-24-

Mijn tekening van Winifred was de laatste die ik in het dagboek maakte. Nu ik de bladzijden omsla, zie ik dat iedereen in het huishouden een plaats daarin heeft gekregen, zelfs mevrouw Lilly, maar niet John en Cox de tuinman, die in de tijd dat ik daar was nooit zijn gezicht in het huis liet zien. Mevrouw Cosway staat er twee keer in, en wel als karikatuur met een overdreven gefronst voorhoofd en norse blik, en letterlijk zo mager als een stok. Tussen haar poppen ziet Ella er leuk uit, en ik denk niet dat ze veel bezwaar tegen deze tekening had gemaakt als ze hem ooit had gezien. Ida is te zien als een huissloof met een bezem en krulspelden in haar haar, en ik weet niet eens of ze dat erg zou hebben gevonden. En Zorah zou zich vast en zeker gevleid hebben gevoeld.

De Romeinse vaas lijkt op een illustratie in een boek over archeologie. Ik denk dat de politie er blij mee was, zoals die ook blij moet zijn geweest met mijn tekening van Winifred, want toen ze het dagboek onder ogen kregen, waren de vrouwen de vaas allebei weg. Van de een is alleen de gelijkenis van haar nichtje overgebleven; van de ander het scherpe fragment dat ik ervan heb bewaard.

Ik herinner me heel goed waar we op de dag voor Winifreds huwelijk allemaal waren en wat we deden. Iedereen trouwde in die tijd op zaterdag, het sprak vanzelf dat je op zaterdag trouwde, en dus moet het op een vrijdag zijn gebeurd. Een koude dag, maar zonder sneeuw, een donkere dag met een hemel als een grijze deken die laag over het landschap gespreid lag.

De lunch was een geïmproviseerde maaltijd van koude kliekjes. De Engelsen gaan er prat op dat ze op de dag voor een feestmaal ontoereikende, onappetijtelijke maaltijden opdienen. De volgende dag zouden ze in een hotel in Sudbury lunchen, dus deze dag moesten we het doen met stukjes ham uit blik en augurken die op de bodem van potten hadden gelegen. We zaten allemaal aan de keukentafel onder dat grote ijzeren rek waarvan ik altijd bang was dat het op mijn hoofd zou vallen. Het was de bedoeling dat John naast zijn moeder zou zitten, maar dat wilde hij niet en hij was helemaal naar het eind van de tafel gegaan, waar hij zijn bestek precies goed legde en zijn brood met boter in erg kleine driehoekjes sneed. Ida had een stoel naast mij, maar ze zat daar bijna niet op, want het was voor haar erg handig dat ze al in de keuken zat en ze kwam steeds overeind om dingen uit kasten te halen en borden in de gootsteen te zetten. Tegenover mij zaten mevrouw Cosway en Winifred naast elkaar, terwijl Ella aan het hoofd van de tafel zat, tegenover haar broer. In al die tijd dat ik in het huis was, heeft Zorah maar één keer met de rest van de familie gegeten, en dat was niet op die vrijdag. Ze was ’s morgens weggereden en ze was niet van plan om terug te komen.

‘Ik heb je een erg duur trouwcadeau gegeven,’ hoorde ik haar tegen Winifred zeggen. ‘Je kunt niet van me verwachten dat ik zelf ook nog kom.’

Afgezien van de koelkast, die al in de pastorie stond, waren alle geschenken over de eetkamer verspreid. Dat was ook de reden waarom we in de keuken aten. Isabel had een mixer gestuurd. Die leek helemaal niet op zijn plaats in die kamer met die verschrikkelijke stofkleurige gordijnen en de litho van de jongeling en de maagd in het amfitheater. Een cheque van mevrouw Cosway bleef discreet in de envelop zitten, Ella had hun een tweedehands Encyclopaedia Britannica gegeven, een erg vreemd cadeau, en van Ida kregen ze een haardscherm waarvoor ze een pauw op een kersenbloesemtak had geborduurd. Dat was trouwens niet de enige afbeelding onder de geschenken. Felix’ kleine olieverfschilderij van minnaars op een bed verschilde zo sterk van het amfitheater als maar mogelijk was; het zat ergens tussen erotiek en pornografie in. Ik moest glimlachen bij het idee dat ze het in de pastorie zouden ophangen - dat moet wel mijn laatste glimlach van die dag zijn geweest. Toen de lunch voorbij was, begon John aan zijn wandeling zonder iemand te vettellen waar hij heen ging. Ik wist dat, want ik zag hem over het gazon naar een hek in de muur lopen, en ik haalde hem in toen hij het pad door de struiken had bereikt.

‘Nee, Sjesjtin,’ zei hij. En: ‘Jij niet.’

Ik vroeg hem waarom niet en toen ik weer een ‘nee’ te horen kreeg, gehoorzaamde ik. Ik was bang dat hij anders op het ijskoude pad zou gaan liggen, of opgerold achter een struik, en het op een schreeuwen zou zetten. Toen ik weer binnen was, dacht ik erover om het aan mevrouw Cosway te vertellen. Ooit zou ik niet hebben geaarzeld, maar angstig als ik was geworden, bereid om een heleboel te doen of te laten als ik daarmee een ruzie kon voorkomen, zag ik ervan af. De gevolgen zouden luidruchtig en hevig zijn en ze zouden niets veranderen.

Zijn wandeling was veel korter dan gewoonlijk. Hij was al na een halfuur terug. Het was buiten erg koud. Er was een witte nevel over de tuin neergedaald en die bleef daar doodstil hangen. De salon was de warmste plek in het huis, wam daar brandde een groot kolenvuur, met in hoeken van de kamer ook nog een elektrisch kacheltje en twee oliekachels. Zoals wel vaker deed mevrouw Cosway haar middagdutje op de bank. Ze had een geruite plaid over zich heen, van het soort dat je vroeger in een auto over je knieën legde, toen auto’s nog geen verwarming hadden. Toen ik de kamer binnenging om te kijken of John het warm genoeg had, was ze in diepe slaap verzonken en had John bij wijze van uitzondering zijn dekbed niet om zich heen. Dat lag over zijn fauteuil maat niet over hemzelf. Blijkbaar had hij het voor het eerst sinds ik me herinnerde van zich af laten glijden omdat hij het te warm had. Het was nog maar vier uur, maar het schemerde al en de mist werd dichter, waardoor je in dat huis een claustrofobisch gevoel kreeg. Het was of je beslist niet naar buiten zou kunnen gaan, of de dichte grijze materie tegen de deuren drukte en je terugdreef. Zoals gewoonlijk waren de gordijnen wijdopen - mevrouw Cosway verzette zich tegen alle pogingen om ze dicht te doen en de warmte binnen te houden - maar buiten was niets anders te zien dan een bijna ondoorzichtige sluier van mist.

Opdat Ida kon breien en Winifred haat boek, Anglicanen in de negentiende eeuw, kon lezen, waren alle lampen aan. De spiegelingen van die lampen vormden gebogen gele figuren op de groene doorschijnende Romeinse vaas. Mevrouw Cosway sliep, Winifred sloeg weer een bladzijde om, Ida was klaar met een toer en begon aan de volgende. De wol die ze gebruikte, was dik en asgrijs, en het werk dat ze al had gedaan en dat langs haar knieën hing, leek op een sjaal, al had het papieren patroon dat ze op haar schoot had liggen een afbeelding van een mooie vrouw die een rode trui droeg. Iedereen zat bij het vuur, zoals Engelse mensen in die tijd nog deden wanneer het koud was. John keek naar de vaas, zo verrukt als iemand die naar een televisieprogramma kijkt waarop hij zich lange tijd heeft verheugd, alsof er geen andere mensen bij zijn.

Om kwart over vier ging de telefoon. Ik was nog niet gaan zitten en ging naar de deur om op te nemen, maar Winifred duwde me bijna opzij om er als eerste bij te zijn.

‘Ik neem op, Kerstin.’

Dat kan niet, dacht ik, niet vandaag, ze kan vandaag niet naar hem toe gaan, maar ik kwam niet in de verleiding om te luisteren. Ik had er genoeg van en ging naar boven, naar mijn kamer om Sybil van Disraeli te lezen bij het elektrische kacheltje dat Ella naar binnen had gesmokkeld, met de waarschuwing dat ik ‘geen woord tegen moeder’ mocht zeggen.

Ze was in haar eigen kamer, met net zo’n kacheltje, of tenminste, daar was ze geweest toen ik langs haar deur kwam, want ik hoorde het geluid van haar radio. Ik vond Sybil nogal zwaar op de hand en kwam niet verder dan het derde hoofdstuk. Overigens zou ik onder die omstandigheden ook in het opwindendste boek van de wereld niet verder zijn gekomen. De weinige keren dat ik hem daarna heb gehoord, had die titel, een onschuldige zij het niet erg aantrekkelijke Engelse voornaam, op mij dezelfde uitwerking als ‘Tamara’. Als ik die naam hoor, gaat er geen huivering door me heen, maar ik onderbreek wel mijn bezigheden en kan me even niet bewegen.

Voordat de geluiden van beneden kwamen, enkele minuten daarvoor, hoorde ik Ella’s deur en haar voetstappen op die onbeklede trap. Ik had bij het raam gezeten, maar ging daar nu vandaan. Er was een ijzige adem voelbaar tussen het glas en de stijlen, al stond er buiten helemaal geen wind. Omdat ik daar niet door mevrouw Cosway werd gehinderd, trok ik de dunne gordijnen dicht en ging ik op het bed zitten. Ik verwachtte elk moment de voordeur te horen open- en dichtgaan, waarna de Hillman zou starren en Winifred zou wegrijden om voor het laatst met Felix alleen te zijn. Maar het was stil. De stilte was zo zwaar en diep als alleen in de winter mogelijk is.

Die stilte werd verbroken door het ergste geluid ter wereld, geen schreeuw maar een langgerekt geluid tussen kreunen en krijsen in. Geen woord, er was niets menselijks aan, alleen wist ik dat het menselijk was, het geluid dat gefolterden moeten maken, of mensen die het allerergste nieuws hebben gehoord en overmand zijn door verdriet. Ik kwam van het bed en luisterde naar wat erop volgde, een mengeling van stemmen, allemaal op de rand van paniek, zonder dat woorden te onderscheiden waren. De deur van Ella’s kamer stond wijd open, maar de kamer was leeg. Ik kwam bij de trap. De geluiden waren nu afgezwakt tot gekreun en een zacht gejammer.

Ik was vreselijk bang. Het liefst zou ik een deken om me heen hebben geslagen en de mist in zijn gerend, de helling af naar mensen die opgewekt en normaal waren en die praatten en lachten. Maar ik moest naar beneden. Ik daalde langzaam af, voelde hoe het bloed uit mijn gezicht wegtrok, voelde hoe mijn handen begonnen te beven. Ella was in de hal, zo bleek als ik ook moet zijn geweest, haar ogen groot en starend. De deur van de salon was dicht. Ik maakte hem open en zag waarvoor ik naar beneden was gekomen. Ik ging als eerste naar binnen en zij volgde me. Toen ik in de kamer keek, dacht ik dat ik zou vallen, maar op de een of andere manier bleef ik overeind.

Overal was bloed. De kamer zelf was zo grauw, zo kleurloos, dof bruin en geel en roze, en het bloed was zo helder, plassen over het modderkleurige tapijt, rode vlekken op kleren en huid. John lag op de vloer, zijn armen omhoog alsof hij reikte naar iemand die hij kon vasthouden en tegen zich aan kon drukken, iets wat onmogelijk zou zijn. Het gejammer, vreselijk pathetisch en triest, kwam van hem. Mevrouw Cosway zat op de bank gehurkt, alsof ze op de kussens had gestaan maar haar evenwicht had verloren. Als een plaat waarbij de naald in een groef was blijven steken, zei ze steeds maar weer: ‘Wat heb je gedaan? Wat heb je gedaan?’

Ongelooflijk genoeg kroop Ida over de vloer. Ze pakte bloederige scherven groen glas op, haar handen bedekt met bloed, haar gezicht onder de tranen. Honderd of meer stukjes groen glas, sommige bebloed, lagen verspreid over de vloer, en daartussen, russen Ida en haar moeder, lag Winifred. Ik keek naar haar en haar hoofd en gezicht en toen sloeg ik mijn hand voor mijn mond en wendde me af. Ik deed mijn ogen dicht, opende ze en liet me toen, vastbesloten om niet te kokhalzen, op mijn knieën zakken en probeerde een hartslag in haar hals en haar pols te voelen. Er was niets. Ze had haar jas aan en een sjaal om haar hals.

‘Is ze dood?’ Dat was mevrouw Cosway en ze sprak met een piepstem.

‘Ja.’ Ik wilde tegen haar zeggen dat ze van die bank af moest komen, maar kon het niet. ‘Ze is dood.’

‘John heeft het gedaan.’ Dat was Ida. Ze hief haar hoofd, haar stem bijna een gil, haar opgeheven hand vol glasscherven. ‘Hij heeft het gedaan. Hij pakte de vaas op en deed het.’

‘Hij ging op haar af,’ zei mevrouw Cosway. ‘Ik weet niet waarom.’ Ze keek naar haar zoon, die nu geluidloos op het tapijt lag te rollen. Op dat moment zag ik dat zijn handen schoon waren en dat er geen bloed op zat. ‘Gekke mensen doen zulke dingen.’

Ik zei dat ik de politie zou bellen. Het was te laat voor een ambulance. In de ijskoude eetkamer zag ik dat Ella al aan het bellen was. Ze legde meer kalmte aan den dag dan ik van haar zou hebben verwacht. Er zat bloed op haar roze trui en op het telefoontoestel waar ze het had aangeraakt. Toen herinnerde ik me dat mevrouw Cosway had gezegd dat John haar had geduwd toen ze van de trap viel. Dat deed ze nu opnieuw.

‘Ze komen,’ zei Ella op levenloze toon.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Ik heb het niet gezien. Ik was naar beneden gegaan, het was boven zo koud, en ik ging hier naar binnen om naar de trouwcadeaus te kijken. Ik had ze eigenlijk nog niet goed bekeken. Na een tijdje ging ik de kamer uit en toen was Winifred in de hal haar jas aan het aantrekken. Ze ging de salon in, maar liet de deur openstaan. Ik hoorde haar tegen moeder en Ida zeggen dat ze naar June ging. Ik hield het niet meer uit, Kerstin, ik ging naar binnen en ik zei: “Dat is niet waar, ze gaat naar Felix Dunsford. Vraag haar maar of het niet zo is.” Ik wachtte niet af wat er gebeurde. Ik was helemaal over mijn toeren.’

Ik zei tegen haar dat ze dat alles aan de politie zou moeten vertellen.

‘Ik neem wat cognac. Wil jij ook?’

‘Nee, dank je,’ zei ik.

Ze keek naar de bloedvlekken op haar handen. ‘Weet je wat ik steeds moet denken, Kerstin? Ik moet er steeds aan denken dat hij ons nu helemaal niet meer wil kennen, niemand van ons, niet nu dit is gebeurd.’

Dat was een schok voor mij. Ik dacht dat ik me zo langzamerhand niet meer kon verbazen over iets wat de Cosways deden of zeiden, maar blijkbaar had ik me daarin vergist. Om te voorkomen dat ik tegen haar zou schreeuwen ging ik terug naar de salon. Mijn handen en mijn stem beefden inmiddels en ik wankelde op mijn benen. Ik zag mevrouw Cosway over de vloer naar Winifreds lichaam kruipen. Haar handen zaten onder het bloed, maar ik kon niet zien of de huid kapot was. Die van Ida was dat wel, en lelijk ook; uit een snee in haar duim stak een scherf glas. Ze raapte de scherven niet meer op, eeuwige huisvrouw tot op de rand van de verdoemenis, en zat weer in de stoel waarin ze ook had gezeten voordat ik naar boven ging. Snikkend en kreunend keek ze naar haar gewonde handen. Het bloed drupte op haar grijze breiwerk.

Toen ze me zag, kon ze weer iets uitbrengen. Het klonk als ijl en schor gepiep. ‘Iemand moet Eric vertellen wat John heeft gedaan.’

‘Dat kan wel een halfuur wachten.’ Mevrouw Cosway knielde bij Winifreds lichaam neer. Ze negeerde John volkomen.

Hij rolde zich omhoog toen hij me zag, ging op zijn knieën zitten en wilde blijkbaar weer achter de bank wegkruipen. Iets bracht hem daarvan af, misschien de confrontatie met Winifreds lichaam. Zijn gezicht vertoonde geen enkele uitdrukking. Hij stond op en sjokte langzaam de kamer uit en de gang door. Ik ging achter hem aan, maar ik was te laat. Hij ging de bibliotheek in en ik hoorde hem de sleutel in het slot omdraaien. Hij moet die sleutel bij zich hebben gehouden vanaf het moment dat het ding vermist werd. Misschien had hij hem in zijn ochtendjas gehad, bij de hechtpleister en de balpen, de dobbelsteen, het flesje en al die andere dingen.

Ik was met stomheid geslagen. In plaats van naar de salon terug te gaan ging ik op een van de rechte stoelen zitten die langs de wanden van de hal stonden. Er had de vorige dag een vuur in de grote oude haard gebrand, maar de resten waren niet opgeruimd. Ik zat daar naar de as te kijken. Er blies een ijzige tocht door die wijdopen schoorsteen omlaag, zo sterk dat de harp ervan trilde. Ella had me verteld dat als je op nachten met volle maan op de haard ging staan en door de schoorsteen omhoogkeek, en dan een bepaalde positie koos, je de maan in een vierkantje hemel kon zien. Ik deed mijn ogen dicht en probeerde mijn handen te dwingen om niet meer te beven. Steeds weer zei ik tegen mezelf: het is niet waar, John heeft niets gedaan, en toen dat ik wilde dat ik was weggegaan toen ik zei dat ik dat zou doen, dat ik naar huis was gegaan. Het duurde even voordat de politie er was. Dat kwam door de mist. Ze deden er drie kwartier over om in Lydstep te komen. Het waren twee mannen, later veel meer maar eerst alleen die twee. Ik weet hun namen niet meer, want ik noteerde ze niet en het is vijfendertig jaar geleden, maar ik weet nog wel dat het gewone, tamelijk veel voorkomende namen waren, Wilson en Smith en Brown en Johnson of zoiets, het soort namen dat duizenden Engelsen hebben, zoals er in Zweden duizenden mensen zijn die Andersson of Svensson heten. De rechercheur van middelbare leeftijd was een inspecteur, geloof ik, en de jongere man was een brigadier, of misschien was dat later. En er was een arts, een patholooganatoom, geloof ik. Maar ik weet het niet. Ik ben ook helemaal vergeten hoe ze eruitzagen. Ik liet hen het huis in en bracht hen naar de salon.

Mevrouw Cosway was inmiddels erg kalm, huiveringwekkend kalm. Zonder te wachten tot het haar werd gevraagd zei ze tegen de oudere politieman: ‘Mijn zoon heeft dit gedaan. Hij is geestesziek. Hij is schizofreen.’

‘Zo?’ De oudste knielde neer en keek naar Winifred. ‘U hebt het zien gebeuren?’

‘Natuurlijk. Wij waren hier.’

‘U was hier, mevrouw?’ zei hij tegen Ida.

Ze knikte. ‘Mijn broer heeft haar gedood met dat ding.’

‘Ja, het zal me altijd een raadsel blijven waarom hij zo’n kostbare vaas moest vernielen,’ zei mevrouw Cosway.

De brigadier keek haar aan met het soort blik waarmee ik haar in het begin aankeek als ze iets zei wat net iets buitensporiger was dan anders. Hij zei: ‘Is er een andere kamer waar we heen kunnen gaan?’ En toen: ‘Waar is meneer Cosway nu?’

Dat was de eerste keer dat ik John ooit zo hoorde noemen. Het was net of hij opeens een andere persoon was, of hij werd bevrijd uit de twee rollen die hem waren opgelegd: die van kind en moordenaar. Ik zei tegen hen dat hij zich in de bibliotheek had opgesloten en ging met hen mee door de gang. Ik knielde bij de bibliotheekdeur neer en keek door het sleutelgat. De sleutel zat in het slot. Het had geen zin om hem uit het gat te duwen, want er zat geen enkele opening tussen de deuren en de drempel waar je hem doorheen kon trekken. De oudere politieman zei tegen de agent dat hij de deuren moest openbreken, maar hij zag wel dat het onmogelijk was, die deuren waren van dik eikenhout.

Inmiddels was Ella bij ons komen staan. ‘Sommige sleutels passen op meer dan één deur,’ zei ze. ‘We kunnen andere proberen.’

Zij en ik gingen naar de eetkamer. Ida en mevrouw Cosway zaten aan weerskanten van de tafel. Ze keken elkaar niet aan maar keken langs elkaar heen naar de muren tegenover hen. Het viel me toen pas op dat ze allebei bloedspatten op hun kleren hadden, maar nergens op hun huid. Er hing een sterke geur van de carbolzeep die Ida in de keuken gebruikte. Ze hadden hun handen gewassen en mevrouw Cosway had sneden in haar duimen en vingertoppen en handpalmen. Niemand zei iets. Ik keek in de la van het dressoir. De linkerhelft daarvan lag vol sleutels, sommige met labels aan een touwtje, en er lag daar ook een wit Largactiltabletje. De la moest een beetje open hebben gestaan toen John het tabletje weggooide dat Ida hem probeerde te geven. Ella pakte sleutels op die misschien zouden passen, een stuk of tien. Toen we de kamer uit wilden gaan, sprak mevrouw Cosway.

‘Als ze hem uit die bibliotheek weg hebben, moeten ze hem meenemen. We kunnen niet in dit huis wonen met een moorddadige maniak.’

‘O, moeder.’

Ida had haar gebruikelijke reactie laten horen op schokkende opmerkingen uit die bron, en mevrouw Cosway zei op haar beurt ook wat ze dan altijd zei: ‘Niks “O, moeder”.’

Nadat de sleutel die John had gebruikt uit het slot was geduwd, probeerde Ella de ene na de andere sleutel uit de eetkamer. Bijna de laatste die ze probeerde - er zat een label met SLAAPKAMER VIJF aan vast - kreeg de deur open. Ik keek met nieuwe ogen naar het interieur van de bibliotheek, de ogen van de rechercheurs, zoals ik het had gezien toen ik voor het eerst naar binnen ging. Ze waren nog verbaasder dan ik was geweest. Ik had tenminste van het begin af geweten dat het tegelijk een bibliotheek en een doolhof was. Ze stapten over de drempel, stonden tegenover een muur van boeken en werden door Ella het ene na het andere gangetje in geleid. Er doemden uitdrukkingsloze marmeren gezichten boven hen op, elke hoek leidde naar nieuwe planken vol boeken, elk smal gangetje leek dood te lopen, totdat een zijgang zich plotseling opende op een plaats waar op het eerste gezicht alleen papier en perkament en de geur van oude drukinkt waren geweest. Op het gezicht van de brigadier tekende zich een halfwoeste verbijstering af toen we de laatste hoek omgingen en met zijn allen dicht opeen in de middenruimte stonden. John was daar wel, maar niemand ging naar hem toe.

Iemand - Ida, denk ik - had alle boeken teruggezet die hij van de planken had getrokken toen hij hier de vorige keer was. Hij zat op de vloer, met zijn rug tegen Longinus’ voetstuk, en hij had in een schrift geschreven of iets getekend. De twee vreemde mannen die hij nooit eerder had gezien, verontrustten hem, dat was duidelijk aan zijn gezicht te zien, maar hij zei niets. Hij legde het schrift en het potlood op de vloer en stond op. Er zat bloed op hem, maar niet veel, en het zat op zijn kleren, niet op zijn huid. Zijn handen waren intact, geen schrammetje te zien. Zijn blik ging van de ene politieman naar de andere, naar mij, naar Ella, en toen stapte hij, vrij vlug voor iemand die zich anders altijd zo traag bewoog, de gang achter hem in en was weg. Hij was verdwenen in het deel van de bibliotheek waar ik nooit was geweest, een wildernis van bochten en hoeken, gevormd door kasten met de tienduizend boeken waarover Zorah me had verteld.

‘Kunt u hem overhalen om eruit te komen?’ vroeg de brigadier geërgerd aan Ella.

‘Ik denk het niet. Hij wil niet aangeraakt worden, weet u. Als iemand hem aanraakt, wordt hij gek.’

‘Hij is al gek,’ zei de inspecteur.

Niemand probeerde John te volgen. Ik pakte het schrift op waarin hij had geschreven. Er zat geen bloed op, en ook niets anders, alleen zijn potloodstrepen. Hij had getekend en de stelling van Pythagoras bewezen.

Ella keek ernaar en zei: ‘Dat deed hij vaak als het slecht met hem ging. Pythagoras troostte hem.’

De politiemannen waren niet geïnteresseerd. Ze overlegden even en besloten blijkbaar mensen te laten komen ‘die dat soort dingen kunnen afhandelen’. Ze vroegen Ella of ze de telefoon mochten gebruiken. Ik weet niet wat mevrouw Cosway ervan vond dat ze mensen opriepen die meestal ‘mannen in witte jassen’ werden genoemd, maar ze moet hen hebben gehoord. Ik kon nog steeds bijna niet geloven wat er gebeurd was. Het liefst zou ik hard zijn weggelopen, weg van dit afschuwelijke huis, en ik zei tegen de brigadier, de meest aanspreekbare van de twee: ‘Misschien moet ik maar naar Windrose gaan om het meneer Dawson te vertellen. Ze zouden morgen gaan trouwen.’

‘Dat doen wij wel,’ zei hij. ‘We hebben liever dat u hier blijft.’

Nu mijn kans op zelfs maar een kortstondige ontsnapping verkeken was, ging ik terug naar de eetkamer, waar mevrouw Cosway tegen me zei dat ik thee voor iedereen moest zetten. Hoewel ze dat tegen mij had gezegd, stond Ida op. Ida stond altijd op als er iets gedaan moest worden. Het was maar goed dat ze dat deed, want hoewel ik goed koffie kon zetten, ging theezetten boven mijn macht. Ik kon nooit goed begrijpen waarom het water aan de kook gebracht moest worden en begrijp dat nog steeds niet. Met theedoeken als verband om haar handen zette Ida de thee, terwijl ik kopjes neerzette en daar melk in goot voor degenen die dat wilden.

We waren allemaal net begonnen onze thee te drinken toen de mensen die voor John kwamen bij het huis arriveerden. Ik hoorde het busje waar ze mee kwamen, maar zag hen niet. Het leek me een soort ontheiliging dat ze de bibliotheek binnengingen. Inmiddels zag ik de bibliotheek min of meer als Johns domein, de plaats waar hij het grootste deel van zijn tijd zou hebben doorgebracht als hem dat was gegund. Het liefst zou hij zijn leven tussen die tienduizend boeken hebben geleid, een leven waarin hij boeken die hem niet aanstonden van planken trok, Euclides las, zijn getallenpuzzels oploste en gelukkig was. Alleen was hem dat niet gegund.

Ze joegen op de arme Minotaurus en haalden hem naar buiten. Ik heb daar niets van gezien. Ik weet niet of ze hem meteen van de moord op Winifred beschuldigden of dat ze hem eerst meenamen. Van dat soort procedures weet ik niets af. Ik denk dat de inspecteur het huis met grote verbazing verliet. Blijkbaar had hij gedacht dat krankzinnigheid, zoals hij het noemde, en wiskundig talent niet konden samengaan. Met andere woorden, als iemand geestelijk gestoord was, moest hij ook dom zijn. Iets anders kon hij niet begrijpen, maar hij accepteerde het wel en was oprecht verbaasd.

Er was inmiddels meer politie gekomen. Ze concentreerden zich op de salon. Ik weet niet wat ze daar deden, maar het ging een hele tijd door. Ze zullen wel dingen hebben gemeten en foto’s hebben gemaakt, maar het onderzoek zal veel minder grondig zijn geweest dan tegenwoordig. Een van hen kwam naar ons toe en zei dat hij graag alle kleren die we die dag hadden gedragen wilde meenemen voor forensisch onderzoek. De inspecteur kwam om ongeveer zeven uur terug, vertelde ons dat Eric ‘op de hoogte was gesteld’ en verzocht ons die avond niet uit te gaan. Met een scherpe blik op mij zei hij dat we in geen geval ver weg mochten gaan, zeker niet het land uit, en dat we de politie in kennis moesten stellen als we van plan waren Windrose te verlaten.

‘Ik weet niet hoe het met jullie is,’ zei mevrouw Cosway, een opmerking die haar grafschrift had kunnen worden, ‘maar ik wil wel iets eten.’

‘O, moeder,’ zei Ida, maar zoals gewoonlijk stond ze op.

Ik verwachtte dat Eric contact zou opnemen, dat hij zou komen of bellen. Inmiddels moest hij het te horen hebben gekregen. Misschien was hij naar Felix gegaan of had hij Felix gevraagd bij hem te komen. Ik had geen idee of hij van Winifred had gehouden of alleen een geschikte vrouw had gezocht en haar ten onrechte voor geschikt had aangezien. Noch hij noch Felix kwam. Voorzover ik kon nagaan, was niemand in dat huis ook maar enigszins bedroefd om Winifred. Zeker, ze waren geschokt, en ook wel bang, maar verdriet zag ik niet.

De mist verdween toen er een beetje wind opstak. In de opklarende lucht, donkerblauw tussen flarden van witte wolken, stond de maan. Toen de politiemannen weggingen, praatten ze onder elkaar over de mist die optrok en dat het gemakkelijker rijden zou zijn dan op de heenweg. We moesten allemaal andere kleren aantrekken en de kleren die we hadden gedragen aan hen meegeven. Mevrouw Cosway ging op haar buik op de bank liggen, Ida verdween in de keuken en Ella naar haar kamer. John was weg. Dit alles heb ik zo goed mogelijk uit mijn geheugen verteld, want ik heb die avond niets in mijn dagboek geschreven.