-3-

Ik werd wakker van zingende vogels. Het was halfvijf ’s morgens en het was voor het eerst in mijn leven dat mijn slaap werd verstoord door vogels. Ik lag ernaar te luisteren. Die geluiden zijn tegelijk wel en niet muziek. Ze lijken een toon en een ritme te hebben, en er gaat een stroom van pure vreugde van uit. Het daglicht kwam snel en mijn kamer vulde zich helemaal met het lied van de vogels. Om zes uur hield ik het niet langer uit. Ik stond op en ging naar buiten.

De vorige dag was tot aan de avond dof en grijs geweest, maar dit was een zonnige ochtend met het zonlicht, de mist en de stilte die de voorboden zijn van een mooie zomerdag. Ik ging naar buiten via de keuken en enkele kleine ruimten waar jassen hingen en laarzen stonden, met tassen en takken en trommels en blikken en kisten - ik speelde een spelletje met mezelf door al die nuttige voorwerpen bij hun Engelse naam te noemen - en ten slotte door een ruimte met ruwe bakstenen muren, een ruimte vol bloempotten en gieters.

Er lag dauw op het grote gazon en in het midden zochten twee groene vogels met lange snavels en rode spikkels op hun kop naar voedsel in het gras, plantaardig of dierlijk, dat wist ik niet, net zomin als ik toen wist dat het spechten waren. Ze keken op maar namen verder geen notitie van mij toen ik over het zandpad voorbijliep. De droogmolen was weg. Zachtjes lopend om de vogels niet te storen liep ik naar de heesters die ik de vorige dag maar even had gezien. Er was daar een kleine tuin met wat ik dennen noemde, want ik wist niet beter, al kon ik zien dat de bladeren niet alleen alle schakeringen van groen hadden maar ook goudkleurige, rode, bijna witte en leigrijze tinten. Het leek me een oude tuin en ik nam aan dat die bomen geplant waren door de ontdekkingsreiziger die de geode had gevonden, of anders door zijn zoon. Datzelfde gold misschien voor veel andere mooie grote bomen die daar stonden, sommige met lange spitse bladeren, andere met korte brede bladeren. Sommige bomen leken me exoten, misschien hierheen gebracht door de ontdekkingsreizigers zelf.

Ik vond ook een moestuin, groenten die netjes in rijen stonden, en een nogal sombere vijver, bedekt met waterlelies en omringd door riet, waarboven uit hun krachten gegroeide bomen hun lange, haardunne takken lieten hangen. Een boot met riemen in de dollen, evenwijdig aan de zijkanten, lag midden in dat stille water met zijn dichte plantengroei, maar hij lag daar alsof in geen jaren iemand die riemen had aangeraakt en het zou een heel probleem zijn om hem uit al die verstrikkende lelies te krijgen, met hun stengels als glibberige touwen.

Afgezien van die opvallende dingen was het terrein van Lydstep Old Hall saai en te netjes. Het motto van de tuinman was blijkbaar ‘bij twijfel altijd snoeien’, want op alle andere plaatsen waren de bomen en struiken genadeloos kort gehouden en waren de paden aangeveegd met een deprimerende netheid. Blijkbaar was het ook een principe van hem, of misschien een instructie van mevrouw Cosway, dat bloemen van slechte smaak getuigden of te lastig waren, want ondanks de gieters waren ze nergens te zien.

Ik was van plan geweest het veld in te gaan en het pad te nemen dat precies de andere kant opging dan het pad dat ik de vorige middag had gevolgd, en ik was al bij het hek in de heg aangekomen. Ik liep over nog meer grasvelden en russen nog meer heesters door, tot ik bij de muur kwam die daar de omheining van het terrein vormde, evenwijdig met de oprijlaan naar de weg. Ik kon nu alleen maar teruggaan zoals ik gekomen was, maar in plaats van door het naaldbomenbos naar het spechtenveld te gaan, nam ik het pad dat langs de omheining liep.

Er was daar niet veel meer dan gras met kleine struiken en krentenboompjes, en na een tijdje zag ik ook een verwaarloosde boomgaard. Waarschijnlijk waren het appel-, peren- en pruimenbomen, en ze leken me reddeloos verloren, de stammen licht geelgroen of grijs van de mossen en met meer dode dan levende takken. Voorzover er vruchten aan hingen, waren die misvormd en wormstekig. De boomgaard leidde me van mijn zoektocht af, maar dat deed er eigenlijk niet toe, want als ik bij een doolhof zou zijn gekomen, zou die meteen mijn aandacht hebben getrokken en me van al het andere vandaan hebben gelokt. Maar er was geen doolhof Nergens op het terrein was iets wat op een doolhof leek, al zou ik niet willen zeggen dat er nooit ergens een doolhof kon zijn geweest. Het was jaren geleden dat Isabel op Lydstep was geweest en daarna had ze alleen maar incidenteel contact met de familie gehad. Misschien was het onderhoud van wat alleen maar een frivoliteit was geweest te lastig en ook te duur geworden.

Ik probeerde me voor te stellen waar de doolhof kon zijn geweest, maar dat was nog moeilijker dan redenen te bedenken waarom hij was verdwenen. Ik had geen grasvelden gezien die kortgeleden waren aangelegd, of stukken wildernis waar de wortels van oude heggen door het gras heen staken, geen stukken kale, met onkruid overwoekerde grond. Natuurlijk bedacht ik dat ik het aan de Cosways kon vragen. Ik zou met sommigen van hen, of allemaal, over een uur of zo aan het ontbijt zitten, maar ik had plotseling het gevoel dat ik dat niet moest doen. Dan zou namelijk blijken dat ik met hun oude vriendin over hen had gepraat. En dat was nog niet alles: ze zouden denken dat ik overdreven nieuwsgierig was, een spionne, en misschien zouden ze nog gelijk hebben ook. Nu al keek Ida me argwanend aan wen ik de keuken binnenkwam. Omdat ze had gezien dat de achterdeur van de grendel af was, had ze zich het afgelopen halfuur afgevraagd of ze hem de vorige avond open had laten staan, wat een onvoorstelbare slordigheid zou zijn geweest.

‘Ik ben zo blij dat jij het was, Kerstin.’

Ze droeg dezelfde rok en blouse met hetzelfde schort. Het enige verschil met de vorige dag was dat ze geruite pantoffels droeg, en kousen die tot op haar enkels omlaag waren gerold. De stress en angst hadden diepe lijnen in haar gezicht getrokken en ze zag eruit alsof ze elk moment haar hoofd in haar handen kon laten zakken. De keukentafel, een kolossaal meubelstuk, met putjes en holten door het vele gebruik en met messneden langs de randen, was beladen met broden, botervloten, pakken cornflakes en andere ontbijtvlokken, eieren in een schaal, potten jam en stapels borden, koppen en schotels.

Ik vergat even mijn besluit om geen au pair te worden en vroeg of ik haar kon helpen.

‘O nee, dank je. Ik ben het gewend.’

Een uur later ging ik, na een douche en nadat ik een schone broek en dito shirt had aangetrokken, naar de eetkamer. Zoals ik op zoek was geweest naar de doolhof, zocht ik nu naar de telefoon. Ik had hem de vorige avond horen rinkelen, kort nadat Winifred en Ella waren thuisgekomen, maar ik had het toestel zelf niet gezien. De tafel in de sombere eetkamer was gedekt voor het ontbijt, de deur stond wijd open, en het eerste wat ik zag nadat ik John en zijn moeder goedemorgen had gewenst, was de telefoon op het dressoir. Mevrouw Cosway zag meteen dat ik ernaar keek en begon aan een lange lijst van telefoonregels waaraan ik me te houden had.

‘Als je belt,’ zei ze, ‘vraag je de telefoniste of ze de tijd wil opnemen om je na afloop de kosten te vertellen. Je kunt dat het gemakkelijkst bijhouden door het bedrag telkens te noteren. Misschien kun je daar een notitieboekje voor kopen. Als je voorzichtig bent, zul je merken dat de kosten wel meevallen. Er wordt in dit huis niet gebeld na tien uur ’s avonds, gesprekken mogen niet langer dan tien minuten duren, en na halfnegen mogen geen gesprekken meer binnenkomen. Misschien heb je de telefoon gisteravond kort voor tien uur horen rinkelen. Dat was voor een van mijn dochters en ik zal haar daarover onderhouden. Ik hoop echt dat je je kennissen zult uitleggen dat ze niet ’s middags moeten bellen, als ik mijn rust neem, of tussen zeven en negen ’s morgens, als we ontbijten, en tussen één en twee ’s middags, als we lunchen.’

Ik vond dat nogal stug, om een term van mijn man te gebruiken. Ik had geen idee hoe ik Mark (mijn vriend van de universiteit in Lund) dat allemaal aan zijn verstand kon brengen, laat staan dat hij zich eraan zou houden. Toch knikte ik alleen maar en ik nam een gekookt ei en brood met boter. Ida had, ongetwijfeld in haar eentje, al het eten van de keukentafel naar deze tafel overgebracht, en ze was nu eindelijk zover dat ze kon gaan zitten om zelf te eten.

‘Ik hoop dat je goed hebt geslapen,’ zei ze tegen mij, alsof dit de eerste keer die dag was dat we elkaar tegenkwamen.

‘Erg goed.’

‘Mijn zussen Ella en Winifred komen zo beneden.’

Op dat moment legde mevrouw Cosway haar mes neer en sprak ze op een droge, nogal onaangename toon. Ze sprak mijn naam niet uit zoals ik haar had voorgedaan maar zoals ze het zelf het beste vond. ‘Kerstin wil alles over deze familie weten, Ida. Dat heeft ze me verteld. Ze houdt van duidelijkheid. Zulke korte zinnetjes als jij daarnet hebt uitgesproken, zijn voor háár niet goed genoeg.’

Geschrokken, zoals te verwachten was, zei Ida: ‘Ik weet niet wat je wilt dat ik zeg, moeder.’

‘O, niets, niets. Ik doe het wel.’

Mevrouw Cosway keek me aan. Haar zoon, die klaar was met eten, had als een kind zijn broodkorsten overgelaten en legde ze nu in de vorm van een Maltees kruis op zijn bord. Zijn glazige ogen waren niet op het gezicht van zijn moeder gericht, maar op een punt ergens links van haar linkerschouder. Ik vond dat hij een aantrekkelijke man zou zijn als zijn uiterlijk niet was bedorven door wat het ook was wat hem mankeerde.

‘Mijn dochter Ella,’ zei ze, ‘is lerares op een school in Sudbury. Mijn dochter Winifred is kokkin.’

‘O, moeder,’ zei Ida verwijtend.

‘Wat, “O, moeder”? Winifred is kokkin. Misschien is ze een erg goede kokkin, ik heb geen idee, ze heeft nooit iets voor mij gekookt, maar voor mijn gevoel is een kokkin een bediende en ik vind het vreemd dat een van mijn kinderen een huishoudelijk beroep heeft. Iemand heeft haar laatst een fooi gegeven. Dat heeft ze me zelf verteld.’

John bleef zwijgend voor zich uit zitten staren. Het leek wel of hij in trance was, en misschien was hij dat ook. Eerst leek het of hij zijn gekookte ei niet had aangeraakt, maar toen zag ik dooier op zijn lepel en begreep ik dat hij het ei had opgegeten en de schaal had omgekeerd, met het gebroken eind in de eierdop. Ik wist dat ik moest afleren naar hem te staren en gelukkig hoorde ik op dat moment voetstappen op de trap. Ida zei vlug: ‘Winifred is cateraar. Ze verzorgt privé-etentjes en allerlei andere feesten. Ze heeft het eten geleverd voor het feest waar ze gisteravond heen gingen.’

Voordat ik daar iets op kon zeggen, kwamen de twee zussen binnen. Hun moeder, die misschien nog zat te peinzen over het afschuwelijke feit dat iemand als zij een personeelslid als kind had, knikte hen toe, maar zei niets. Net als haar zoon verviel ze in een duister stilzwijgen, zodat het aan Ida werd overgelaten om mij voor te stellen.

‘Mijn zus, Winifred, mijn zus, Ella, dit is Kerstin Kvist.’

Ik besefte dat ik er maar aan moest wennen om hier in huis met de scherpe keelklanken van ‘Curstin’ te worden aangesproken, in plaats van de veel mildere sisklanken van ‘Sjesjtin’. Ik stond op en schudde hen de hand.

Mevrouw Cosway wachtte tot ze zaten, en zei toen: ‘Ik neem aan dat het telefoontje van gisteravond voor een van jullie tweeën bestemd was.’ Ze sprak alsof haar dochters zestien en veertien waren, terwijl ik hen ergens achter in de dertig schatte. ‘Ik moet jullie verzoeken tegen jullie kennissen te zeggen dat telefoontjes in het holst van de nacht in dit huis niet op prijs worden gesteld.’

‘Vijf voor tien is niet bepaald het holst van de nacht,’ zei Winifred.

‘Trouwens,’ zei Ella, ‘dat telefoontje was voor mij. Het was de directeur. Hij had me iets belangrijks te zeggen over de vijfde.’

Eerst begreep ik het niet goed, maar toen besefte ik dat ze het over de directeur van haar school had. Terwijl zij en haar moeder over dat telefoontje kibbelden - ik zou nog ontdekken dat de dochters heel gemakkelijk een kwartier of langer met elkaar of met hun moeder over iets onbenulligs konden kibbelen - keek ik naar de twee nieuwkomers. Zoals ik de vorige avond al had opgemerkt, zagen ze er allebei goed uit, vooral Winifred. Maar een goed uiterlijk is niet alleen een kwestie van fijne regelmatige trekken, weelderig haar, grote ogen en een soepel figuur - dat hadden ze allemaal - maar ook van houding. Schoonheid van een vrouw hangt ook af van de manier waarop ze haar hoofd draait, glimlacht, zich bewust is van haar uiterlijk, en van het air dat ze uitstraalt. Winifred en Ella schenen zich geen van beiden bewust te zijn van hun aantrekkingskracht, en ze hadden ook geen stijl. Hun haar was dof en moest nodig gewassen worden, en in dat van Winifred zaten klemmetjes om het naar achteren te houden. De slappe zomerjurken en vesten die ze droegen, de een blauwen de ander roze, waren ook niet bepaald flatterend. Winifred zat weer onder een dikke laag make-up, vooral bij haar ogen. Haar wenkbrauwen waren uitgetrokken zodat je alleen nog dunne lijnen zag, en haar mond was een vuurrode opening. Ella daarentegen zag eruit alsof ze met de make-up van de vorige avond had geslapen. Hun lange slanke handen hadden elegant kunnen zijn, maar Ella’s nagels waren afgekloven en die van Winifred waren vuil. Niet wat je van een kokkin zou verwachten, dacht ik.

Terwijl Ella en haar moeder nog aan het kibbelen waren, zei Winifred tegen mij: ‘Ik weet niet wat je van ons moet denken, Kerstin, al die onenigheid waar jij bij bent. Het stelt echt niets voor, weet je.’

Ik heb zo mijn eigen gedachten over familieruzies die niets voorstellen, maar ik glimlachte alleen maar en vroeg haar of het feest dat ze de vorige avond had verzorgd een succes was geworden. Ja, zei ze met veel enthousiasme. De gasten - het was een receptie geweest om geld in te zamelen voor de restauratie van een deel van de kerk - hadden zich geamuseerd, en ze hadden al haar miniquiches, kaas en ananas op cocktailprikkers en kleine vol-au-vents opgegeten.

‘Als er iets op aan te merken was,’ zei ze, ‘dan was het dat er bijna alleen maar vrouwen waren. Meneer Dawson was er natuurlijk, die komt altijd. Maar de rest… Dat is meestal zo. Mannen komen gewoon niet naar dat soort dingen, en dat is erg jammer, want zij hebben het geld, nietwaar?’ Mijn feministische ziel kwam (zelfs in die tijd al) tegen die mening in opstand. Ik vroeg haar of er veel te doen was in Windrose.

‘O ja, we zijn een erg gezellig stel. Over veertien dagen kook ik voor het midzomerfeest. En daarna hebben we het oogstfestival. Je moet echt komen.’

Nadat ze haar recht had verdedigd om te worden opgebeld op een tijdstip ‘waarop niemand, absoluut niemand, erover zou denken om naar bed te gaan’, stond Ella van tafel op en ging ze naar haar werk. De vaalgroene Volvo van zo’n vijftien jaar oud kwam rammelend en gorgelend tot leven. Later op de dag zag ik dat er een fikse deuk in de motorkap zat. Zo te zien was iemand er een hele tijd geleden mee tegen een andere auto opgereden.

Ik vroeg me af wie die meneer Dawson was; Winifred had een beetje gegeneerd gekeken toen ze zijn naam uitsprak. Blijkbaar hoefde ze niet naar haar werk en had ze ook niets anders te doen. Ze liet het afruimen van de ontbijttafel aan Ida over, en die deed het zonder te klagen. Net als haar broer, maar wel op een heel andere manier, had ze altijd dezelfde uitdrukking op haar gezicht. Terwijl zijn gezicht leeg was, onaangedaan door stemmingen, ergernis, woede of blijdschap - als hij die dingen al kon voelen - was haar gezicht altijd een toonbeeld van geduldig stoïcisme, alsof ze zich al langgeleden in haar lot had geschikt en zich daar tot het eind naar zou voegen, niet enthousiast of gracieus of zelfs opstandig - ze deed het werk slecht, liet broodkruimels en servetten op de tafel achter - maar gelaten.

Een groot deel van die dag en de volgende, een zaterdag, keek ik hoe mevrouw Cosway met John omging, en op zaterdagmiddag stelde ik voor dat zij zou gaan rusten, dan zou ik met hem gaan wandelen. Het was me gelukt Mark te bellen en hem bij de tweede poging aan de lijn te krijgen. Beide keren had ik in de toegestane tijd gebeld. Hij reageerde ongelovig toen ik hem mevrouw Cosways regels uitlegde en was verontwaardigd toen ik zei dat hij zich eraan moest houden. We spraken af elkaar dinsdag, mijn eerste vrije dag, in Londen te ontmoeten. Ik vertelde hem niets over het daaropvolgende weekend. Ik wilde mijn verwachtingen voor dat weekend nog even voor me houden, totdat ik wist of hij zich nog steeds zo tot me aangetrokken voelde als in onze laatste maanden in Lund.

In het dorp Windrose was ik nog niet geweest, al lag het op nog geen kilometer afstand. Ik stelde John voor daarheen te wandelen en stuitte op het eerste verzet dat ik, of iemand anders voorzover ik had meegemaakt, van hem ondervond. Hij schudde zijn hoofd.

‘Daar niet heen,’ zei hij met zijn doffe, monotone stem.

Toen ik hem vroeg waarom niet, fronste hij zijn wenkbrauwen en trok hij een nors gezicht. Het leek me verstandig er niet nader op in te gaan. Ik kreeg er genoeg van om steeds over dezelfde drie velden en over de rivierbrug en langs het bos te lopen, maar hij was vastbesloten. Als hij de volgende dag opnieuw die route wilde volgen, zou ik me verzetten; deze keer gaf ik toe.

Het was een beetje moeilijk om hem tijdens die uitstapjes te vergezellen. Het hield in dat hij voorop liep en ik enkele passen achter hem aan kwam. De laatste jaren had ik moslimvrouwen op die manier achter hun man aan zien lopen. Het was duidelijk dat John niet wilde dat ik meeging, maar zijn moeder verwachtte dat nu eenmaal en hij zei er nooit iets van. De dag waarop hij zei dat hij niet naar Windrose wilde, was mild en dof, met een strakke, wolkengrijze hemel, het soort dag dat ik als typisch Engels zou gaan zien, windstil en geluidloos, met een kalme, stabiele atmosfeer. We liepen met een onderlinge afstand van drie of vier meter over een breed pad met aan weerskanten lage heggen die hier en daar werden onderbroken door hekken naar weilanden. De braam- en vlierstruiken hadden bloesems, het was mooi en rustig, als een schilderij van Constable, die niet ver daarvandaan had gewoond. Over een klein dal tussen de lage heuvels zag ik Windrose liggen, een groep huizen, een groot huis op korte afstand, en een rode kerktoren, die zich hoog boven de lichtere daken en donkere rieten daken verhief.

John keek niet om zich heen. Misschien kende hij het allemaal te goed, en hoewel daar misschien enige troost in te vinden was, zal het ook wel verveling zijn geweest. Of kon hij zich niet vervelen? Wie zou het zeggen? Ik paste mijn tempo aan het zijne aan en hij liep vrij langzaam, zijn hoofd gebogen en zijn blik op de grond gericht. Ik probeerde met hem te praten, maar dat leverde me alleen maar korte antwoorden op en vaak zelfs helemaal niets. Het was de eerste keer dat ik niets meer zei. Ik had het opgegeven.

We waren ongeveer een uur buiten. Toen we terugkwamen, ging hij naar de keuken. Hij schuifelde, zoals hij altijd deed wanneer hij in het huis was, al had hij normaal gelopen toen we onze wandeling maakten. Ida, die de indruk wekte dat ze in de keuken woonde en voortdurend met het een of ander bezig was, glimlachte naar hem en zei hem gedag. Zijn gezicht, anders zo dof en bleek, klaarde een beetje op. Ze zette thee voor hem, maar probeerde geen gesprek met hem te beginnen. En ik zag dat hij daar genoegen mee nam. Misschien luisterde hij naar haar en mij, maar in elk geval nam hij niet aan ons gesprek deel.

Ella was ergens heen, maar Winifred was thuis. Ze was aan het strijken en ontzenuwde daarmee mijn theorie dat Ida in haar eentje het hele huishouden deed. Er was veel strijkgoed, lakens en tafellakens, ondergoed, Johns overhemden en de slappe katoenen jurken die alle Cosway-vrouwen droegen, behalve hun moeder, die altijd een zwarte broek en een blouse of trui droeg. Ze had het strijkgoed in een slordige stapel op de eettafel gelegd, de strijkplank uitgeklapt, de andere televisie (zwart-wit en erg klein) aangezet en werkte langzaam en zonder duidelijke volgorde, haar blik op het scherm gericht. Het kostte haar enkele uren en toen ze klaar was, was mevrouw Cosway wakker, had Ida de tafel voor de theemaaltijd gedekt en was Ella terug van waar ze ook maar geweest was. Winifred zat naast me en merkte nogal deugdzaam op dat zij en Ella de volgende morgen naar de kerk zouden gaan. Wilde ik meekomen?

Wij Zweden zijn niet erg godsdienstig en ik was niet meer naar de kerk geweest sinds ik op school zat, maar dit was voorlopig misschien mijn enige gelegenheid om in het dorp te komen en ik wilde graag wat inwoners van Windrose zien. Aan de andere kant…

‘Mag ik erover nadenken? Ik laat het je later weten.’

Winifred keek nogal geschokt. Misschien had ze verwacht dat ik de kans met beide handen zou aangrijpen. Mevrouw Cosway leek juist wel blij te zijn met mijn reactie. Ze boog haar hoofd zoals John deed en keek met een van haar venijnige glimlachjes naar het brood met boter op haar bord.

‘Wil je daar niet te lang mee wachten?’ zei Winifred, alsof ze een bustocht voor dertig of veertig mensen naar een evenement in Londen organiseerde, in plaats van een wandelingetje van nog geen kilometer naar een kerkdienst. ‘Je zult meneer Dawson vast wel willen ontmoeten.’

Ik zou er vast nog wel achter komen wie die persoon was, misschien als ik tegen Winifred zei dat ik met haar mee zou gaan. Intussen was het tijd voor Johns bedritueel met de onvermijdelijke slaappil. Zodra die werkte en hij in een diepe, gedrogeerde slaap was verzonken, vroeg mevrouw Cosway naar onze wandeling. Hadden we dezelfde route gevolgd? Had John nog iets gezegd, en zo ja, wat? Waren we iemand tegengekomen? Ik vond dat een vreemde vraag.

‘We zijn niemand tegengekomen. Ik heb iemand op een trekker gezien, een heel eind weg, en toen we dicht bij de weg kwamen, reden er een paar auto’s voorbij. Waarom vraagt u dat?’

‘Jij wilt altijd alle details horen, hè? Waarom dit, waarom dat. Ik zal je antwoorden wat ik altijd tegen de kinderen zei. “Omdat ik het zeg.”’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Neemt u me niet kwalijk. Maar er is wel iets wat ik wil weten, als u daar geen bezwaar tegen hebt. Ik stelde John voor om naar het dorp te gaan, maar hij was daar sterk op tegen. Hij zei niet waarom hij niet wilde, en dat vroeg ik me af.’

‘Zoals ik al zei: jij wilt alles weten. Dat is erg vermoeiend, moet ik zeggen. Als je het dan moet weten: hij gaat daar niet graag heen, want de mensen kijken naar hem. De meesten zijn erg onwetend. Er waren kinderen… die lachten hem uit. Het was verschrikkelijk voor hem.’

‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Het is beter dat ik het weet, nietwaar? Opdat ik niet nog een keer probeer daar met hem heen te gaan?’

‘Misschien. Maar je zou daar niet heen kunnen gaan als hij het niet wil.’ Na het avondeten zei ik tegen Winifred dat ik naar de kerk zou gaan. Ze had me al twee keer gevraagd of ik mijn besluit had genomen en ik wilde een derde keer voorkomen.

‘Ik ben zo blij. Dat is geweldig,’ zei ze, alsof ik had gezegd dat ik een fortuin had geërfd of het huis van mijn dromen had gekocht. ‘Als het niet regent, zullen we dan gaan lopen? Het is niet ver. Zullen we hierbeneden afspreken, om half elf?’ Ze keek haar moeder aan. ‘Je kunt Kerstin toch wel een paar uur missen?’

‘Misschien.’

Ik zou er nog achter komen dat dit een favoriet antwoord van mevrouw Cosway was. Ella, die haar zomerjurk voor een marineblauwe broek en een roze trui met mottengaten op de rug had verwisseld, had het afgelopen uur in een fauteuil gezeten en schriften van haar leerlingen nagekeken. Om dat te kunnen doen had ze een grote, niet bepaald flatteuze bril met een veelkleurig montuur opgezet. Onder het werk rookte ze de ene sigaret na de andere. Soms nam Winifred (met de woorden ‘ik moet echt eens stoppen’) ook een sigaret uit het pakje, maar ze rookte er nog niet één op elke vijf die haar zus nam.

Ik verwachtte dat mevrouw Cosway het een en ander te zeggen zou hebben over de walm die Ella veroorzaakte, en haar onaantrekkelijke gerochel, maar ze vertoonde geen tekenen van afkeuring. Ze naaide, deed iets waarvan ik denk dat het kruissteekborduren was op een groot kleed, waarvan ik de afbeelding niet kon zien, en nam geen deel aan de onsamenhangende conversatie, behalve om ineens te zeggen: ‘Zorah komt woensdag thuis.’

‘Ja, moeder,’ zei Ella. ‘Dat heb je ons al twee keer verteld.’

Ik had de drie zusters in gedachten al onverbeterlijke oude vrijsters genoemd, de term die in die tijd nog werd gebruikt voor ongetrouwde vrouwen. Dat was lang voordat het bijna een verdienste werd om niet getrouwd te zijn. Ze woonden bij hun moeder, waren ontevreden, hadden vaste gewoonten, gingen blijkbaar met nog meer ongetrouwde vrouwen om, gingen naar de kerk en deden goed werk in de parochie. Daarom verbaasde het me dat Ida, toen ze opstond om warme bedtijddrankjes voor iedereen te maken, me vroeg of ze me even kon spreken. Ik ging met haar naar de keuken, waar ze met een diepe, ernstige stem zei: ‘Ik moet je iets vertellen.’

Dat klonk alarmerend, maar ik ben niet iemand die bij die woorden meteen denkt dat ze in moeilijkheden verkeert - tenminste, zo iemand was ik toen nog niet. ‘Ja?’ zei ik luchtig. ‘Wat is er?’

‘Meneer Dawson en Winifred zijn verloofd.’

Onder de meeste omstandigheden verdient zulk nieuws een felicitatie en blije woorden. ‘Dat is toch goed? Wie is meneer Dawson?’

‘Gunst, ik ben zo blij dat je niet boos bent,’ zei Ida. ‘Omdat ik weet dat je alles wilt weten, zonder geheimen en zo, was ik bang dat je je beledigd zou voelen omdat niemand het je meteen verteld had.’

‘Helemaal niet,’ zei ik verbaasd.

‘Dat is zo’n opluchting.’ Ze keek niet opgelucht en ook helemaal niet blij. ‘Meneer Dawson is de dominee. Je zult hem morgen ontmoeten. Hij zal natuurlijk de dienst leiden. Ik ga zelf niet meer naar de kerk.’

‘Is hij een jonge man?’ vroeg ik. Ik voelde me net een personage in een roman van Charlotte Brontë, maar ik was nu eenmaal nieuwsgierig. ‘Twee jaar ouder dan Winifred. Hij is tweeënveertig. Je zult het wel vreemd vinden dat ze geen verlovingsring draagt.’

Dat vond ik niet; het was me nog niet opgevallen dat ze geen ring droeg. Ik glimlachte aanmoedigend.

‘Hij heeft haar woensdag pas gevraagd.’

‘O. Dus Winifred gaat het huis uit om in de pastorie te wonen.’

‘Ja.’ Blijkbaar vond Ida mijn onschuldige conversatie verdacht. Ik weet niet wat ze dacht dat ik wilde suggereren. Zo langzamerhand leerde ik de familie een beetje kennen. Misschien dacht ze dat ik mijn oog had laten vallen op een andere, grotere slaapkamer, al waren er minstens acht in Lydstep Old Hall, of misschien dat ik, zelf een ongetrouwde jonge vrouw, zij het zoveel jonger, jaloers zou zijn op Winifreds komende huwelijkse staat.

‘Ze kunnen nog een hele tijd niet trouwen,’ zei Ida duister. ‘Zou je dit dienblad met mokken willen dragen?’

Ik pakte het dienblad op en ging naar de salon terug, waar ik met nieuwe ogen naar Winifred keek, in het licht van de toekomst die ze voor zich had. Ik deed mijn best om niet onvriendelijk te zijn, zelfs niet in de beslotenheid van mijn eigen gedachten, maar ik vroeg me toch af wat die dominee Dawson in godsnaam in haar zag om haar ten huwelijk te vragen. Haar dikke laag make-up zat er al sinds her begin van de ochtend op en was nu vettig en verkleurd. Er zat lipstick op haar tanden en in de fijne lijnen van haar bovenlip. Haar haar hing slap en sluik en haar nagels waren nog steeds vuil. Ooit, misschien al jaren geleden, moest ze hebben besloten die jurk van een of andere synthetische stof, met een groen en geel patroon, te kopen, maar tenzij hij erg goedkoop was geweest of het laatste kledingstuk in de winkel, was moeilijk te zeggen waarom. Als dominee Dawson bestand was tegen de geur van rook die altijd om haar heen hing, had hij beter voor de andere zus, Ella, kunnen kiezen. Maar wat voor man zou hij zijn? Woonde hij alleen in de pastorie of had hij ook een moeder die haar gezag over hem uitoefende? Ik hoopte dat sommige vragen de volgende dag beantwoord zouden worden.

Toen ik een uur of zo later in bed lag, besefte ik dat ik vergeten was naar de voornaam van dominee Dawson te vragen. Die naam had ik nodig voor het dagboek, maar ik zou hem de volgende dag vast wel te horen krijgen. Voordat ik in slaap viel, dacht ik aan de overgrootvader van de Cosways en de bibliotheek die hij had ‘gemaakt’, wat dat ook betekende. Samengesteld? Bijeengebracht? Gekocht? Om duistere redenen zat zij altijd op slot. Misschien lag zij achter een van die deuren in de lange onverlichte gang.