3

Will Cobbett was, dacht Inez, waarschijnlijk de enige bewoner van het huis die niets over de nieuwste moord wist, niet eens dat die moord had plaatsgevonden. Waarschijnlijk de enige bewoner van Star Street. Iedereen praatte erover, maar Will, die ze in het achterhalletje was tegengekomen toen ze de zondagskrant ging halen, zei alleen dat het een mooie zonnige dag was, mevrouw Ferry, en dat hij die dag naar zijn tante ging. Er kwam een glazige blik in zijn vriendelijke blauwe ogen toen hij naar de vette kop op de voorpagina keek, maar hij toonde geen belangstelling, hief alleen zijn hoofd op en zei dat hij zich erg op de dag verheugde.

‘Ik ga graag naar haar toe. Ze kookt om twaalf uur eten voor me en we eten altijd de dingen die ik lekker vind.’

Hij zag er zo goed uit en was altijd zo schoon en netjes dat het leek of hij ook intelligent moest zijn. Hoe kon een man zo lang en slank zijn, zo’n rechte neus en strakke mond hebben, zulk blond haar en zulke ogen, en toch... nou, niet helemaal zo zijn als andere mensen? De meeste mensen verwachtten dat simpele, onontwikkelde personen lelijk en dik waren, maar Will was mooi. Er was geen ander woord voor hem en als ze dertig jaar jonger was geweest, zou ze misschien verliefd op hem zijn geworden.

‘Doe je tante de groeten van me.’ Ze was erg gesteld op Becky Cobbett, die zo geweldig was voor Will. Weinig tantes zouden zoveel moeite doen als zij. Altruïsme was geen veelvoorkomende eigenschap. ‘Zeg maar tegen haar dat jullie, als ze weer bij je is, naar beneden moeten komen om iets bij me te drinken.’

‘En dan mag ik frambozen- en cranberrysap.’

‘Natuurlijk. Dat moeten we een keer doen.’

Ze zou Caroline Dansk en haar gruwelijke lot niet ter sprake brengen. Becky had haar verteld dat elke vorm van geweld, zelfs al de gedachte daaraan, hem van streek maakte. Er waren genoeg andere mensen in het huis, of in de straat, die maar al te graag bereid waren om over de moord te praten. Inez ging met de krant naar boven, zette koffie in de kleine eenkops cafetière en at een croissantje. Er had ook een foto van Caroline Dansk in de avondkrant van de vorige dag gestaan, maar dit was een andere. Ze leek ouder maar aantrekkelijker, haar lippen een beetje van elkaar, haar ogen groot en vol verwachting, dacht Inez. Daar was ze nogal veel mee opgeschoten. Dood op haar 21e.

Zo oud was zij geweest toen ze met haar eerste man trouwde. Als ze een beetje ouder was geweest, had ze wel beter geweten dan zich te binden aan een man die zijn blik, ja zelfs zijn handen, niet kon afhouden van ieder meisje dat hij tegenkwam, of ze nu aantrekkelijk was of niet. Inez was een erg mooi meisje met bruine ogen, regelmatige trekken en lang weelderig blond haar geweest, maar voor Brian was dat niet genoeg. Ze had de tekenen moeten zien en ze zag ze ook wel, maar ze interpreteerde ze verkeerd. Het was het oude liedje: ze dacht dat ze hem kon veranderen. Pas toen Martin in haar leven kwam, had ze een man die ze niet wilde veranderen. Ze zuchtte en keek weer naar de voorpagina.

Daar was het weer. Ditmaal had de moordenaar een sleutelring meegenomen. Die ring zelf was van onyx en goud, met een gouden kettinkje waaraan een Schotse terriër van onyx hing. De politie en de krant hadden de sleutelring natuurlijk niet gezien, maar een tekenaar had een afbeelding gemaakt aan de hand van de beschrijving die Carolines stiefvader hem had gegeven. Inez zag het nut daar niet van in. De wurger liet die sleutelring heus niet ergens slingeren waar anderen hem konden zien. Ze las dat Noreen Ponti, de moeder van het arme meisje, had opgeroepen tot het vinden van de moordenaar. Begrijpelijk, maar zinloos. Iedereen zou hem graag willen vinden, dat was het punt niet. Ze sloeg om en las over een schandaal in de Conservatieve Partij, een hooggeplaatste arts die bij een flagellatiebende betrokken was en de huwelijksfoto van een bejaarde politicus die met een bejaarde politica was getrouwd.

Inez had de eerste verdieping van het huis voor zichzelf gehouden. Ze had een grote huiskamer, een tamelijk grote keuken, twee slaapkamers en een badkamer. Van het geld dat Martin haar had nagelaten, had ze de drie verdiepingen boven de winkel, waar zij en Martin hadden gewoond, tot appartementen laten verbouwen. Alle kamers waren voorzien van kasten, nieuwe bedrading, nieuw sanitair en nieuwe vloerbedekking. Ze was geen filantroop, maar ze wist dat ze op die manier veel meer huur kon ontvangen en ze had, net als Scarlett O’Hara in Gejaagd door de wind , al lang geleden besloten nooit meer arm te zijn. Op de verdieping boven haar werden de twee appartementen, in feite één kamer met een badkamer en een keuken, bewoond door Will aan de achterkant en Ludmila Gogol aan de voorkant, en dat van Ludmila meer dan de helft van de tijd ook door Freddy.

Ze hoorde Ludmila’s voetstappen nu boven zich. Ludmila stond op zondag altijd pas erg laat op en bleef de hele dag in een van haar vele ochtendjassen lopen, zelfs wanneer ze naar buiten ging om een krant of een pak melk te kopen. Er was ook een beroemde Russische schrijver geweest die Gogol heette, dacht Inez. Dat wilde niet zeggen dat het niet Ludmila’s echte naam kon zijn, er waren mensen die Shakespeare en Browning heetten, Martin had een neef gehad die Dickens heette, maar op de een of andere manier leek het haar niet erg waarschijnlijk. Ze had niet altijd een accent. Soms was het erg sterk, zoals Russen in films praten, en soms klonk ze meer als de cliënten in het arbeidsbureau van Lisson Grove.

Inez interesseerde zich voor mensen, maar die interesse had haar toch niet veel mensenkennis opgeleverd. Ze wist dat, maar wist niet wat ze eraan kon doen. Hoe kon ze bijvoorbeeld weten of Freddy Perfect was wat hij leek, een opgewekte zij het niet grappige clown, of dat hij een kleine crimineel was? En Zeinab, waarom wilde ze nooit iemand thuis ontvangen en zich niet eens door iemand naar huis laten rijden? Haar vader, zo streng als sommige moslims zijn, had er misschien bezwaar tegen als ze een vriendje had, zeker een vriendje dat geen moslim was, maar waarom, als hij geen regelrechte paranoia had, maakte hij er ook bezwaar tegen dat ze door een vrouw naar huis werd gebracht? Zij, Inez, had haar de vorige week nog aangeboden haar naar huis te rijden omdat ze toch een bronzen buste van een veldmaarschalk moest afleveren op een adres in Highgate, maar Zeinab was meteen bang geworden bij het vooruitzicht. Mensen waren onmogelijk te begrijpen.

Neem nou die twee oude mensen in de krant die getrouwd waren. Waarom hadden ze dat gedaan? Als je hun leeftijden bij elkaar optelde, kwam je op 146. Hoe dachten ze dat ze op die leeftijd elkaars vaste gewoonten en eigenaardigheden nog konden leren kennen? En hadden ze wel de energie om dat te proberen? Na Martin had Inez besloten nooit meer te trouwen, gesteld al dat iemand haar zou vragen, maar ze zou wel een man om zich heen willen hebben. Een aardige man van achter in de vijftig, die haar mee uit zou nemen, die ergens iets met haar ging drinken of met haar naar de film ging. En die soms bleef slapen, waarom ook niet? Op warme zomeravonden liep ze wel eens langs een terrasje, waarop stelletjes in het milde avondlicht zaten, en dan werd ze bijna ziek van het verlangen om Martin terug te hebben. Bij gebrek daaraan – en dat gebrek zou er altijd zijn – verlangde ze naar een man met sommige eigenschappen van Martin, iemand die, zo lang als het duurde, liever bij haar was dan bij een ander. Ze vroeg niet om hartstochtelijke liefde of zelfs het soort toewijding dat ze van Martin had gehad, maar gewoon een aardige man die ze aantrekkelijk vond en die ze graag om zich heen had.

Ze had haar best gedaan wat betreft haar uiterlijk, had haar figuur behouden, had het geluk dat ze het soort donkerblond haar had dat bijna nooit grijs wordt, maar iedere man die de winkel binnenkwam, zag niet alleen haar maar ook Zeinab, en dat was dat. Altijd. Ze zou Morton Phibling geen blik waardig hebben gekeurd, maar zoals iedere redelijk denkende vrouw zou beamen, was iemand van haar leeftijd een veel geschiktere keuze voor hem dan een meisje van twintig. Mannen dachten daar altijd heel anders over.

De zondag strekte zich voor haar uit. De rest van de week weigerde ze toe te geven dat ze eenzaam was, maar op zondag was ze erg alleen, behalve als vrienden haar voor de lunch of het diner uitnodigden of als ze de moeite nam hen uit te nodigen. Misschien moest ze dat vaker proberen te doen, al betekende het wel dat ze eten moest koken en zich erop moest kleden. Ze zou deze dag de was doen, en strijken, en stofzuigen, en als het niet koud werd, zou ze in het begin van de avond door het park wandelen, of door Bayswater Road, waar de stelletjes in de cafetaria’s zaten, hand in hand aan een tafel bij kaarslicht. En als ze thuis kwam – gesteld al dat ze naar buiten ging – waren er de videofilms. De films van in totaal twaalf uur lang die haar dierbaarste bezit waren geworden.

Zoals de meeste acteurs, behalve degenen die helemaal bovenaan stonden, was Martin lange perioden werkloos geweest. In die perioden gaf hij lessen welsprekendheid, vulde hij vakken in de Sainsbury-supermarkt en werkte hij desnoods als schoonmaker. Sommige mensen voor wie hij had gewerkt, herinnerden zich hem toen hij een grote ster was, en zeiden: ‘Je zult dit niet geloven, maar Martin Ferry werkte hier vroeger als schoonmaker.’ Het scheelde niet veel of hij was niet eens naar de audities voor de rol van hoofdinspecteur Jonathan Forsyth gegaan, maar een vriend had hem aangespoord. Dat was dezelfde vriend die hem een week eerder aan Inez had voorgesteld. Martin lag toen nog in scheiding en Inez was net van Brian gescheiden. Hij belde haar, vertelde haar wie hij ook alweer was, vroeg of ze een avondje met hem uit wilde en zei haar dat hij auditie deed voor de hoofdrol in een nieuwe detectiveserie, maar dat ze niet voor hem hoefde te duimen want hij maakte toch geen schijn van kans.

Zelfs toen hij de rol kreeg en de repetities waren begonnen, werd er niet veel van de serie verwacht. De boeken waarop de afleveringen waren gebaseerd, waren niet bepaald bestsellers, en Inez, die sommige had gelezen, vond ze slecht geschreven en niet overtuigend. Maar of het nu kwam doordat de scenarioschrijver er iets goeds van had gemaakt, of doordat Martin de rol van Forsyth zo charismatisch speelde, de serie steeg naar de top van de kijkcijferlijsten. Binnen drie maanden na de start van de serie kende iedereen zijn naam. Inez dacht dat hij haar zou laten vallen, dat hij iemand zou zoeken die dichter bij zijn eigen statuur kwam, iemand die jonger was en ook in de showbusiness werkte. In plaats daarvan vroeg hij haar met hem te trouwen.

Hij bezat niets, had een huurwoning gehad, maar net voor hun huwelijk kocht hij het huis in Star Street en namen ze hun intrek in de bovenste drie verdiepingen. Het winkelgedeelte, dat lang leeg had gestaan, sloten ze af. Wie zei dat het een gelukkig huwelijk was, zoals sommige mensen uit haar omgeving zeiden – ‘O, Inez is gelukkig getrouwd, hè?’ – maakte zich schuldig aan grove onderschatting. Ze verkeerden in een staat van gelukzaligheid. Het soort ademloze, hartstochtelijke liefde dat nooit van lange duur is, dat alleen erg jonge mensen hebben, en dan ook nog korte tijd, bleef bij hen in volle intensiteit bestaan vanaf de huwelijksvoltrekking op de burgerlijke stand van Marylebone en de dag waarop Martin aan een hartaanval stierf. De slanke, lange, sober levende Martin, die in zijn hele leven nooit een sigaret had gerookt, had op zijn 56e een hartaanval gekregen en was binnen enkele minuten gestorven.

Het huis en zijn aanzienlijke spaargeld waren naar Inez gegaan. Het deed haar niets. Het zou haar ook niets hebben gedaan als hij haar niets had nagelaten en een dief alles had gestolen wat ze bezat, als ze op straat was komen te staan en haar heil bij de daklozen had moeten zoeken. Niets kon erger zijn dan dat ze Martin had verloren, en er was geen troost te vinden. Tenminste, dat dacht ze toen. Toen ze de twaalf video-opnamen van Forsyth tussen zijn bezittingen vond, kromp ze ineen. Ze begreep later niet waarom ze ze niet had weggegooid, misschien alleen omdat ze het niet kon opbrengen ze aan te raken. Ze wist altijd waar ze waren, in een la die ze niet wilde openen. Ze hoefde maar een glimp van zijn gezicht op de videocassette te zien en ze barstte ontroostbaar in tranen uit.

Maar toen, zo’n zes maanden na zijn overlijden, was ze afgedaald in de put, de diepte van haar wanhoop en hopeloos verlangen. Ze wilde hem nog even zien, vijf minuten maar. Ze wilde hem in de kamer hebben. Daar hunkerde ze naar. Ze dacht dat ze het niet meer uithield als ze niet even zijn gezicht te zien kreeg. Anders zou ze naar de slaapkamer gaan, alle slaaptabletten nemen die de dokter haar had voorgeschreven en ze wegspoelen met gin. Op dat moment – ze wist niet waarom – dacht ze weer aan de video’s. Ze kon hem even zien, en meer nog, ze kon hem ook horen, ze kon hem zien bewegen en lopen en praten, uren achtereen. En als het nu verschrikkelijk was om hem te zien en te horen? Ach, ze kon zich toch niet slechter voelen dan ze nu al deed.

Bevend haalde ze de band uit zijn verpakking. Het was de eerste die hij ooit had gemaakt, Forsyth en de jonge minstreel , en de vertrouwde herkenningsmelodie was de eerste schok, een aria van Händel die ze nooit bij enige andere gelegenheid had gehoord. Maar toen de film begon en de camera zich op Martin richtte, die de trap opging naar zijn kantoor, had ze onwillekeurig een kreet geslaakt. Het zou precies zo verschrikkelijk zijn als ze had gevreesd.

Toch was het dat niet. Per slot van rekening had ze hier haar geliefde echtgenoot, haar minnaar, haar lieveling, de enige man van wie ze ooit echt had gehouden, en hij was bij haar in de kamer, en ze had het gevoel dat hij tegen haar praatte. Het enige wat eraan ontbrak, was dat ze hem kon aanraken, en dat was wel een groot ‘enige’, maar de film had haar zoveel te bieden. En het was niet bij één keer gebleven. Hij zou nooit weer voorgoed verdwijnen, want ze kon die video’s draaien wanneer ze maar wilde, zo vaak als ze maar wilde, en dan had ze de op één na beste, opgenomen Martin, zijn glimlach, zijn mooie stem. Er waren nog meer video’s, die ze niet had. Maar die kon ze krijgen. Ze kon alles krijgen wat hij ooit had gedaan, alles wat op de band was gezet.

Later zou ze, in plaats van een wandeling te maken, in plaats van de dingen te zien die je in het gouden avondlicht ziet en die alleen maar een bittere nostalgie bij haar op zouden roepen, een lange avond met Martin doorbrengen.

Star Street loopt naar het westen en verbindt Edgware Road met Norfolk Square, Paddington Station en het St Mary’s-ziekenhuis. Het is een straat met huizen die vroeger eenvoudig waren, elk met drie verdiepingen en een souterrain, maar op de kruispunten is er op alle vier de hoeken een winkel in plaats van een benedenverdieping, met drie verdiepingen erboven. Deze huizen zijn hoger dan de andere. Omdat dit zich op drie kruispunten op precies dezelfde manier voordoet, is er duidelijk opzet in het spel. Het is een architecturale innovatie, uitgedacht door degene die in de negentiende eeuw de plannen voor deze huizen maakte.

De straten zijn tamelijk breed en er staan weinig bomen, een tekort dat gecompenseerd wordt door de platanen en linden in het plantsoen van Norfolk Square. Er staan auto’s langs de straat, want zoals in de meeste delen van de Londense binnenstad zijn er geen andere parkeerplaatsen. Niemand kan Star Street mooi vinden, maar de straat heeft zijn eigen Victoriaanse aantrekkelijkheid. De symmetrie van de huizen doet prettig aan, en de winkels bezitten een ouderwetse charme: een ijzerzaak, de onvermijdelijke makelaar, een kapper, een tabakswinkel en Star Antiques, op de hoek van Brignorth Street.

In het pand waren ooit tweedehands boeken verkocht, maar er had jarenlang geen winkel in gezeten. Kort na Martins overlijden stierf Inez’ tante Violet op 92-jarige leeftijd. Ze liet haar grote oude huis in Clapham met de complete inboedel na, genoeg Victoriaans meubilair om er een antiekwinkel mee in te richten. En dat was precies wat Inez ermee deed. Ze liet de planken van de ramen halen, opende de winkel en begon met tante Violets spullen. De huurders op de bovenverdiepingen kwamen geleidelijk, eerst Ludmila, toen Will Cobbett, ten slotte Jeremy Quick. De trap van boven naar beneden kwam uit op een halletje met deuren naar de winkel, de straat en de tuin. Op de deur naar de winkel had Inez een bord laten aanbrengen: privÉ. geen toegang, maar daar trok niemand zich iets van aan, zelfs Jeremy Quick niet, die Inez de ideale huurder zou noemen, want hij had bijna geen gebreken. Om de een of andere duistere reden gingen ze liever via de winkel naar buiten dan rechtstreeks.

Ze was daar die maandagmorgen nog geen tien minuten en Star Antiques was nog dicht, toen er werd aangebeld en hard op de ruit werd getikt.

Zonder op te kijken van twee bekers in de vorm van een man met een steek, riep ze: ‘We gaan pas om halftien open.’

‘Politie,’ zei een stem. ‘Kunnen we u spreken?’

Inez maakte de deur open. Ze waren met zijn tweeën, twee mannen. De oudste, die zich als adjunct-inspecteur Crippen voorstelde, zei dat hij haar tot zijn spijt moest lastigvallen, maar ze deden een routineonderzoek. Inez vond het een nogal ongelukkige naam voor een politieman, maar ze nam aan dat die naam jongere mensen niets meer zei. Beide mannen waren heel anders dan de knappe, hoffelijke, elegante hoofdinspecteur Forsyth.

‘Wat kan ik voor u doen? Heeft het iets met het meisje te maken dat in Boston Place vermoord is?’

‘Inderdaad, mevrouw. Ik neem aan dat u het nieuws op televisie hebt gezien.’

‘Het was helemaal niet hier in de buurt. Boston Place is hier minstens anderhalve kilometer vandaan.’

De jongere rechercheur glimlachte toegeeflijk. ‘Zo ver nu ook weer niet. Een getuige heeft iemand, geslacht onbekend, van de plaats van het misdrijf zien wegrennen, en volgens een andere betrouwbare getuige begaf een soortgelijke figuur zich tien minuten later van Edgware Road naar Star Street.’

‘Wat bedoelt u, ‘‘begaf zich’’? Rende hij nog?’

Crippen wilde iets zeggen, maar op dat moment ging de deur naar het achterhalletje ongeveer dertig centimeter open. Jeremy Quick stak zijn hoofd om de deur en zei: ‘Neem me niet kwalijk, ik wilde niet storen,’ en trok zich terug.

‘Wie was dat?’ vroeg Crippen.

‘De huurder van de woning op de bovenste verdieping.’

‘We willen even met hem praten. Waar gaat hij heen, mevrouw?’

‘Naar Edgware Road Station, neem ik aan,’ zei Inez.

‘Ren achter hem aan, Osnabrook,’ zei Crippen. ‘Vlug. Hebt u nog meer huurders, mevrouw... eh?’

‘Mevrouw Ferry. Ja, twee. U vertelde me net dat die persoon, geslacht onbekend, aan het rennen was.’

‘En nog steeds rende. Hebt u die persoon misschien gezien? Het zal donderdagavond om ongeveer kwart over negen zijn geweest.’

‘Ik was boven in mijn woning. De gordijnen waren dicht.’ Inez slaakte een zucht van ergernis, want op dat moment ging de deur weer open. Maar ditmaal kwam degene die hen stoorde binnen en deed hij de deur achter zich dicht. Freddy Perfect stond altijd klaar om vooraan te staan, zoals Jeremy eens had gezegd.

‘Goedemorgen,’ zei hij. ‘We hebben niet vaak zo vroeg al bezoek, hè, Inez?’ Hij knipoogde naar haar. ‘Dat moeten wel dringende zaken zijn.’

‘Is deze meneer ook een huurder van u, mevrouw Ferry?’

Freddy antwoordde voor haar. ‘Ik ben niet de huurder, meneer. De huurder, mevrouw Ludmila Gogol, is mijn minnares.’

Crippen reageerde op het woord dat Freddy voor zijn vriendin of partner gebruikte door even met zijn ogen te knipperen. De deur naar de straat ging open en Osnabrook kwam terug, voorafgegaan door Jeremy Quick.

‘Het mag niet meer dan vijf minuten duren,’ zei Jeremy. ‘Anders kom ik te laat op kantoor.’

Osnabrook vroeg hem naar de rennende man, maar voordat Jeremy antwoord kon geven, mengde Freddy Perfect zich al in het gesprek. ‘Waarom zou hij rennen, vraag ik me af,’ zei hij op een toon alsof hij gewoon een praatje maakte. ‘Dat vraag ik ú. Voor wie of wat rende hij weg? Werd hij achtervolgd?’

‘Dat weten we niet.’

Crippen zei het geërgerd en herhaalde zijn vraag aan Jeremy. In de hoek, bij de grote vaas met het Parthenon-fries langs de bovenrand, stond Freddy bedachtzaam met zijn hoofd te schudden. Hij liet ongedurig een Victoriaanse operakijker van zijn ene in zijn andere hand overgaan.

‘Nou, ik heb hem inderdaad gezien,’ zei Jeremy. ‘Het zal tien over negen, kwart over negen zijn geweest. Ik hoorde harde voetstappen buiten, weet u, en piepende remmen. Blijkbaar was degene die rende een straat overgestoken, misschien Edgware Road, en had een auto hard moeten remmen om hem niet te raken. Ik keek uit mijn raam. Twee van mijn ramen kijken uit op Star Street. Hij rende door de straat in de richting van Norfolk Square.’

‘U hebt niemand daarover verteld?’

‘Ik legde het verband niet.’

‘Natuurlijk niet,’ zei Freddy, die de operakijker neerlegde en een zilveren servetring oppakte. ‘Waarom zou hij? Als je iemand over straat ziet rennen, denk je toch niet meteen dat hij net een misdaad heeft gepleegd?’

‘Meneer Quick?’

‘Precies. Hij heeft gelijk. Misschien liep die kerel wel zijn dagelijkse trainingsrondje.’

Osnabrook keek op. ‘Was het duidelijk een man? Daar bent u zeker van?’

Jeremy keek plotseling verbaasd. ‘Nu u het zegt, daar ben ik niet zeker van. Het kan ook een vrouw geweest zijn. Zeg, ik moet naar mijn werk.’

‘Geeft u ons eerst nog even het signalement, meneer Quick.’

‘Benieuwd hoe goed zijn waarnemingsvermogen is, Inez,’ zei Freddy.

Nu hij voor de derde keer ongevraagd commentaar leverde, kon Crippen zich niet meer inhouden: ‘Als u geen bezwaar hebt, meneer... Eh, wat is uw naam?’

‘Perfect,’ zei Freddy. ‘Perfect van naam en perfect van nature, zoals ik altijd zeg,’ en met waardigheid: ‘Ik wilde alleen maar behulpzaam zijn.’

‘Ja, nou, dank u. Hebt u hem goed kunnen zien... eh, meneer Quick?’

‘Man of vrouw, hij, zij was tamelijk jong, in elk geval in de twintig, en droeg een soort spijkerbroek, een gewone spijkerbroek en een shirt met lange mouwen. Geen jasje. Het geheel had een tamelijk donkere kleur, donkergrijs of blauw, dat kon ik niet zien, het was donker en bij kunstlicht zien kleuren er anders uit. Ik moet nu echt gaan.’

‘Jammer dat ik die... die hermafrodiet niet heb gezien,’ zei Freddy. Blij met het woord, herhaalde hij het. ‘Hermafrodiet, ja. Ik had u een gedetailleerde beschrijving kunnen geven.’ Hij hield een champagneflûte van Venetiaans glas tegen het licht en tuurde erdoorheen. ‘Maar dat zul je dan net zien. Mevrouw Gogol en ik namen op dat moment een verfrissing in het Marquise Restaurant.’

‘Zet dat glas neer, Freddy,’ zei Inez op scherpe toon. ‘Ik vraag me af wie heeft gezegd dat je hier zomaar mag binnenlopen en alles mag oppakken alsof je de eigenaar bent.’

Freddy keek gekwetst. ‘Dat doen klanten in rommelwinkels.’

‘Dit is geen rommelwinkel en als klant heb je nog nooit iets gekocht. Heb je niets beters te doen?’

Osnabrook zei: ‘Als er verder niemand is om mee te praten, gaan we maar. Heb ik hier niet eens een jong Aziatisch meisje gezien?’

Inez zuchtte. Welke man kon haar ooit vergeten? ‘Die woont hier niet. Ze werkt voor me.’ Of zou voor me moeten werken, dacht ze met een blik op de grootvadersklok.

‘Misschien komen we nog eens met u praten,’ waarschuwde Crippen. Osnabrook hield de deur voor hem open en hij verliet de winkel.

‘Geen wonder dat de misdaadcijfers maar oplopen,’ zei Freddy. Dat moest je hem nageven, hij bleef nooit lang gekwetst. Maar dat had ook zijn nadelen. ‘Weet je, als je ooit nog een verkoper zoekt, wil ik dat best voor je doen, vooropgesteld dat je me goed betaalt, natuurlijk.’

Hij ging in een grijze fluwelen fauteuil zitten die van tante Violet was geweest, duidelijk van plan een gezellig praatje te maken. Voordat Inez zijn aanbod met een categorisch ‘nee’ kon beantwoorden, kwam Zeinab binnen.

‘We hadden de kit in huis,’ zei Freddy. ‘Ze stelden vragen over de rottweiler. Onze wederzijdse vriend meneer Quick kon ze enkele oppervlakkige details verstrekken. Weet je wat het gekke is? Ze zeiden niets over een beet.’

‘Hij bijt ze niet,’ zei Zeinab. ‘Dat was een misverstand. Ik vind het te walgelijk om het uit te leggen.’

De minirok van die dag was van zwart leer, met discrete goudkleurige knopjes. De angoratrui was die dag sneeuwwit en glinsterend. Op elk van haar nagels prijkte een gouden vogel, die goed bij de knopjes paste. Inez vond het vreemd dat haar strenge vader geen bezwaar maakte tegen haar kleding, maar misschien wist hij er niets van, misschien glipte ze stiekem het huis uit of hing ze zelfs een chador over zich heen.

‘Je moest maar eens opstappen, Freddy,’ zei Inez energiek. ‘Ludmila zal zich afvragen waar je blijft.’

Dat zou in werkelijkheid het laatste zijn waar Ludmila zich druk om maakte. Ze zou het precies weten en ze had al heel lang een vete met Zeinab, die ze ervan verdacht Freddy te fascineren. Hij stond met tegenzin op, zag voor het eerst de jaguar en begon eromheen te lopen, knikkend alsof hij zijn goedkeuring verleende.

‘Freddy!’

‘Ik ga al.’ Hij wuifde naar de jaguar, zei dat hij iets nodig had om ‘zijn keel te smeren’ en ging weer naar boven.

‘Nu hij weg is,’ zei Inez, ‘ga ik thee zetten, wat later dan anders. Hoe was je diner met meneer Phibling?’

‘Ongeveer hetzelfde als altijd. Zeur, zeur, zeur en stukjes poëzie, veel gezemel dat hij met me onder een boom wil zitten, met wat brood en een fles wijn. God mag weten waarom. Mannen weten van geen ophouden, hè?’

‘Sommigen niet.’

‘Rowley Woodhouse wil zich met me verloven. Hij is knettergek, maar hij heeft de ring al gekocht. Kon ik de ring maar krijgen zonder de kerel erbij.’

Inez ging thee zetten. Toen ze met twee mokken op een dienblad terugkwam, was er een vrouw met een jas van imitatiebont in ongeveer dezelfde kleur als de jaguar binnengekomen. Ze stond voor een hoge wandspiegel in vergulde lijst die Zeinab haar probeerde te verkopen, maar na twintig minuten van nauwkeurige bestudering liep ze naar buiten zonder hem te kopen.

‘Ik vind het niet erg,’ zei Zeinab, alsof ze de eigenares van winkel en spiegel was. ‘Ik zou niet zonder die spiegel kunnen. Ik gebruik hem altijd als ik me opmaak.’

Efficiënte aannemers beginnen vroeg met werken en houden er ook vroeg mee op. Keith was een goede aannemer in die zin dat als hij tegen een huiseigenaar zei dat hij vroeg in de week zou komen hij dinsdag en niet dinsdagmiddag bedoelde, en als hij zei dat hij de volgende dag terug zou komen, kwam hij echt terug, al was het maar voor tien minuten. Hij dook min of meer op als hij zei dat hij de volgende morgen zou komen, dat wil zeggen, om een uur of acht, en hij zette de radio zacht of deed hem zelfs uit als de cliënt bezwaar maakte, zoals sommige lastige mensen deden. Het werk dat hij deed, was ook vrij goed. In het begin had hij gedacht dat het een te grote verantwoordelijkheid zou zijn om een kinderlijk type als Will Cobbett voor zich te hebben werken. Kon hij hem wel alleen laten in het huis van iemand anders? Zou hij op tijd klaar zijn als Keith hem kwam halen? Kon hij erop vertrouwen dat Will een simpele klus deed? Niemand had Keith ooit iets over ‘leermoeilijkheden’ of ‘chromosomale problemen’ verteld en hij had Will waarschijnlijk niet aangenomen als ze dat wel hadden gedaan. Hij wist alleen dat Will uit een kindertehuis kwam en nogal ‘langzaam’ was. Maar Will bleek een goede werker te zijn. Hij deed wat hem gezegd werd, rookte niet en wilde niet eens roken – Keith ook niet, wat nogal eigenaardig was – en maakte een volkomen betrouwbare indruk. Tot op heden was alles goed verlopen, niets om over te klagen, en als de gesprekken met hem leken op de gesprekken die hij met zijn neefje van tien voerde, dan was dat altijd nog beter dan het geouwehoer waarmee sommige vroegere werknemers waren komen aanzetten. Maar nu was er iets gebeurd wat hem dwarszat. Zijn zus had een oogje op Will laten vallen.

Ze woonde nog thuis bij haar ouders in Harlesden. Hij was daar zondag geweest en terwijl zijn moeder een middagdutje deed en zijn vader met de afwas bezig was, had Kim hem in de huiskamer in vertrouwen genomen.

‘Heeft hij een vriendin, Keithy?’

‘Dat denk ik niet,’ had hij geantwoord. ‘Hij heeft er nooit iets over gezegd.’

‘Ik val wel op hem. Het is zo’n stuk. Hij lijkt meer op een Hollywood-ster dan die acteurs die op tv komen.’

‘Hoor eens, Kimmie, je weet dat hij niet erg snugger is.’

‘Nou en? Wat heb ik nou aan hersens? Dominic had hersens, hij ging naar de universiteit, en kijk eens hoe hij me heeft behandeld. Hij zou me hebben verkracht als ik geen veiligheidsspeld in zijn been had gestoken.’

‘Ik zal je wat vertellen,’ zei Keith. ‘Will zal je nooit om een afspraakje vragen. Je zult het hem zelf moeten vragen, als je dat wilt.’

‘Waar werken jullie morgen? Dat huis aan Grove End Road, nietwaar?’

‘Ja, maar je mag daar niet komen.’

‘Waarom niet? Je zei dat ze de hele dag weg is. Ik kom wel even in mijn lunchpauze.’ Kim, die met meer moed sprak dan ze voelde, werkte in een kapsalon in High Street van St John’s Wood. ‘Ik vraag hem gewoon. Dat vind ik niet erg. Ik zeg tegen hem dat er een film is die ik wil zien.’

‘Je hebt wel lef,’ zei Keith bewonderend. ‘Een jongen die je niet kent om een afspraakje vragen.’

‘Nou, op die manier leer ik hem kennen, nietwaar?’

Hij had gelachen maar maakte zich nog steeds zorgen. Will was jong en groot. Hij zou er als verkrachter meer van terechtbrengen dan dat watje van een Dominic. Aan de andere kant was zijn zus volwassen en was ze bepaald niet naïef. Ongetwijfeld zou ze zich met een veiligheidsspeld kunnen redden. Misschien gingen ze maar één keer uit en was het daarna afgelopen. Hersens om naar de universiteit te gaan waren misschien niet nodig, maar er gaapte wel een enorme kloof tussen dat en Wills niveau. Zaten er niet genoeg mannen in die kloof, dus tussen geniaal en plantaardig in, die Kim veel beter zouden bevallen? Maar Will zag er wel erg goed uit...

Morton Phibling was nog maar net weg. Hij was in zijn oranje Mercedes komen aanrijden en had een hele tijd gezeverd (aldus Zeinab) over zijn liefde die een omsloten tuin zou zijn, met de geuren van vele kruiden. Niet voor het eerst vroeg Inez zich af waar ze hem eerder had gezien. Dat was lang geleden geweest, en op de een of andere manier bracht ze hem in verband met Brian, haar eerste man, maar afgezien daarvan wilde haar niets te binnen schieten. Een klein raadsel. Zeinab trok een la van een Victoriaans medicijnkastje open, haalde er iets uit en liet Inez de diamanten ring zien die ze aan de middelvinger van haar linkerhand had geschoven.

‘Wat vind je ervan? Ik deed hem vlug in die la toen Morton kwam. Rowley zei dat ik hem op proef mocht dragen. Ik heb geen beloften gedaan.’

‘Erg mooi,’ zei Inez. ‘Hij doet me denken aan mijn oorhanger. Ik ga even naar meneer Khoury hiernaast. Ik ben zo terug.’

Ze had het gevoel dat ze die dag niets meer zouden verkopen. Het was trouwens al een vrij goede dag geweest. Ze hadden de grote vaas met het Parthenon-fries verkocht die maanden, zo niet jaren, op een liefhebber had staan wachten, en al het Venetiaanse glas was gekocht door een vrouw die het verzamelde. Het witte busje met het briefje over de wetenschappelijke vuilanalyse was terug. Het werd tijd dat ze het in een wielklem zetten, vond Inez. Ze stond nog argwanend naar het busje te kijken toen Keith Beatty’s auto ervoor stopte en Will uitstapte. Tien over vier. Ze hielden altijd precies om vier uur op met werken.

‘Hallo, Will, hoe gaat het?’ zei ze en hij antwoordde: ‘Goed, dank u, mevrouw Ferry.’ Hij stond aandachtig naar het briefje te kijken. Misschien begreep hij het niet, of anders begreep hij het wel maar vond hij het niet grappig. Inez ging naar de juwelier. Meneer Khoury stortte zich op haar alsof hij de hele dag had gewacht tot hij zijn grieven tot uiting kon brengen.

‘De politie is geweest,’ zei hij geschokt. ‘Wat moet ik daarvan denken? Ik zal u zeggen wat ik denk. Ze komen me arresteren als Al Qaeda-terrorist.’

‘Vast niet, meneer Khoury.’

‘Nee, misschien niet. Het ging over die vermoorde jongedame. Of ik donderdagavond iemand door de straat heb zien rennen. Denkt u dat ik hier woon? zeg ik. Hier? zeg ik. Ik, in deze achterbuurt.’ Dat was niet erg vleiend voor Inez, maar ze ging er niet op in. ‘Ik heb een mooi vrijstaand huis in Hampstead Garden, zeg ik tegen ze. Of iemand geprobeerd heeft me een zakhorloge of een sleutelring te verkopen, vragen ze. Denken ze dat ik geen kranten lees? Ik ben geen heler, zeg ik tegen ze. Trouwens, zou ik die rommel ooit aanraken? Nog niet met een tang. Toen ze dat hadden gehoord, gingen ze weg. Nou, wat kan ik voor u doen, mevrouw?’

‘Mijn oorhanger,’ zei Inez.

De oorhanger was nog niet klaar. Hij had hem naar een mysterieuze werkplaats in Hungerford gestuurd. Nee, hij had geen idee wanneer hij terug zou zijn. Toen ze in haar winkel terugkwam, liep Inez langs een tevreden kijkende klant die een van de donkerblauwe draagtassen van Star Antiques in haar hand had.

‘Wat heeft ze gekocht?’ vroeg Inez, en ze raadde verkeerd. ‘Het was nogal groot. Toch niet die klok van Chelsea-porselein met die man met een tulband en die haremdame op de bovenkant? Ik had de hoop al opgegeven.’

‘Nee, en het was ook niet dat beest. Het waren een paar koperen kandelaars en die gedroogde bloemen.’

‘Zal ik nog een kop thee zetten?’

‘Voor mij niet,’ zei Zeinab. ‘Mag ik nu naar huis, Inez? Mijn vader gaat raar doen als ik niet om zes uur thuis ben.’

Waarom ging hij dan niet raar doen als ze met Morton Phibling of Rowley Woodhouse uitging? Of dacht hij dat ze altijd bij vriendinnen was? Inez had er genoeg van om haar te vragen hoe ze thuiskwam – met het openbaar vervoer was het lastig om in West Heath te komen – en ze had er helemaal genoeg van om steeds weer te horen dat ze geen lift van haar wilde. Jammer, want ze zou het niet erg hebben gevonden ergens heen te rijden, al zou ze, nadat ze Zeinab had afgezet, weer in haar eentje zijn. Ze beleefde er een melancholiek genoegen aan om bij de Vale of Heath-vijver of South End Green in haar auto te zitten en naar al die jonge mensen te kijken die naar de verlichte cafés gingen, en mensen die nog laat boodschappen deden, en mannen met bossen bloemen. Het was warm voor april. De zonsondergang kleurde de lucht met lange vingers koraalrood, abrikoosoranje, lichtgeel, met wolken als staarten van grijs bont ertussenin. Nou ja, ze ging daar niet zonder reden in haar eentje naartoe...

Zeinab werkte haar lippen bij, liet haar lange haar los hangen en zei dag en tot kijk. Misschien nam ze bus 139 naar Swiss Cottage, dacht Inez, en stapte ze daar over op de bus die door Fitzjohn’s Avenue reed. Maar Zeinab keerde de bushalte de rug toe, ging bij de verkeerslichten van Sussex Garden naar de overkant van Edgware Road en liep in de richting van Broadley Terrace en Lisson Grove. Mannelijke voorbijgangers keken haar na en een van hen, die in Zeinabs ogen uitschot was, riep: ‘Wat doe je vanavond, schat?’

Ze negeerde hem. Toen ze in Rossmore Road kwam, begon ze vlugger te lopen, want het was daar verderop, in Boston Place, dat Caroline Dansk was vermoord. Toen Zeinab aan de wurgdraad om de hals van het meisje dacht en aan het lelijke masker van een gezicht dat zich na het wurgen op de gezwollen aderen stortte, en de bijtende mond, begon haar hele lichaam te beven, totdat ze zich herinnerde dat hij ze helemaal niet beet.

Maar ze was er bijna. Ze stak de straat over en sloeg bij het bord met gemeente westminster, dienst huisvesting het weggetje in dat tussen de blokken door leidde. In het Dame Shirley Porter House was de lift defect. Wat een verrassing. Zeinab liep de drie trappen op, stak haar sleutel in het slot van nummer 36 en riep: ‘Hé, jongens, ik ben thuis!’