-21-

In de eerste helft van december kreeg ik twee aanzoeken. Het waren de enige aanzoeken die ik ooit heb gekregen, want voorzover ik me kan herinneren, heeft mijn man me nooit gevraagd met hem te trouwen. We wisten gewoon dat we op een dag zouden trouwen, want dat was de logische volgende stap in ons leven samen.

Mark was de eerste die me vroeg. Ik was een weekend in Londen en we hadden gepraat over mijn twijfel of ik in Lydstep zou blijven of daar weg zou gaan. Ik wist dat ik die arme Mark daar niet mee moest belasten, maar ik had niemand anders aan wie ik mijn problemen kon voorleggen. En hoewel ik me probeerde in te houden, begon ik meestal meteen na aankomst in Londen aan een opsomming van Cosway-verschrikkingen en klaagde ik dat ik me in dat huis zo nutteloos voelde. Meestal had hij geen oplossing te bieden. Hij zei alleen dat ik het nog een tijdje moest volhouden, dat ik tot na Winifreds bruiloft moest blijven, of anders, en dit zei hij waarschijnlijk geërgerd, dat er nog maar één andere optie was. Als ik het daar zo erg vond, kon ik ook meteen weggaan.

‘Ik was van plan een jaar te blijven,’ zei ik. ‘Ik wilde in elk geval blijven tot jij naar Amerika gaat.’

Mark zou een postacademische studie gaan volgen aan een universiteit in New Hampshire. In augustus zou hij daarheen gaan en dan zou hij daar twee jaar blijven. We hadden dat van het begin af geweten en we hadden het geaccepteerd. Als hij weg was, zouden we elkaar misschien nooit meer zien. Natuurlijk zouden we corresponderen, maar we zouden onszelf als vrij beschouwen, niet aan elkaar gebonden. Blijkbaar begon hij er nu anders over te denken.

‘Je kunt weggaan en toch in dit land blijven,’ zei hij.

Ik zei dat ik daar het geld niet voor had. Misschien zou ik wel ander werk kunnen vinden, maar ik zou geen woonruimte hebben.

‘Trek dan bij mij in.’

Ik zei niets. Ik keek hem aan en hij pakte mijn hand vast.

‘Trek bij mij in en ga met me mee als ik naar Amerika ga.’

Samenwonen was toen nog lang geen algemeen aanvaard idee. In de Verenigde Staten, dacht ik en zei ik, zouden ze waarschijnlijk nog grotere bezwaren hebben tegen een student die met zijn vriendin op de campus woonde, gesteld al dat zoiets mogelijk was.

‘Je zou met me kunnen trouwen,’ zei hij, en toen hij me geschokt zag kijken, voegde hij eraan toe: ‘Dat was grof van me, ik had het niet zo moeten stellen. Ik moet zeggen: wil je met me trouwen, Kerstin? Ik zou dat erg graag willen.’

Ik wilde niet trouwen, maar ik zou er nooit met die woorden over hebben gesproken. Om de een of andere reden vond ik het vreselijk moeilijk om nee te zeggen. Ik geloof ook niet dat ik dat echt heb gezegd. Ik schudde mijn hoofd en mompelde iets in de trant van: ‘Ik kan niet, ik kan niet,’ en begon te huilen. Hij hield me vast en ik huilde tegen zijn borst, zodat zijn trui helemaal nat werd. Dat was de eerste en enige keer dat hij me ooit in tranen zag en ik moest hem naar waarheid vertellen dat ik niet wist waarom ik huilde. Misschien had het er iets mee te maken dat ik het een grote eer vond om een aanzoek te krijgen van deze aardige, vriendelijke, aantrekkelijke en intelligente man op wie ik zo gesteld was maar van wie ik niet hield, en dat ik wist dat een huwelijk ons misschien wel de rest van ons leven ongelukkig zou maken.

Het weekend was bedorven, zoals ik al wist toen ik begon te huilen. En de rest van onze weekends was ook bedorven, want Mark, die daarvoor nooit verliefd op me was geweest, kwam als het ware in een snelstromende rivier terecht waar hij hulpeloos in werd meegevoerd. Zodra het idee van een huwelijk bij hem was opgekomen, kon hij het niet meer loslaten. De volgende dag al voelde hij zich ongelukkig en gefrustreerd. Hij was altijd zo luchtig en grappig en in alles geïnteresseerd geweest, maar nu werd hij stil en somber. Ik ging verdrietig bij hem weg, want ik had me in zijn gezelschap ellendiger gevoeld dan ooit. In plaats van onze oude afspraak dat ik hem de komende paar weken een of twee keer zou bellen om hem te vertellen wanneer ik weer in Londen zou zijn, beloofde hij dat hij me elke dag zou bellen, alsof ik dat had gevraagd.

Toen ik met de trein naar Marks Tey terugging, stelde ik me voor welke uitwerking dat op mevrouw Cosway zou hebben, want ik wist zeker dat Mark ook op verboden tijden zou bellen. Misschien zouden zijn telefoontjes en mevrouw Cosways woede me er eindelijk toe brengen om weg te gaan en zou ik me gedwongen zien minstens voor een tijd mijn toevlucht bij hem te nemen. Dan zouden zijn telefoontjes ongeveer het effect hebben dat hij wenste.

Ik zat in de laatste trein en de laatste taxi reed de passagier weg die net voor me in de rij had gestaan. De avond was mild voor december en ik besloot te gaan lopen. Het was nog geen vier kilometer, maar als je met een rugzak door het donker loopt, is dat een heel eind. Tegenwoordig zou ik bang zijn geweest, denk ik. Misschien worden we voorzichtiger als we ouder worden, of anders is er tegenwoordig echt meer reden voor angst dan vroeger. In elk geval voelde ik me veel minder nerveus toen ik door de weggetjes en over een voetpad langs de heggen liep, dan wanneer ik bij mevrouw Cosway in de salon van Lydstep Old Hall was, en toch werd mijn pad alleen door een waterige maan verlicht. Ik dacht alleen maar aan Mark en zijn teleurstelling, en hoe erg ik het had gevonden om hem te kwetsen.

Toen ik kort na middernacht in het huis aankwam, dacht ik eerst dat alle lampen uit waren en iedereen naar bed was. Toen keek ik op weg naar de trap de gang in en zag ik onder de bibliotheekdeuren het streepje licht dat ik ook had gezien op de avond dat ik de vaas tekende. Ik wist dat John daarbinnen moest zijn, maar toch maakte ik de rechterdeur open en ging naar binnen. De lampen in de bibliotheek waren allemaal zwak en er hing een naargeestige schemering. Sommige gangen, met boeken aan weerskanten, lagen in de duisternis van lange diepe schaduwen. De stenen gezichten, Grieks en Romeins en middeleeuws, met krullen en laurierkransen of voltaireaanse mutsen of pruiken, staarden me met lege, niet-ziende ogen aan. Geen enkele beeldhouwer heeft ooit kans gezien ogen levend te laten lijken. Hoewel ik geen garen had om af te wikkelen, wist ik inmiddels zonder problemen de weg naar het midden te vinden en daar trof ik John aan. Hij zat op de vloer bij Longinus’ voeten. Met behulp van zijn vergrootglas en een zaklantaarn die hij op een stapel boeken had gezet, las hij een dik, in leer gebonden boek, of probeerde dat althans.

Hij keek niet op. Hij wist wie het was, want hij herkende mijn manier van lopen, en ik vatte het feit dat hij niet liet blijken dat hij wist dat ik er was op als een compliment, al zou ik het bij een ander vreselijk lomp hebben gevonden. Bij mij vond hij het niet nodig om op zijn hoede te zijn, om zich in zichzelf terug te trekken of zich zelfs helemaal te verbergen. Je kon zeggen dat hij me vertrouwde, al was dat misschien een gevoel dat bij iemand met zijn aandoening niet kon voorkomen. In elk geval vond hij het niet nodig om bang voor me te zijn. Na enkele ogenblikken keek hij op, maar zonder contact met me te leggen. Hij keek onbewogen naar mijn gezicht. Ik zag dat het boek waarin hij zat te lezen een woordenboek was.

De stilte in de bibliotheek was zo diep dat ik hem niet durfde te verbreken. Ik had niets te zeggen, want zijn moeder en zussen konden doen wat ze wilden, maar ik was niet van plan John uit de bibliotheek te verwijderen, of hem te waarschuwen dat hij zijn ogen niet moest bederven of hem over te halen naar bed te gaan. Maar we praten vaak als we niets te zeggen hebben, gewoon om de stilte op te vullen, misschien omdat we bang worden als we geen geluid horen. Ik ging een eind van hem vandaan, waarschijnlijk tot zijn opluchting, want hij boog zich weer over zijn woordenboek en legde de zaklantaarn terug die was weggegleden toen hij zich naar mij omdraaide. Zoals gewoonlijk wanneer hij daar was, had hij de bijbel uit Longinus’ handen genomen en vervangen door een groot boekdeel met politieke filosofie van Locke. Blijkbaar ging er iemand naar de bibliotheek als John daar geweest was om de bijbel terug te leggen. Winifred, vermoedde ik.

Ergens in het labyrint sloeg een klok. Iemand van de familie, waarschijnlijk John zelf, had hem weer aan de gang gekregen en nu sloeg hij één sonore toon. Het was één uur in de nacht. Nu de klok de stilte had verbroken, had ik er minder moeite mee om dat ook te doen en ik wenste John met kalme stem een goede nacht.

Tot mijn verbazing zei hij: ‘Goedenacht, Sjesjtin.’ Hij keek niet op. Ik ging naar bed en wachtte tot de volgende dag met het bijwerken van mijn dagboek.

Net als de rest van ons was John door Eric uitgenodigd om naar het atelier te komen en het voltooide portret van Winifred te bekijken. Mevrouw Cosway weigerde namens hem en zei dat er iemand bij hem thuis moest blijven - waarom eigenlijk? - en dat zij dat maar zou doen, want er was toch niemand anders die zich aanbood.

‘Ik wil toch niet gaan,’ zei ze. ‘Het laatste wat ik zou willen, is het interieur van het huis van die man zien.’

De vorige keer dat ik bij Felix thuis was geweest, was het nog zomer. Sindsdien hadden zich grote hoeveelheden rommel opgehoopt, vooral in de vorm van oude kranten en tijdschriften en lege flessen. Wat Ella en Winifred daar ook deden wanneer ze er op bezoek waren, het was niet schoonmaken. Het was daar ronduit smerig, een stand van zaken die Eric en Winifred niet alleen als heel normaal leken te beschouwen bij een schilder of ‘kunstenaar’, zoals ze hem noemden, maar ook heel bewonderenswaardig. Ik betwijfelde of ze een dergelijke slordigheid ook aantrekkelijk zouden hebben gevonden bij mij, maar ik paste vooral in de buurt van Felix wel op dat ik niets over mijn tekeningen vertelde.

Toen er geen enkel glas of kopje kon worden gevonden, zei Eric dat je bij iemand met Felix’ gaven net zomin een redelijk niveau van hygiëne kon verwachten als huishoudelijke kwaliteiten bij Paul Gauguin. Winifreds portret was meer in de stijl van Gauguin geschilderd dan in die van Reynolds, zoals Eric zei dat hij zou hebben geprefereerd. Ze was er verrukt van en werd vuurrood toen de vuile lap - een oud gordijn? - door Felix werd weggetrokken, zodat we het werk konden zien.

Misschien om te voorkomen dat ze aan de lofprijzingen moest deelnemen had Ella zich naar de gootsteen teruggetrokken, waar ze alle koppen en mokken die ze kon vinden onder de koude kraan afspoelde, want er was geen warm water. Door dat te doen liet ze blijken dat ze dit huishouden goed kende. Nadat ze ze met de enig beschikbare theedoek had afgedroogd, die zo te zien identiek was aan de doek waarmee het portret was afgedekt, vulde Eric de koppen en mokken met de wijn die hij had meegebracht. Het zou me erg hebben verbaasd wanneer Felix zelf iets te drinken voor zijn gasten in huis had gehaald. We dronken op de schilder en toen op het verloofde paar. Eric was erg in zijn element en hief ten slotte zijn ‘glas’, een met verf bespatte mok met een afbeelding van de kleine prins Charles en prinses Anne, en bracht een toast uit op ‘mijn beeldschone bruid’.

Het portret, dat nog niet was ingelijst, werd door Eric en Ida naar de pastorie overgebracht. Daar werd Felix een envelop met een cheque overhandigd. Ik ging ook mee, nieuwsgierig om te zien waar het schilderij werd opgehangen. Het bord dat Felix had geschilderd, was eindelijk bij het hek aangebracht. Zijn belettering was feilloos. Die avond schreef ik in mijn dagboek dat het maken van dat bord het enige goede was dat Felix Dunsford had gedaan sinds hij naar Windrose was gekomen, en zelfs dat had hij om het geld gedaan.

Het schilderij zou boven de haard komen te hangen in de kamer die Eric de ‘lounge’ noemde, een woord dat me aan roomkleurige tweed sofa’s en asbakken van geslepen glas deed denken, zeker niet aan de groezelige huiskamer van de pastorie. Het portret, in ivoorwit en rood en purper, bracht tenminste wat kleur in de kamer. Ik vond de gelijkenis maar matig. Ik moet bekennen dat ik nooit heb ingezien wat een goede schilder Felix was.

‘Zul je het wel prettig vinden dat je eigen gezicht op iedereen neerkijkt als je gasten hebt?’ Ella sprak op een droge, bijna sarcastische toon. ‘Ik zou dat gênant vinden.’

‘Dat kan,’ zei Winifred, ‘maar het is niet jouw portret en jij komt hier niet wonen.’

Ella had gezegd dat ze Eric misschien over Winifred en Felix zou vertellen, en een ogenblik dacht ik dat ze dat zou doen. Maar ze bleef haar zus alleen maar aankijken. Eric zei dat we allemaal iets moesten drinken ‘omdat de zon over de ra heen was’, al had het beetje zon dat er was beslist niet voorbij de ra gestaan toen we die wijn dronken in het atelier. Winifred wist minder goed de weg in de pastorie dan in Felix’ woning, en het was Ida die een dienblad met flessen haalde en glazen uit een somber dressoir met veel houtsnijwerk pakte. Intussen stond Winifred voor het portret, dat op de bruine schoorsteenmantel balanceerde, en ze keek bijna met aanbidding naar haar eigen gezicht.

De dag daarna begon het te sneeuwen. Ik was sneeuw gewend. In Zweden hebben we bijna nooit een winter zonder sneeuwen soms sneeuwt het daar maanden achtereen. In Engeland, dacht ik, hoopte iedereen de winter zonder sneeuw door te komen, maar als het dan toch moest sneeuwen, dan het liefst met Kerstmis. Ze wilden een witte kerst en daarna mocht de sneeuw wegblijven tot volgend jaar. Zo ging het bijna nooit, maar dat jaar wel, tenminste wat de witte kerst betrof.

Bijna iedereen denkt dat de temperatuur omhooggaat als het sneeuwt. Dat is een mythe, zoals een van mijn kinderen die een cursus meteorologie volgt me heeft verteld. Ik geloof dat het dat jaar kouder werd toen het ging sneeuwen. In Lydstep Old Hall brandde er vuur in haarden die in geen tientallen jaren kolen of hout hadden bevat. Met moeizame instemming van mevrouw Cosway reed Ella naar Sudbury om elektrische kacheltjes te kopen. Verpakt in dekens en dekbedden deed John zijn Descartes-act: de ene na de andere dag zat hij in de kast. Lydstep Old Hall werd een grijs huis met een wit dak, triest en troosteloos, de ramen glazige zwarte ogen. Her was moeilijk re zeggen of Zorah er was of nier. Om de glanzende lak van de Lotus te beschermen zette ze hem in een schuur die in een halve eeuw door niemand was gebruikt.

‘Ze heeft er een eind aan gemaakt,’ zei Ella tegen me. ‘Winifred, bedoel ik. Toen het portret af was, was het afgelopen. Ik denk dat ze dat heeft gezegd. Ik denk dat ze tegen hem heeft gezegd dat het met de laatste penseelstreek was afgelopen. Ik zal het haar nooit vergeven. Nooit. Maar ze ziet er doodongelukkig uit, vind je niet?’

Ik kon het moeilijk met haar eens zijn. Volgens mij zag Winifred er ongeveer net zo uit als anders. En ik geloofde Ella ook niet. Ik zag geen reden om te denken dat Winifred een eind aan iets had gemaakt.

‘Ze weet dat ze met Eric moet trouwen. Dat is haar lot. Trouwens, als zij niet met hem trouwt, denkt ze dat Ida dat doet.’

‘Eric heeft daar zelf toch ook iets over te zeggen?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Wat vind je van de pop?’

De pop droeg de roze zijde van de bruidsmeisjesjurken en had een boeket van kleine kunstrozenknopjes in haar handen. Ik zei dat ik hem erg mooi vond, maar dat zal niet erg overtuigend zijn overgekomen. Ik dacht aan Ida en Eric. Eric en Ida - dat zou een veel betere combinatie zijn geweest dan de bestaande regeling.

Mijn tweede aanzoek kwam in de week daarop. Het kwam van John Cosway.

Als het koud was gebleven, zou hij dat aanzoek nooit hebben gedaan, want bij kou zat hij altijd in de kast of deed hij iets anders om warm te blijven. Maar het werd zachter weer, met zware regenval, en Winifred zei dat het meer augustus dan december leek, een natte augustus. Toen John tevoorschijn kwam, bracht hij urenlang in de bibliotheek door. Misschien wilde hij profiteren van her warme weer, voordat de kou hem weer naar boven joeg. Maar laat in de middag ging hij meestal terug naar zijn stoel in de salon, waar mevrouw Cosway a1rijd was en waar Ida, haar schort nog aan en druk in de weer, soms even op de bank neerplofte voordar ze weer aan her werk ging.

Winifred mocht zeggen wat ze wilde, maar de temperatuur was heel anders dan alles war dit land ooit in augustus meemaakte en Ida liet in deze kamer altijd een vuur in de haard branden. Een van de voordelen van centrale verwarming is dat je in alle kamers kunt zijn, terwijl je anders alleen zo dicht mogelijk bij het enige vuur in het huis kunt gaan zitten. Ik had Ida geholpen twee grote kanonnen dozen vol erbarmelijk vervallen kerstversieringen uit te pakken. We keken wat nog te gebruiken was en wat weg kon, en nu we daar min of meer mee klaar waren, lag mevrouw Cosway op de bank en stond John aan het eind daarvan voor de wandtafel, met zijn handen, waaraan hij handschoenen droeg, om de ronde Romeinse vaas. Zijn moeder keek kribbig naar hem, alsof ze bang was dat hij de vaas zou breken. Winifred was net binnengekomen. Ze was een en al opwinding, ongetwijfeld het gevolg van een middag met Felix, en ik was plotseling bang dat ze zich niet meer zou kunnen inhouden en opeens met een wilde, uitbundige bekentenis zou komen.

Dat gebeurde niet. Ida stond op om thee te zetten, ik zei dat ik haar zou helpen, en toen ik opstond, zei John: ‘Wil je met me trouwen, Sjesjtin?’ Als autist van hoog niveau had hij alleen maar een verlangen uitgesproken, zoals hij altijd deed, en omdat hij niets van tact of discretie wist, niet wist dat deze vraag altijd onder vier ogen wordt gesteld, omdat hij geen normale remmingen kende, en ook geen verlegenheid, en zich niet bekommerde om wat in de wereld gebruikelijk was, had hij die vraag in de aanwezigheid van drie andere mensen gesteld. In die tijd had ik nog nooit zo’n schok te verduren gehad, en daarna misschien ook niet. Ik was letterlijk met stomheid geslagen. De afschuwelijke stilte werd verbroken door Winifred. Haar opgekropte opwinding kwam tot een uitbarsting met een gierende lach en de ergste vraag die ze had kunnen stellen.

‘Met jou trouwen? Ben je gek?’

Ze dachten dat hij dat was. Mevrouw Cosway zei: ‘Ga er niet op in. We kunnen er het beste maar niet op ingaan,’ en ze keek me woedend aan. Op dat moment dacht ik - en die avond schreef ik dat ook in mijn dagboek - dat als ik deed wat ze vroeg, ik die lafheid de rest van mijn leven niet zou vergeten. Ik zou er nooit overheen komen. Met een stem die vast wel gesmoord zal hebben geklonken zei ik: ‘Heel erg bedankt, John, maar ik moet nee zeggen.’

Hij zei niets. Ik weet niet of het een eigenaardigheid van me was dat er tranen in mijn ogen komen zodra iemand me een aanzoek doet, maar opnieuw had ik kunnen huilen. In Marks kamer kon ik dat doen, maar hier niet, en ik deed mijn uiterste best om me te beheersen. Ik balde mijn vuisten en dreef mijn nagels in mijn handpalmen.

Ik zag geen verandering op Johns gezicht, geen gevaar dat hij het er net zo moeilijk mee zou hebben als ik. Mevrouw Cosway sprak tegen haar dochters.

‘Daarom wilde hij haar. Dat heb ik altijd al gedacht. Welke andere reden zou hij kunnen hebben om te willen dat een jonge vrouw me hielp? Me zogenáámd hielp. Natuurlijk had iedereen dat kunnen doen.’ Ze keek mij aan. ‘Ik weet niet hoe je hem hebt ingepalmd. Ik wil dat ook niet weten. Misschien interesseert het je dat het geen verschil maakt. Hij wilde dit natuurlijk al vanaf het begin.’

Was dat zo? Had hij de stichting echt alleen maar om hulp voor zijn moeder gevraagd om een meisje in huis te krijgen met wie hij kon trouwen? Misschien. Ik zou het nooit weten. Ik kon me moeilijk voorstellen waarom hij met me wilde trouwen, tenzij hij het huwelijk als een ontsnapping uit dit huis zag. Hij was niet gek, zelfs toen al was ik daar heel zeker van, maar het leed geen enkele twijfel dat hij anders was dan andere mannen van zijn leeftijd. Kon hij liefhebben? Híéld hij van iets of iemand, afgezien van die vaas en misschien Zorah? En zo ja, was het zelfs maar enigszins mogelijk dat hij van mij hield?

Dat alles ging door mijn hoofd, zij het pas later. Na de dingen die mevrouw Cosway had gezegd, grove beledigingen die ook als zodanig bedoeld waren, liep ik de kamer uit. Ik ging naar de keuken en zocht daar naar bezigheden. Ik zette water op, zette koppen en schotels op een dienblad en vond een cake en wat koekjes. Het was nog te koud om de eetkamer te gebruiken, totdat die over een uur of twee door het elektrische kacheltje warm zou zijn gemaakt. Na een leegte in mijn hoofd die een volle minuut duurde, vroeg ik me af wat John dacht dat het huwelijk was. Wat stelde iemand die schreeuwde als hij werd aangeraakt zich voor bij het huwelijk? Stelde hij zich mij alleen als zijn stille metgezel en helpster voor, of dacht hij dat ons samenzijn hem tot expressie en menselijk contact zou brengen? Toen besefte ik dat ik hem gedachten en gevoelens toeschreef die hij nooit zou kunnen hebben. Misschien dacht hij dat hij wilde trouwen omdat er zoveel werd gepraat over Winifreds huwelijk, dat nog maar een maand in het verschiet lag. Toen dacht ik weer aan de vreselijke vraag die ze hem had gesteld.

‘Ben je gek?’

Ik ging aan de tafel zitten, en toen Ida in al haar bedrijvigheid de keuken inkwam, waren de gehate tranen al opgekomen. Ze keek naar me en haalde haar schouders op.

‘God mag weten wat daarachter zat.’

‘Ik wil geen thee,’ zei ik, en ik ging naar mijn kamer. Ik vroeg me af hoe ik John later onder ogen zou kunnen komen, en trouwens ook de rest van hen.