaretten en een pakje thee kocht.

Ik heb al gezegd dat de mensen in het dorp voor het merendeel van middelbare leeftijd of bejaard waren, en dus kwam het waarschijnlijk door mijn jeugdige leeftijd dat hij me van top tot teen bekeek. Maar evengoed was het onbeleefd.

Ik herhaalde een frase die ik van Mark had opgepikt: ‘Je zult me herkennen.’

‘Sorry,’ zei hij, en: ‘Het was alleen maar een bewonderende blik.’

Zo’n opmerking vertelt je meer over de aard van een man dan een heleboel luisteren en observeren. Ik ging naar de toonbank en vroeg om de dingen die Ida nodig had. De ogen van de andere mensen in de winkel waren op mij gericht, en ze keken afkeurend. Een vrouw fronste haar wenkbrauwen nadrukkelijk. Ik wilde lachen maar hield me in. Met Ida’s boodschappenmand in de ene hand en een papieren draagtas vol groente in de andere liep ik naar het huis terug. Ik trof Winifred aan de keukentafel aan. Ze schreef een menu en een lijst voor een diner dat ze de volgende week zaterdag zou verzorgen. Ik herinnerde me de chaos en paniek van het midzomerfeest en was blij dat ik dat weekend vrij had en in Londen zou zijn.

‘Ik ben de schilder tegengekomen,’ zei ik. Ik wist inmiddels dat het vertellen van dit soort nieuwtjes in dit huishouden een heilige plicht was. ‘Wat is hij voor iemand?’

Zorah had het haar al verteld, en mevrouw Lilly ook. ‘Knap om te zien. Lang haar.’ Ik kon maar beter niet over die bewonderende blik vertellen, dacht ik. ‘Hij was in de winkel om sigaretten te kopen.’

‘Eric raakt vast wel met hem bevriend,’ zei Winifred. ‘Hij gaat altijd om met nieuwe mensen, of ze nu naar de kerk gaan of niet. Hij zegt dat het bij zijn werk hoort, maar ik denk dat hij het leuk vindt.’

Ze stond erop me haar menu voor te lezen. Het leek me nogal uitgebreid voor een diner op het platteland, want dit was ver voor de tijd van de grote feesten aan huis, ver voordat Engeland cuisine-bewust werd: garnalen- en kreeftcocktail, prei- en aardappelsoep, geroosterd lamsvlees, muntsaus, rodebessengelei, duchesse-aardappelen, nieuwe erwten, een Pavlova-taart en een hazelnoottaart, stiltonkaas en biscuits. ‘Wat is een Pavlova-taart?’ vroeg ik.

‘Een soort schuimtaart met frambozen en room. Denk je dat het goed genoeg is?’

‘Ze zullen het heerlijk vinden. Maar krijgen ze het wel allemaal op?’

‘O ja,’ zei Ida. ‘Dat is hier in de buurt geen probleem. Ik neem aan dat je zaterdag de keuken wilt overnemen. Ik vraag dat alleen omdat moeder slecht gehumeurd is als ze in het weekend geen goede lunch krijgt.’

Winifred gooide haar pen neer. ‘Het is mijn broodwinning!’ riep ze uit. ‘Jij verdient niets en moeder ook niet, en John… god weet dat hij het niet nodig heeft. Wat moet ik anders doen, als ik de keuken niet een uurtje kan krijgen om mijn werk te doen? Het is mijn wérk!’

‘Natuurlijk mag je de keuken hebben,’ zei Ida op de toon van iemand die het zwaar te verduren heeft. ‘Natuurlijk. Ik red me wel.’

Het weekend daarvoor was ik in Londen geweest en toen deze zondag aanbrak, was ik al bijna het enige weekend vergeten dat ik tot dan toe in Lydstep had doorgebracht.

‘Kom je mee naar de kerk?’

Winifreds vraag klonk als een bevel. Omdat ze die week op een ochtend naar de heilige communie was geweest, zat ze die zondag met ons aan het ontbijt.

‘Eric doet vandaag de communie na de ochtenddienst.’

‘Ik ga mee,’ zei ik zonder te vertellen dat ik nauwelijks wist wat die communie inhield.

John zat aan de tafel. Hij had zijn toast gegeten en zijn thee half opgedronken en hij keek nu naar zijn handen die samengevouwen op het tafellaken lagen en licht beefden. Die handen hadden blijkbaar een hypnotisch effect op hem, alsof ze hem in een trance zouden brengen of dat al hadden gedaan. In het licht van wat ik kort daarvoor aan de weet was gekomen, vroeg ik me af waarom iemand die zo’n kalme, levenloze indruk maakte Largactil nodig had, maar misschien was hij alleen maar levenloos vanwége de Largactil.

Isabel Croft zou me misschien antwoord op die vraag kunnen geven, dacht ik, toen we op weg gingen naar de kerk. Ze had de vorige dag op een toegestaan tijdstip gebeld om me uit te nodigen. Ze stelde voor om niet buiten de deur te gaan eten maar bij haar thuis. Als kind had Isabel in haar vakanties op Lydstep Old Hall gelogeerd en ze was toen goed bevriend geweest met Zorah, die ze soms nog ontmoette. Ze zou me ook iets kunnen vertellen over de doolhof die ik niet had kunnen vinden.

Hoewel het al meer dan twintig jaar geen voorschrift in de anglicaanse kerk was om het hoofd bedekt te houden, wilde Winifred absoluut een hoed op. Als teken van vroomheid, neem ik aan, om indruk te maken op Eric Dawson, ongeveer zoals die moslimmeisjes die je tegenwoordig ziet met een minirok en een laag uitgesneden topje en met een hijab om hun hoofd en hals.

We liepen achter elkaar ‘de Cosway-bank’ in, zoals Ella het met enige trots noemde, en de zussen lieten zich op hun knieën zakken voor hun stille devotie. De organist speelde een cantate die me bekend voorkwam, en even later herkende ik het werk van de Zweedse componist Joseph Martin Kraus. Het was de muziek die hij voor de verjaardag van koning Gustaaf III speelde. Ik zou die organist best eens willen ontmoeten en hem vragen waarom hij voor een improvisatie had gekozen van een componist die niet eens in de Oxford Companion to Music was opgenomen.

De banken begonnen vol te lopen, voorzover dat ooit gebeurde, met Cusps en Walthams, mevrouw Lilly en haar man en sommige mensen die in de kruidenierszaak waren geweest toen ik daar boodschappen deed. Ida en Zorah gingen nooit naar de kerk en mevrouw Cosway maar zelden. Het was eigenlijk een raadsel waarom Ida wegbleef, want zij scheen vroeger een vrome kerkganger te zijn geweest. Toen ik dacht dat de hele gemeente al in de kerk zat, kwam Felix Dunsford tot mijn verbazing binnen. In plaats van een bank achterin te kiezen, liep hij helemaal naar voren en ging ter hoogte van ons zitten, aan de andere kant van het gangpad.

Zijn verschijning wekte enige beroering. Dat kwam voor een deel door de lengte van zijn haar, denk ik. In de steden zag je veel mannen met lang haar, maar niet op het conservatieve platteland, waar kort-van-op-zij-en-achter niet alleen de mode was maar ook bijna een morele plicht. Kort daarna hoorde ik mevrouw Waltham over een tienerjongen zeggen dat hij vast niet deugde want hij had haar tot over zijn kraag. Felix Dunsfords haar was nog veel langer. Hij droeg een verkreukeld linnen jasje, heel anders dan de driedelige kostuums die de andere mannen aanhadden en die een geur van zweet en mottenballen door de kerk verspreidden. Verder droeg hij een spijkerbroek, en nog met verfvlekken ook. Hij leek me het soort schilder dat zijn best doet iedereen meteen te laten weten wat voor kunst hij beoefent.

Winifred keek vol afschuw naar hem. Ze maakte aanstalten om op te staan en ik vroeg me af wat ze ging doen, maar op dat moment verscheen Eric. Hij liep naar zijn tafel bij de koorbanken, noemde ons ‘beminde gelovigen’ en vroeg ons hem naar de troon van de hemelse genade te vergezellen. Ella, even gefascineerd maar in minder afkeurende zin, wierp steeds blikken op Dunsford, al deed ze of ze de wesp volgde die toevallig tussen zijn rij en de onze rondzoemde. Terwijl we het Onze Heer en Vader der mensheid zongen - ik vond de regel ‘Vergeef ons onze dwaze daden’ erg toepasselijk - keek ze langs mij naar Dunsford en de wesp. De wesp was neergestreken op de hand waarmee Dunsford Oude en moderne gezangen vasthield en kroop over zijn duim naar de nagel. Het insect bleef op een groene verfvlek zitten; misschien dacht het dat het een blad was. Dunsford trok zich er blijkbaar niets van aan en zong gewoon door met zijn mooie baritonstem. Als het waar is dat als je naar iemand kijkt hij uiteindelijk naar jou gaat kijken, had Ella’s blik die uitwerking op Dunsford, want hij keek opzij en knipoogde, nog steeds zingend. Ella keek abrupt weer naar voren, naar Eric, en de wesp vloog weg.

Al die tijd had Winifred, met haar wespenfobie, zitten beven. Ze bewoog haar handen nerveus op en neer en deed soms haar ogen dicht. Ze kwam pas tot bedaren toen het insect in de steekbalken boven ons hoofd verdween. De gemeente zei het Te Deum op met het soort grafstem van begrafenispubliek op de uitvaartmis voor een dierbare. We gingen weer zitten en hoorden Eric preken over een prijzenswaardige levenshouding: je naaste liefhebben gelijk jezelf. Ik vroeg me af of hij dat zelf ook deed. Waarschijnlijk wel, dacht ik. Felix Dunsford had zijn ogen dichtgedaan en leek in slaap te zijn gevallen.

Toen het bijna was afgelopen, fluisterde Winifred tegen mij: ‘Ben je gevormd? Anders mag je niet ter communie.’

Als ik iets was, was ik luthers, zoals mijn ouders waren, als ze iets waren. Ik had geen idee of ik gevormd was en zelfs niet of de luthersen aan vormen deden, maar ik knikte om niet in de problemen te komen. Ik genoot te veel van mijn kerkbezoek om nu al buitengesloten te willen worden. De beroering die Felix Dunsford veroorzaakte, vooral onder de vrouwen in de gemeente, was een onverwachte traktatie en ik wilde zien hoe het verder ging.

Eric en meneer Cusp voltrokken een ritueel met een kelk en een zilveren kistje en mensen liepen de kerkbanken uit en gingen in een rij staan. Ik wilde dat ik de termen kende die werden gebruikt en dat ik wist wat die woorden betekenden, maar ik wist het niet en het schijnt tegenwoordig allemaal heel anders te gaan. Ik wist niet wat Eric bedoelde toen hij ons toesprak en ook niet wat we deden toen we op kussens neerknielden en op het brood en de wijn wachtten. Natuurlijk wist ik niets van de betekenis van de ceremonie, maar ik verwachtte een ouwel op mijn tong - deden de rooms-katholieken dat? - en geen brokje wit brood, en ik werd verrast door de zoetheid van de donkerrode wijn in de kelk.

‘Bloed van Christus, vergoten voor u, behoud uw lichaam en ziel tot in het eeuwige leven. Drink dit in de herinnering van Christus’ bloed dat voor u is vergoten en heb dank.’

Iedereen zei amen toen het zijn beurt was, dus ik deed dat ook. Het soort bijgeloof waarvan we allemaal restanten in ons hebben, bezorgde me een kortstondige angst vanwege mijn waarschijnlijk ongevormde staat, maar natuurlijk daalde er geen goddelijke vergelding op me neer. Ik wist niet precies of we geacht werden te geloven dat we door het wonder van de transsubstantiatie echt het bloed en het lichaam van Christus tot ons namen of dat het alleen maar symbolisch was. Er was niemand die ik het kon vragen zonder voor schut te staan. Felix Dunsford bleef met zijn benen over elkaar in zijn bank zitten. Zo te zien bestudeerde hij de mensen die naar voren kwamen. De meesten lieten zich na hun terugkeer in de bank op hun knieën zakken en begroeven hun gezicht in hun handen. Ik bleef zitten waar ik zat en keek naar de heiligen achter het altaar, de evangelisten met leeuw, engel, stier en adelaar, en vroeg me af of ik in een staat van genade verkeerde. Of was dat ook een katholiek idee?

Felix Dunsford grijnsde naar me en na een korte aarzeling glimlachte ik terug. Ik vroeg me af hoe ik met de organist in contact kon komen. In elk geval kon ik vragen hoe hij heette en waar hij woonde. Toen bracht Winifred me ertoe om weer in Dunsfords richting te kijken. Nadat iedereen ter communie was gegaan, las Eric nog wat voor uit de anglicaanse liturgie en toen was de dienst voorbij. Mijn man is anglicaan en ik vind het altijd weer grappig en verbazingwekkend hoe snel de sombere eerbied in die kerk kan overgaan in de sfeer van een dorpshuis. De organist was nog niet klaar met spelen - ditmaal Sadok de priester - of de gemeenteleden waren al druk aan het praten en roddelen. Ze nodigden elkaar uit en informeerden naar familieleden die er niet bij waren. In haar hoedanigheid van toekomstige domineesvrouw, nam ik aan, gaf Winifred een stukje informatie door aan haar vriendin June Prothero, en toen stapte ze op Felix Dunsford af.

‘Kan ik u even spreken?’ hoorde ik haar zeggen.

‘Ja.’ Hij keek haar met een kalme maar vriendelijke grijns aan. ‘Ja zeker.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Felix Dunsford, tot uw dienst.’

‘Winifred Cosway. Dominee Dawson is mijn verloofde.’

‘Gelukgewenst. Mooie ring hebt u.’

Dat was helemaal niet wat Winifred had verwacht, maar ze bedankte hem in het kort en nam toen haar houding van zondagsschooljuf aan. ‘Ik wilde alleen maar zeggen, en u moet dit niet verkeerd opvatten, dat uw kleren niet helemaal geschikt zijn voor de kerk. Ze getuigen van weinig respect voor meneer Dawson, vindt u ook niet?’

‘Wilt u dat ik ze uitdoe?’

Hij werd beloond met zo ongeveer de mooiste blos die hij ooit kan hebben gezien. Die blos begon op Winifreds wangen en verspreidde zich over haar hele gezicht, over haar nek en de huid in de V-hals van haar jurk. ‘Alstublieft,’ zei ze, en toen ze besefte wat dat kon betekenen: ‘Natuurlijk niet. Ik bedoelde dat u de volgende keer iets zou kunnen dragen wat een beetje… formeler is.’

Hij lachte. ‘En als ik nu eens niets heb wat een beetje formeler is?’

Inmiddels zal Winifred wel hebben gewenst dat ze er nooit over was begonnen. ‘Dat hebt u vast wel. U kunt vast wel iets vinden.’

‘Weet u wat? Als u nu eens zelf komt kijken of ik iets heb? Volgende week zondagmorgen, voordat ik me ga aankleden?’ Hij gaf haar een schouderklopje en liep weg, nog steeds lachend.

Winifred bracht haar hand naar de plaats waar hij haar had aangeraakt, alsof ze was gestoken door de inmiddels verdwenen wesp. ‘Wat een onuitstaanbare man.’

‘Je vroeg erom,’ zei Ella. ‘Je stak een stok in het wiel.’

We liepen een voor een langs Eric, die Winifred een kus op de wang gaf en vroeg of hij terecht dacht dat hij voor de lunch was uitgenodigd.

‘Natuurlijk, schat.’ Ze klonk net als Zorah.

‘Ik vond dat uw organist mooi speelde,’ zei ik tegen hem. ‘Het was Zweedse muziek.’

‘O ja?’ Ik kon merken dat hij zich helemaal niet voor muziek interesseerde. ‘Die goeie ouwe Jim is soms een beetje te vooruitstrevend voor ons rustige dorp.’

Zodra hij buiten gehoorsafstand was, begon Ella over Felix Dunsford. ‘Persoonlijk hou ik er wel van als een man er niet zo formeel bij loopt.’

‘Niet in de kerk,’ zei Winifred.

‘Nou, na wat jij hebt gezegd komt hij vast niet nog een keer.’

‘Weet je, Ella, ik denk dat je een oogje op hem hebt. Je maakt geen schijn van kans, niet als hij Zorah eenmaal heeft gezien. Over informele kleding gesproken. Je zou jezelf eens goed in de spiegel moeten bekijken.’

Er brak een hevige woordenwisseling uit waaraan pas een noodgedwongen eind kwam toen Erics auto naast ons stopte en hij ons allemaal naar Lydstep Old Hall terugreed. John en zijn moeder waren in de huiskamer. Eric dacht eraan hem niet zijn hand toe te steken, maar boog in plaats daarvan zijn hoofd. Ik geloof dat ze zoiets een hoffelijke buiging noemen. Ik had Eric eerst niet hoog aangeslagen, maar hij steeg nu snel in mijn achting.

‘Hoe gaat het, kerel?’ vroeg hij John.

‘Goed, goed, het gaat goed.’ De stem was dezelfde, een monotone robotstem, maar zijn gezicht was opgewekter, niet meer zo uitdrukkingsloos.

De kamer was anders. Hij leek minder leeg, minder armoedig. En toen zag ik de Romeinse vaas op de wandtafel naast mevrouw Cosways sofa staan. Voordat ze naar Londen was venrokken, had Zorah hem aan John teruggegeven. Hij zat ernaar te kijken alsof hij mediteerde. Zijn handen beefden niet meer, maar lagen rustig op zijn schoot. Om zeven uur, blijkbaar het tijdstip waarop hij zelf naar bed wilde, stond hij op, hij schuifelde naar de wandtafel en legde zijn handen op de vaas. Hij hield ze daar en streek toen over het gladde groene bobbelige glas, terwijl zijn moeder geduldig wachtte tot hij met haar naar zijn slaapkamer ging.