-20-

Omdat Lydstep Old Hall geen centrale verwarming had, was het er in die koude winter erg onbehaaglijk. John, die in al zijn gedrogeerde jaren de kou waarschijnlijk zonder klacht had verdragen, begon nu op zijn persoonlijke, vreemde manier blijk te geven van zijn ongemak. Hij zei nooit meer dan ‘Het is koud’ of ‘Ik heb het koud’, maar hij pakte zich in zoals iemand met beperkte middelen zich zou voorbereiden op een maand in de openlucht in het noordpoolgebied. Eerst trok hij zijn zware winterochtendjas over zijn kleren aan - de zakken vol met zijn rituele voorwerpen - en dan haalde hij het donzen dekbed van zijn bed beneden, en op dagen dat hij dat niet genoeg vond, pakte hij ook een paar dekens uit de droogkast en vaak ook nog een trui of twee voor onder de ochtendjas. Het was de tijd voor de donsjacks en trainingspakken en gewatteerde jassen, dus hij moest zich zo goed mogelijk zien te redden. Op een dag, toen het hard sneeuwde en erg koud was, week hij van zijn regel af om alleen naar boven te gaan om een bad te nemen, hij liep de droogkast in en ging daar op de onderste plank zitten, nadat hij eerst Winifreds zorgvuldig gestreken lakens en kussenslopen op de vloer had geduwd.

Een halfuur of zo wist niemand waar hij heen was. Mevrouw Cosway, wier enkel inmiddels uit het gips was, al was die nog gezwollen, klaagde luidkeels dat het allemaal door de stopzetting van het geneesmiddel kwam. Ik vond John en toen ik hem daar zo zag zitten, moest ik aan dokter Lombards verhaal over Descartes in de droogkast van koningin Christina denken.

Zijn wanhopige behoefte aan warmte bracht hem ertoe om opnieuw de hulp van de stichting in te roepen. Met zijn oeroude leesbril en het krachtige vergrootglas dat hij Ella in Sudbury voor hem had laten kopen, bestudeerde hij krantenadvertenties voor centrale verwarming. Toen hij een systeem had gevonden dat hem aanstond, maakte hij op zijn bekende bondige manier bekend dat de stichting geld ter beschikking moest stellen om centrale verwarming in Lydstep Old Hall te laten installeren.

‘Onzin,’ zei mevrouw Cosway. ‘Ik ga het ze niet vragen. Het zou buitensporig zijn. We leven in een gematigd klimaat, vooral in deze hoek van Engeland.’

Terwijl ze dat zei, bulderde er een oosterstorm tegen de ramen die volgens Ella aanvoelde als windkracht tien. De laatste herfstbladeren vlogen door de lucht. Onder zijn berg van dekbed, dekens en een sjaal die hij ergens had gevonden zei John: ‘Zorah wel.’

Daarop begon mevrouw Cosway hard te schreeuwen. Dat geluid stierf weg toen de deurbel ging. Het was dokter Barker, die bij John kwam kijken, al had niemand hem uitgenodigd. John, die hem nooit eerder had ontmoet, weigerde mee te werken, en toen dokter Barker onhandige pogingen deed om hem over te halen, trok hij zich eerst in een hoek terug en ging toen naar de wc. We hoorden hem de deur op slot doen.

‘Ik zei toch dat je de sleutel moest weghalen?’ zei mevrouw Cosway tegen Ida.

Dokter Barker ging voor de wc-deur staan en probeerde John over te halen om eruit te komen of hem binnen te laten. John bleef zwijgen, totdat het gezeur hem te veel werd en hij zo’n ijselijke kreet uitstootte dat we er allemaal hevig van schrokken. Dokter Barker zei: ‘Ik ben bang dat ik mijn handen hiervan moet aftrekken, mevrouw Cosway, in elk geval voorlopig.’

‘U doet maar,’ zei ze. ‘Ik heb u niet gevraagd hier te komen. U hebt iedereen van streek gemaakt.’ En als ze het daarna over hem had, noemde ze hem Pontius Pilatus.

Het duurde vijf uur voordat John weer tevoorschijn kwam. Inmiddels hielden de meesten van ons die toestanden niet meer uit en stond ik weer op het punt om mijn koffers te pakken. Toch had dit alles tot gevolg dat Winifred een brief aan de stichting schreef om te vragen of er centrale verwarming kon worden geïnstalleerd. Natuurlijk is dar nooit gebeurd. Er was geen tijd en na wat er toen gebeurde, had niemand er nog behoefte aan. Maar om voor de hand liggende redenen voelde Winifred zich die dagen zo uitbundig dat ze bijna alles wel zou willen doen wat John of iemand anders vroeg. Ze was nu Felix Dunsfords favoriete minnares, bijna de maîtresse en titre, terwijl Ella de rol van meisje uit het dorp vervulde en werd opgeroepen als de favoriete niet beschikbaar was.

Het moet vermoeiend voor Winifred zijn geweest. Sindsdien heb ik anderen dat spel zien spelen, het spel van een vrouw met twee mannen, de een de echtgenoot of de verloofde, de ander de geheime minnaar. De meesten doen dat erg goed, maar het verraste me dat Winifred er zo behendig in was, want ze had nauwelijks een vriendje gehad voordat Eric op het toneel verscheen. Met het grootste gemak werkte ze mee aan de Tamara-truc. Ze verborg haar opwinding zo goed mogelijk en hield Eric in staat van kalme onwetendheid. Ik weet ook niet wat ze dacht dat er zou gebeuren als de kerstdagen voorbij waren en haar trouwdatum naderde. Ze plukte de dag, en de dag - bijna elke dag, leek het wel - bracht Felix. Ze poseerde voor het portret en bedreef ongetwijfeld na afloop de liefde met de portretschilder.

Ida, toch al niet erg spraakzaam, werd bijna stil toen de kerstdagen naderden. Ik zag haar soms verwonderd naar Winifred kijken, alsof ze vermoedde wat er aan de hand was maar het niet helemaal kon geloven. Misschien was het haar opgevallen dat haar zus, tot voor kort zo’n fanatieke kerkganger, alleen nog maar naar de ochtenddienst op zondag ging, dus niet meer naar de heilige communie of andere diensten. In december, hoorde ik, had Ida het meestal nog drukker dan gewoonlijk, want dan moest ze voorbereidingen voor Kerstmis treffen, maar dit jaar zou Winifred alles doen. Dat wilde ze graag. Het zou de laatste keer zijn, zei ze, want het jaar daarop zou ze Kerstmis vieren in de pastorie.

Ida keek verbaasd toen ze dat zei. Het leek of ze iets wilde zeggen, maar ze zei niets. Misschien dacht ze hetzelfde als Ella en ik en vond ze het vreemd dat Winifred ondanks alles toch van plan was over drie weken te trouwen. En wilde ze daarna doorgaan met die verhouding? Dat zou net iets voor haar zijn. De blos op haar wangen, de schittering in haar ogen en de glans in haar haar waren bijna onfatsoenlijk als je wist wat erachter zat. Ella nodigde me in haar slaapkamer uit en zei dat ze erover dacht het aan Eric te vertellen.

‘Wat zou je daarmee bereiken?’

‘Dan komt het in de openbaarheid. Hij zou zijn verloving verbreken en misschien denken dat hij nog net op tijd is weggekomen.’

‘Het zou hem wel erg ongelukkig maken,’ zei ik. ‘Ze is zijn verloofde, maar vergeet niet dat Felix zijn vriend is, tenminste, dat denkt Eric. Zou het niet beter zijn als ze trouwden en als Winifred Felix vergat?’

‘Zoals ik?’

‘Je bedoelt dat jij hem niet hebt vergeten.’

‘Ik bel hem nog steeds. Als hij me wil, ga ik naar hem toe. Dat vind je vernederend?’

Ik schudde mijn hoofd en deed uit medelijden iets wat ik anders bijna nooit doe. Ik sloeg mijn armen om haar heen en trok haar tegen me aan. Ze huilde, snikte tegen mijn schouder. Felix behandelde Winifred ongeveer zoals hij Ella had behandeld. Blijkbaar verwachtte hij dat ze hun verhouding geheimhield. Hij belde haar, maar als er iemand anders opnam, legde hij neer of vroeg hij naar haar zonder zijn naam te noemen. Ik denk dat hij bij die gelegenheden zijn stem verdraaide, want het gebeurde een aantal keren dat ik opnam en een man met een onbekende stem naar Winifred vroeg; pas veel later besefte ik dat die lichte tenorstem en dat lichte Schotse accent alleen maar van Felix konden zijn. Hij kon goed acteren. Ongetwijfeld had hij veel repetities gehad. Hij en zij werden nooit samen gezien en ditmaal zal hij wel als excuus hebben gebruikt dat Eric niets mocht merken. Ze waren vaak samen in het openbaar te zien. Felix kwam theedrinken in de pastorie of liet zich door Eric in de White Rose trakteren.

Winifred was niet welkom in het café en hij ging ook nooit met haar uit eten. Ook wat dat betrof, zal Felix wel hebben gezegd dat Eric het niet mocht weten. Vond ze het erg? Ik geloof van niet. Terwijl Ella had gewild dat de hele wereld wist dat zij en Felix minnaars waren, was het nog meer in Winifreds dan in Felix’ belang dat de dingen geheim bleven. Ze genoot er duidelijk van en ontdekte nogal laat in haar leven de vreugden van seks. Ik denk dat haar moeder en June Prothero en de kerkmensen de verbetering in haar uiterlijk aan haar naderende huwelijk en misschien ook haar liefde voor Eric toeschreven, een liefde die binnenkort tot consummatie zou komen. Want het leed in die tijd geen enkele twijfel dat ze van plan was op de afgesproken dag te trouwen. Ze had haar trouwjurk voor het laatst gepast, de bloemen waren besteld en er waren in de beste kledingzaak van Colchester een pakje en jas voor de huwelijksreis gekocht.

Mevrouw vond, en sprak hardop uit, dat het voor mensen in Winifreds en Erics ‘positie’ belachelijk was om een trouwrepetitie te houden. ‘Jullie zijn toch geen filmsterren of leden van een koningshuis?’ zei ze. Ida, stil als ze de laatste tijd was, zei niets. Ze verbrak haar bijna volledige stilzwijgen alleen om op een avond, toen we het eten klaarmaakten, tegen mij te zeggen: ‘Ik zou graag willen dat Eric Dawson gelukkig wordt.’ Haar opmerking klonk extra plechtig doordat ze zijn voor- en achternaam gebruikte. ‘Hij is een goede man.’

Een ogenblik dacht ik dat ze bedoelde dat ze van Winifred en Felix wist, maar algauw besefte ik dat het niet zo was. ‘Vroeger ging ik naar de kerk,’ zei ze. ‘Maar daar ben ik mee opgehouden. Ik heb nooit echt geloofd.’

Wat bedoelde ze? Ze zei niets meer, verviel weer in haar trieste stilzwijgen.

Winifred was een heel andere vrouw dan Ella. Het zou niets voor haar zijn om iemand in vertrouwen te nemen die jaren jonger was dan zij, en ook niemand anders, want ik denk niet dat ze June of mevrouw Cusp geheimen toefluisterde. Ze had een overdreven idee van haar eigen belang en ook van haar deugdzame, rechtschapen karakter. Natuurlijk werden die denkbeelden ernstig op de proef gesteld door haar verhouding met Felix, met wie ze omging terwijl ze met een andere man verloofd was, maar ze zal vast wel goede excuses voor haar eigen gedrag hebben verzonnen. Eric was een echtgenoot, geen minnaar. Ze zou hem altijd trouw blijven als ze getrouwd waren. Hij zou het nooit weten. Ze zou het op de juiste manier goedmaken bij hem. Dit was haar verlate jeugd, en daar zou binnenkort een eind aan komen.

In de tijd voor Kerstmis kwam Felix nog een of twee keer naar Lydstep Old Hall om koffie of iets anders te drinken en te komen eten. Voorzover ik weet, heeft hij de familie nooit voor een tegenbezoek uitgenodigd. Hij kwam altijd met Eric mee, nooit in zijn eentje. Omdat Eric de reputatie had dat hij vriendschap sloot met alle nieuwkomers in het dorp - dat wil zeggen, de mannen, want hij was te fatsoenlijk om zelfs maar gezien te willen worden met een andere vrouw dan Winifred - organiseerde hij ‘dagjes uit voor mannen onder elkaar’. Dan gingen hij en twee of drie van zijn vrienden ergens in een hotel lunchen en brachten ze de middag door in Brightlingsea of Frinton. Misschien is Felix ook een keer mee geweest. Het zware drinken waarmee die uitstapjes gepaard gingen, zal hem hebben aangesproken, zij het niet de afwezigheid van vrouwelijk gezelschap.

Net als bij Ella gedroeg hij zich alsof er niets tussen hem en Winifred was. Hij keek niet te veel naar haar en ook niet te weinig. Hij praatte zelfs over het aanstaande huwelijk dat hij wilde bijwonen, al zei hij op spijtige toon en met een lome grijns tegen mevrouw Cosway: ‘De moeder van de bruid heeft me niet uitgenodigd, maar mijn vriend hier zegt dat ik mag komen.’

Zijn ‘vriend hier’ zei nogal zenuwachtig dat het vast een vergissing was geweest en dat Felix erg welkom zou zijn. Mevrouw Cosway drukte haar lippen op elkaar en zag toch nog kans een strak glimlachje te produceren. Hij had aanvankelijk op de genodigdenlijst gestaan, maar later was ze van gedachten veranderd. Ze had een grote hekel aan Felix, zoals ze steevast onder woorden bracht wanneer hij weg was gegaan.

‘Nou ja, als je aanstaande man hem meebrengt, wat kan ik dan nog zeggen? Het is niet mijn huis. Het is van John.’

Niemand wist hoe John over hem dacht. De kans is groot dat John helemaal nooit aan hem dacht. John had geen gevoelens voor mensen die hem niet dwarszaten of die hem negeerden zoals hij hen negeerde. Toen ik hem op zijn terugweg van de wc op de gang tegenkwam, vroeg Felix wat er aan de hand was ‘met die stille jongen’.

‘Ik weet het niet.’ Wat ik half vermoedde, was nog niet officieel bevestigd. ‘Vraag het Winifred,’ zei ik.

Hij was een voortreffelijke acteur. Zijn gezicht verried niets. ‘Weet je, ik ontdekte pas dat hij bestond, toen ik hier de vorige keer kwam. Is dat vreemd of is dat gewoon hun manier van doen in dit rare huis?’

‘Hoe gaat het met het portret?’

Hij grijnsde. ‘Vraag het Winifred,’ zei hij. Dat was de enige keer dat hij ooit op hun verhouding zinspeelde.

Ik hoopte dat Eric er nooit achter zou komen, dat Felix discreet zou blijven, wat ook zijn reden mocht zijn om dat te zijn, wat ook zijn verdere bedoelingen mochten zijn, totdat ze getrouwd waren, en ook in de jaren daarna. Ik mocht Eric graag. Hij was niet mijn soort man, maar hij was aardig en niet egoïstisch, hij was opgewekt en prettig in de omgang. Ik dacht dat hij zelden een leugen zou vertellen, en dan nog alleen een leugentje om bestwil, en dat hij nooit een belofte zou verbreken. Hij zat vol goede voornemens, had mevrouw Cosway over hem gezegd, en ze had eraan toegevoegd dat we wel wisten welke weg daarmee geplaveid was; Eric zelf had eens gepreekt over het voornemen dat op hetzelfde neerkwam als de daad, en hij had bij die gelegenheid ook iets gezegd over een man die naar een vrouw verlangt en in zijn hart al overspel met haar had gepleegd. Als dat zo is, zouden goede voornemens hetzelfde moeten zijn als goede daden. Maar ik weet het niet. Ik weet alleen dat hij een betere behandeling verdiende dan hij van zijn verloofde en zijn vriend kreeg.

Binnen enkele minuten nadat ze waren weggereden, arriveerde Zorah. Ze moesten elkaar op de weg naar Windrose zijn tegengekomen. Het was na halfelf en als ze op die tijd kwam, ging ze meestal regelrecht naar boven. Maar die avond liep ze de salon in, waar mevrouw Cosway nog met John en twee van haar dochters zat, terwijl Ida en ik glazen weghaalden en asbakken leegden. Zorah ging bijna nooit zitten als ze een kamer met familieleden binnenkwam, maar liep rond ‘als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden’, zei Winifred een keer.

John was de eerste tegen wie Zorah sprak. Dat was altijd zo. ‘Hallo, jij.’ Hij bleef naar de Romeinse vaas kijken. Ella’s blik ging schuldbewust naar de geode, een blik die Zorah niet ontging. ‘Je mag dat ding houden, als je dat wilt,’ zei ze. ‘Ik hoef het niet.’

‘Dat is een nieuw standpunt,’ zei Ella.

‘Je zegt het. Maar ik ben van plan weg te gaan, weet je. Te vertrekken, mijn biezen te pakken, het stof van mijn voeten te schudden. Je hoeft niet zo te kijken, moeder. Ik weet wat je denkt. Het antwoord op je vraag is: nee, ik laat de vaas ook achter. Pas er maar goed op. Je mag het spinet en de harp ook hebben… ik zie dat je je die al hebt toegeëigend. O ja, die geoden zijn tegenwoordig in alle kristalwinkels van Londen voor een habbekrats te koop.’

‘Bedoel je dat je je kamers hier opgeeft?’

‘Dat bedoel ik, Ida. Na de kerst. Na Johns afspraak met de specialist. Ga je nog in januari trouwen, Winifred?’

‘Natuurlijk!’

‘Zo natuurlijk is dat niet. Je zou in november trouwen, maar dat ging niet door.’

Ik vroeg me af of Zorah van Felix wist. Vast niet. Hoe zou dat kunnen? ‘Je hebt er veel voordeel van dat ik wegga, moeder,’ zei ze. ‘Je krijgt mijn kamers en nog een badkamer, en het is allemaal goed ingericht. Wat wil je nog meer?’

Ze dachten allemaal, behalve John dan, dat na Zorahs vertrek de cadeaus ook niet meer zouden komen, de wijn, het eten, het geld. Ik kon Ella’s gedachte lezen dat ze goddank de auto al had gekregen.

‘Misschien breng ik de kerstdagen hier met jullie door. Dat weet ik nog niet. In elk geval zorg ik voor de kalkoen en de drank.’

De volgende morgen liep ik in de salon naar de wandtafel en legde mijn handen op de Romeinse vaas. Het was de eerste keer dat ik hem aanraakte. Ik streek met mijn vingers over het oppervlak, voelde hoe glad hij was en voelde tegelijk de kleine putjes. Hij voelde koel maar niet koud aan, en hij had de kleur van jade maar was niet zo ondoorzichtig als jade; hij weerspiegelde het licht wel maar liet geen spiegelingen op zijn ronde oppervlak zien. Er kwam een vreemd en onwaarschijnlijk verlangen in me op om hem te bezitten, en ik tilde hem heel voorzichtig op, maar ik zette hem bijna meteen weer neer, want ik wilde niet dat een Cosway zag dat ik hem in handen had.

Ik wist toen net zomin als nu wat die vaas waard was. Was hij eigenlijk wel eigendom van de Cosways? Een voorouder van hen had hem in de grond gevonden, en hij was wonderbaarlijk genoeg intact gebleven. Afvalputten zijn altijd bronnen van schatten geweest, omdat mensen hun rommel vaak op dezelfde plaats weggooiden als de generatie die onmiddellijk aan hen voorafging, terwijl die vorige generatie dat ook al deed, enzovoort, eeuwenlang. Het was dus heel goed mogelijk dat je bij het uitgraven van een Victoriaanse afvalhoop op afval uit vroeger eeuwen stuitte, zelfs uit de Middeleeuwen. Ik heb nooit gehoord dat Romeinse resten onder ander afval zijn gevonden, maar het is mogelijk, denk ik. Hoe dan ook, Ida vertelde me dat de Romeinse vaas daar gevonden was. Het was later de inmiddels weer verwaarloosde boomgaard geworden.

Hij was niet helemaal intact, want aan de onderkant ontbrak een scherfje. Misschien was dat de reden geweest waarom hij was weggegooid, al was ‘weggegooid’ misschien niet het juiste woord, want volgens Ida had hij in een grote aardewerken pot gezeten. Ik weet niet wat er van die pot is geworden.

Afgezien van het huis zelf was de Romeinse vaas het enige levenloze voorwerp dat ik in het dagboek tekende. Ik probeerde hem uit mijn geheugen te tekenen, maar toen ik in mijn slaapkamer zat, merkte ik dat ik niet meer precies wist hoe de tuit gevormd was en hoe het patroon van de handgreep in elkaar zat. Iedereen was naar bed gegaan, behalve John, die in de bibliotheek zat en daar waarschijnlijk nog uren zou blijven. Ik ging naar beneden om die details van de vaas in mijn hoofd te prenten.

De harp glansde dof in de donkere hal. Onder de dubbele deur van de bibliotheek was een zwak licht te zien. Ik stelde me John daarbinnen voor, zittend op de vloer, denk ik, met zijn rug tegen Longinus’ voetstuk, omringd door boeken die op de grond lagen, in schemerig licht en diepe schaduw, en ik was blij voor hem. Het huis was zo stil als alleen huizen kunnen zijn die in hun eentje in het landschap staan. Ik bestudeerde de vaas, zijn vorm, zijn structuur, het zuurstokpatroon van de gedraaide handgreep. Er kwam niemand binnen, al was ik voortdurend bang dat er iemand kwam en vroeg wat ik daar aan het doen was.

Ik deed de lichten uit en ging zachtjes weer naar boven. Voordat ik naar bed ging, tekende ik de vaas in het dagboek. Ik was erg tevreden over het resultaat, maar ik stond wel versteld van de angst die ik beneden had gevoeld, de angst waardoor ik op mijn tenen had gelopen en bijna geen licht had durven aandoen. Ik was altijd vastbesloten, robuust en opgewekt geweest, maar geleidelijk werd ik - zoals ik het zag - angstig en onzeker. Mevrouw Cosway kreeg me klein. Ze veranderde me in het onderdanige wezen dat ik waarschijnlijk volgens haar van het begin af had moeten zijn.

Waarom tekende ik de vaas, terwijl het geen moment bij me opkwam om de geode of de haard of de harp of de bibliotheek zelf te tekenen? Waarom tekende ik de vaas en niet de moerbeiboom of de boot die in de vijver dreef of Ella’s kamer met al die franje en poppen? Ik vlei mezelf met het antwoord dat het mijn vooruitziende blik was en dat ik wist dat zijn eeuwenoude leven niet veel langer zou duren. Toch was dat niet mijn reden. Ik tekende hem alleen omdat hij het mooiste voorwerp in Lydstep Old Hall was.